| |
| |
| |
Bijlage II:
Aantekeningen bij de kring van Jan Zoet
Abba, Bartholomeus: gedoopt op 9 Juli 1641, was de zoon van een rijke brouwer. Hij bezocht vermoedelijk de Latijnse school en het Athenaeum te Amsterdam. Op 17 Juni 1666 werd hij als iur. cand. ingeschreven te Harderwijk, waar hij in datzelfde jaar nog promoveerde. Abba vestigde zich vervolgens als advocaat te Amsterdam. Na het vermogen zijner ouders verbrast te hebben schijnt hij in zijn laatste levensjaren niet veel meer dan een verlopen dronkaard te zijn geweest. Hij overleed op 8 Maart 1684; Nw. Ned. Biogr. Wdbk., deel X, kol. 1-4; zie ook bijlage III.
Beeldthouwer, J.P.: werd omstreeks 1603 waarschijnlijk te Enkhuizen geboren. Om zijn vrijzinnige opvattingen werd deze vurige collegiant in 1656 van de kerk afgesneden en uit Enkhuizen verbannen. In Amsterdam verscheen hij herhaaldelijk in de Portugese synagoge om met de schriftgeleerden te disputeren. Zie daarover zijn Schildt der Christenen tegen alle on-christenen, dat omstreeks 1660 verscheen en later opgenomen werd in zijn verzamelde werken (A'dam 1671). In zijn Antwoort op het Boeck, genaemt d'Uytleghster der H. Schrifture (A'dam 1667) viel hij Dr. Lod. Meyer aan op diens Philosophia S. Scripturae Interpres. Vondels opvatting van de erfzonde bestreed hij in een korte satyre Adams Antwoordt tegen Joost van den Vondel over Adam in Ballingschap (A'dam 1664); Nw. Ned. Biogr. Wdbk., dl. III, kol. 78-79; Hylkema, Reformateurs, dl. I (Haarlem 1900), p. 158 en p. 180-181; Meinsma, Spinoza en zijn kring, 's-Gravenhage 1896, passim.
Blok, Tewis Dircxsz.: geen nadere gegevens.
Bosch, A. van den: op p. 155 van Parnassus aan 't Y wordt achter de naam van deze parnassien vermeld ‘tot Embden’. Verder geen gegevens.
Bruno, Hendrik: werd in 1617 te Edam geboren als zoon van een predikant. Hij studeerde te Leiden en was van 1638 tot 1647 gouverneur bij de vier zoons van Huygens. Ook trad hij, voorzover het althans literaire aangelegenheden betrof, wel op als diens secretaris. In 1650 werd Bruno conrector te Hoorn. Zoet noemt hem ‘'t puyk der Hoorensze Poëten, / En, in den Haag, vermaard door vloeyend rijm’, Parnassus aan 't Y, p. 89. Bruno's verzamelde gedichten verschenen posthuum onder de titel Mengelmoes, van verscheyde gedichten, Leiden 1666. Zie over hem Te Winkel, De Ontwikkelingsgang d. Ned. Letterk.,
| |
| |
2e dr., dl. III (1923), p. 528, dl. IV (1924), p. 72, dl. V (1924), p. 136; Kalff, Gesch. d. Ned. Letterk., dl. IV, p. 462 en 494; Nw. Ned. Biogr. Wdbk., dl. IV, kol. 336-338.
Hein, Piet: van hem is een Antwoord opgenomen op de eerste vraag, Parnassus aan 't Y, p. 2. Verder geen gegevens. Wellicht is deze naam een schuilnaam.
Heuvel, Frederik van den: in verband met deze figuur kunnen wij slechts wijzen op een gedicht van Pieter Verhoek Bachus Lof. Aen den Heere Frederik van den Heuvel, toen hy my met Bottelbier onthaelde, in Pieter Verhoeks Poëzy, A'dam 1726, p. 181-182.
Kasius, Tako: stelde de zevende vraag voor uit Parnassus aan 't Y (p. 55). Is deze naam een anagram?
Laan, Theunis Albertsz van der: over hem vonden wij geen nadere gegevens. Is hij wellicht dezelfde als de bij v.d. Aa, Biogr. Wdbk., dl. XI (1865), p. 1 genoemde A.v.d. Laan, dichter van het Visnet bevangende eenige geestelycke liedekens op de Sermonen der Zon- en Feestdagen. A'dam 1684? Mogelijk verwant met Dr. Johannes Verlaen, arts en leraar bij de Doopsgezinden, die een gedicht schreef Pligten van een oprecht Christen (1657); zie over deze leraar: Nw. Ned. Biogr. Wdbk., dl. IX (1933), kol. 1196-1197.
Leeuw, A.: vrijwel zeker de toneelspeler Leeuw, die ook als auteur bekend is o.a. van de klucht Pyramus en Thisbe, een vrije bewerking van het derde bedrijf van Gryphius' Absurda comica oder Herr Peter Squentz; zie over hem Nw. Ned. Biogr. Wdbk., dl. V, kol. 312-313, waar o.m. verwezen wordt naar J.A. Worp, Gesch. v.h. drama en v.h. tooneel in Ned., dl. II (Groningen 1908), passim. Zie verder Te Winkel, l.c., dl. IV, p. 271 en verder passim. Gezien Zoets relaties met de toneelwereld behoeft ons de aanwezigheid van een figuur als Leeuw onder de parnassiens van De Zoete Rust niet te verwonderen. Onder degenen die bij Zoets overlijden in 1674 een grafschrift op hem dichtten, bevond zich ook K. Krook, d'Uitsteekenste Digtkunstige Werken, A'dam 1714, p. 388-389. In de dichter van dit onbarmhartig scherpe epitaaf mogen wij hoogstwaarschijnlijk wel de bekende acteur Kornelis Laurensz. Krook herkennen, de vertolker van de titelrol in Joseph in Egypten en van Vosmeer in Gysbreght. Zie over deze Krook, die sinds 1652 aan de Amsterdamse schouwburg verbonden was: Nw. Ned. Biogr. Wdbk., dl. V, kol. 307, waar verwezen wordt naar Kossmann, N. Bijdr. tot de gesch. v.h. Ned. toneel in de 17e en 18e eeuw, p. 105; zie ook Worp, l.c, dl. II, p. 32 vlg.
| |
| |
Meulenhof: blijkens Parnassus, p. 70 steller van de achtste vraag. Verder geen gegevens.
Rixtel, Pieter: geboren in 1644, bezocht de Latijnse school van Dr. Franciscus van den Enden aan 't Singel te Amsterdam. Hij woonde aanvankelijk te Purmerend, daarna te Haarlem, waar hij procureur was. In Haarlem was hij lid van de kamer De Witte Angieren. Hij overleed te Amsterdam op 10 April 1673. Zie over hem Te Winkel, l.c., dl. III, p. 527, dl. IV, p. 170, 437, 440; Meinsma, l.c., passim.
Schuilerus, Laurens: komt in de inhoudsopgave van de Parnassus aan 't Y slechts voor onder zijn zinspreuk ‘Lieft Stantvastig’. Dat deze spreuk aan Schuilerus toebehoorde, blijkt uit Parnassus, p. 78. Was hij wellicht een zoon van Carolus Schuilerus, op wiens overlijden Pieter Verhoek een klinkdicht schreef: Lyk-klaghte Over den Eerwaerdigen en Geleerden Heere Carolus Schulerus, Kerkeleeraer binnen Amsterdam. Overleden den 17den April 1670? Het gedicht bij Verhoek, l.c., p. 130.
Seep, Klaas: wordt door Te Winkel gehouden voor een lid van de Muziekkamer van Jan Hermansz. Krul, l.c., dl. III, p. 430 en 527. Seep werkte behalve aan de Parnassus aan 't Y o.a. mee aan de liedboekjes Olipodrigo, bestaande in vrolyke gezangen, A'dam 1654 en Clioos Cytter, A'dam 1669. Ook in het Utrechts zangpriëeltje komen een paar (minne)liederen van hem voor.
Soutman, Dirck: over hem geen nadere gegevens.
Soutman, J.: misschien de graveur genoemd bij Chr. Kramm, De Levens en Werken der Hollandsche en Vlaamsche Kunstschilders, graveurs en bouwmeesters, dl. V (A'dam 1861), p. 1545? Op J. of D. Soutman schreef Pieter Verhoek een epigram Aen ... Zoutman, l.c., p. 243. Waren zij verwanten van de Haarlemse graveur Pieter Soutman? Zie over deze: Kramm, l.c., p. 1545-1546.
Staats, Jan: misschien te identificeren met de bij v.d. Aa, Biogr. Wdbk., dl. XVII (1869), p. 939 vermelde J. Staats, van wie men een gedicht aantreft vóór de Beschrijving van Amsterdam door M. Fokkens (1662). Deze Staats ook bij v.d. Aa, Nw. Biogr., Anth. en Krit. Wdbk., dl. III, A'dam 1864, p. 181.
Steendam, Jacob: in 1615 geboren te Kniphausen, vertrok in 1640 als ‘kranckbesoecker’ naar West-Indië, werkte ook enige tijd aan de Goudkust en vestigde zich vervolgens als voorzanger te Zaandam. Kort na het verschijnen van zijn dichtbundel Den Distelvink (1649) vertrok hij naar Nieuw- | |
| |
Amsterdam om er zich als koopman te vestigen. Hij dichtte er zijn Klacht van Nieuw-Amsterdam in Nieuw-Nederlandt tot haar Moeder, A'dam 1659. In 1661 verscheen zijn gedicht 't Lof van Nuw-Nederland. Steendam bevond zich toen vermoedelijk al weer in Nederland, waar hij deel zou gaan uitmaken van De Zoete Rust. In 1666 vertrok hij opnieuw als ‘sieckenbesoecker’ naar Batavia. Hij stierf daar vóór 1673, als weesvader. Zie over deze eerste vertegenwoordiger van de koloniale poëet in onze letterkunde: Te Winkel, l.c., dl. III, p. 527 en IV, p. 266; Kalff, l.c., dl. IV, o.a. p. 465-457. Op Steendams vertrek naar Batavia schreef Verhoek een tweetal gedichten: Goede Reis aen Jakob Steendam, Naer Batavia en Goede Reize Aen een vrint Naer Batavia, l.c., p. 156-158 en p. 150-152. Naar aanleiding van dit vertrek richtte Verhoek zich bovendien tot de parnassiens van De Zoete Rust in een klinkdicht Op de zelve reize aen myne Konstgenoten, l.c., p. 158.
Verhoek, Pieter: werd in 1633 te Bodegraven geboren, alwaar de liefde tot de poëzie al vroeg in hem aangewakkerd werd ‘zoo door het leezen van Romans en oude Hollantsche Poëten, als door het gezicht van het zwieren en snorren der Rederykers, die op de Boeren Dorpen in dien tyt Vorstelyke Perzonen nabootsten en op hunne wyze met Purpere Broozen traden’. Te Gorcum bekwaamde hij zich bij Jacob van der Ulft in de teken- en schilderkunst, maar hield zich later toch ook weer bezig met het schrijven van poëzie, al achtte hij de schilderkunst hoger, zoals op te maken valt uit het gedicht Heliodorus de Kerkroover, door Gerard de Lairesse geschildert, l.c., p. 154. In Haarlem werd deze ‘schilderachtigh[e] dichter’ lid van de kamer De Wijngaardranken. Hij schreef er een antwoord-gedicht op de volgende door de kamer voorgestelde vraag: Indien men niet en magh den quaden wederstaen, / Hoe zal men dan gewelt en tiranny ontgaen?, l.c., p. 203. In Amsterdam behoorde Verhoek behalve tot de kring van Zoet ook tot Nil Volentibus Arduum, waar hij o.a. een deel van de berijming van Agrippa of de Gewaende Tiberinus voor zijn rekening nam. Hij bleef vooral bekend om zijn historisch drama Karel de Stoute, dat van 1689 dateert. Verhoek stierf in 1702. Zie over hem zijn neef Joannes Verhoek in diens voorwoord De Uitgever Tot den Dichtlievenden Nederlander, voorafgaande aan Pieter Verhoeks Poëzy, waaraan wij bovenstaande gegevens ontleenden; verder o.a. Te Winkel, l.c., dl. III, p. 527 en IV, vooral p. 497.
Verloo, Frederik: is behalve als parnassien van De Zoete Rust ook bekend als auteur van de bundel d'Amsteldamschen zang-goddin... mitsgaders een
| |
| |
Droom in proza, A'dam 1660. Zijn zinspreuk luidde: ‘Constantia in Foelix’; Nw. Ned. Biogr. Wdbk., dl. V, kol. 1004.
Verlove, Karel: geboren op 4 Aug. 1633, bracht zijn jeugd door te Haarlem en woonde later te Amsterdam. Deze aanspreker was een der dichters die een bijdrage leverden voor de bekende Lauwerstryt tusschen Cath. Questiers en Corn. van der Veer, A'dam 1665 (p. 109). Hij schreef verder een bundel berijmde geschiedenissen uit het O. en N. Testament, in 1686 te Amsterdam verschenen onder de titel Uytbreyding over de Heylige Lofzangen in 200 gezangen op psalmwijzen gestelt. Ook schreef hij een Bijbels treurspel Stefanus, eerste Kristen Bloedgetuyge (A'dam 1688), voor de uitgave waarvan Luyken een titelprent vervaardigde. Omgekeerd schreef Verlove een dichterlijke verklaring bij de titelprent door Luyken vervaardigd voor Opkomst, Geboorte, Leven en Dood van Maria Stuart Koningin van Groot Brittanje, A'dam 1695; Nw. Ned. Biogr. Wdbk., dl. IV, kol. 1380-1381. Zie verder Kalff, l.c., dl. IV, passim; Hylkema, l.c., dl. II, p. 103; Oud-Holland, jrg. I (1883), p. 199.
Visscher, L.: door J. Alberdingk Thijm beschouwd als een zijner voorvaders, nl. als de tabakshandelaar Lambert Visscher, wonende op de Haarlemmerdijk. Deze Visscher was de vader van Christina Lambertsdr. Visscher die in 1666 het leven schonk aan Joan Thijm. Volgens Wijnman in het Nw. Ned. Biogr. Wdbk. is het echter mogelijk, dat de parnassien van De Zoete Rust geïdentificeerd moet worden met de graveur Lambert Visscher, die omstreeks 1631 waarschijnlijk te Haarlem geboren werd. Misschien was deze ook de dichter van de katholieke bundel Het Evangelische visnet, bevangende eenige geestelijke liedekens passende op alle de sermonen, A'dam 1676; Nw. Ned. Biogr. Wdbk., dl. X, kol. 1118-1119. Zie voor de graveur ook Kramm, l.c., dl. V, p. 1775. In verband met de aanwezigheid van een tweetal Soutmans in De Zoete Rust verdient Wijnmans veronderstelling dat de graveur Visscher een leerling was van P. Soutman, bijzondere aandacht.
Zoet, Jan: zijn geboortejaar is niet met zekerheid bekend. Op grond van het gedicht Hedensdaagsche Mantel-eer, Voorstellende De groote Geldzugt deezer bedorven Eeuwen - een van zijn oudste verzen - rekent Kalff hem tot het tweede geslacht van Gouden-eeuwers, dat ongeveer in het eerste decennium der eeuw geboren werd. Vóór 1650 was Zoet vooral werkzaam als toneeldichter. In de trant van Jan Vos schreef hij o.a. het treurspel Olimpias, dat in 1640 in de Amsterdamse schouwburg werd opgevoerd. In datzelfde jaar ging ook zijn ‘Blij-Eynd Spel’ Clorinde en Dambise. Van 1648 dateert zijn
| |
| |
Zabynaja of vermomde loosheid (voor de stof in deze spelen bewerkt zie men Te Winkel, l.c., dl. IV, passim). Zoet schreef ook de zeer platte klucht Jochem Jool ofte Jalourschen Pekelharingh. Behalve als reformateur en chiliast (zie hiervóór p. 237 vlg.) was de herbergier van De Zoete Rust na 1650 ook zeer actief als bestrijder van het bewind der staatsgezinden. Zie daarvoor zijn Morgen-Wekker, een oproep aan Vondel om de heren regenten opnieuw in een Roskam de waarheid te zeggen, Aan de verkofte Hollander, waarin hij de onthoofding van Jan de Witt ziet als een middel om ‘d'aâloude Vryheid’ te herwinnen, en vooral ook d'Ydele Vlugt, Vertoond in de schielikke Dood van Kornelis en Jan de Wit in d'Uitsteekenste Digtkunstige Werken, A'dam 1714, resp. p. 80-81; 263 en 263-265. Voor deze man-uit-het-volk was de raadspensionaris niets anders dan de verpersoonlijking van het kwade, zoals de Oranjetelg voor hem een Godsgeschenk was, een onderpand van Gods trouw aan het in een poel van ongerechtigheid verzonken vaderland. Zoets verlangen naar het herstel van Oranje was ook doortrokken van zijn chiliastische heilsverwachting zoals blijkt uit zijn Geboorte-feest Van zijne Doorlugtige Hoogheid Wilhem Henrik, Gebooren Prince van Oranje, D.W., p. 95 vlg. Meer dan een mythe was het Orangisme voor hem een mystiek geworden. Na de dood van zijn eerste vrouw, Machtelt Klaas, met wie hij in het huwelijk trad toen hij reeds als kastelein gevestigd was in de herberg Niet soeter, hertrouwde hij met de 23 jaar jongere Annetje Conings van Nahuys. Hij stierf in 1674. Voor de naam van zijn herberg: zie hiervóór p. 260, ook noot 4. Zie voor Zoet o.a: Zuidema, Oud-Holland, jrg. XXIII (1905), p. 82 vlg.; Koopmans, NTg., XIe jrg. (1917), p. 231 vlg.; Hylkema, l.c., dl. I en II, passim; Nw. Ned. Biogr. Wdbk., dl. I, kol.
1477-1478; Te Winkel, l.c., dl. III, p. 525-527, dl. IV, passim; Kalff, l.c., dl. IV, passim, dl. V, passim.
Bovenstaande figuren worden allen in Parnassus aan 't Y bij name genoemd. Naamloos komen in de bundel voor: Fred. Schuleris (verwant met L. Schuilerus?) en J. van Speck, resp. schuilgaande achter de zinspreuken ‘Fidem Spiro’ en ‘In Verbo Spero’; zie resp. A. de Kempenaer, Vervolg op Vermomde Ned. en Vl. schr., Leiden 1928 en J.v. Doorninck, Vermomde en Naamlooze schr., Leiden 1883-1885.
Niet te identificeren waren voor ons de dichters die aan Parnassus meewerkten onder de zinspreuken: ‘Schout Haat en Nijd’, ‘Namaals volkomen’, ‘Ick leer eerst’ en ‘Ludentio Studio’.
|
|