Bijlage III:
Aantekening bij Rixtels versje Nogh aen den selve (Antonides van der Goes)
In Stemmen des Tijds (20e jrg., p. 627-629) heeft Dr. J.C. van der Does wel zeer vreemd en verwarrend over het gedichtje Nogh aen den selve geschreven. Nadat hij eerst waarschijnlijk heeft trachten te maken, dat Abba met Antonides geïdentificeerd moet worden, deelt hij op dezelfde bladzijde mee, dat de historiciteit van Abba vaststaat blijkens een tweeetal verzen in Jeremias de Deckers Rijmoeffeningen, dl. II, p. 158 en 242. (Ook Vondel trouwens wijdde Abba een lofdichtje, W.B., dl. X, p. 659.) Is Van der Does aanvankelijk van mening, dat de tweede regel van Nogh aen den selve betrekking heeft op de steun die Antonides van Buysero genoot, later zegt hij, dat die regel ook wel op Abba zelf zou kunnen slaan. Deze immers had de Muzen, bij wie niets anders valt te winnen ‘als een' berooide beurs, als een' verzuften kop’, vaarwel gezegd en was iurist geworden (zie Rijmoeffeningen, p. 158). Maar ook deze laatste veronderstelling is onhoudbaar. Men zou daarvoor moeten aannemen, dat het gedichtje in zijn geheel op Abba slaat en dan een vroeger voor hem geschreven lofdicht(je) vervangt. Dit nu is geheel uitgesloten zoals de plaatsing van Nogh aen den selve onmiddellijk onder het lofdichtje op Antonides bewijst. Er valt hier niet te denken aan een vergissing van bijv. een latere uitgever, want het bundeltje werd door Rixtel zelf samengesteld. Dat bewijst vervolgens het gebruik van de tweede persoon (‘uw Pen’), terwijl de dichter van Abba spreekt in de derde persoon. De oplossing wordt ons geboden door het gedichtje Aen de Nijt, waarvan de laatste regel de tweede van Nogh aen den selve volkomen verduidelijkt:
O Nijt! waer-om misgunt ghy A.B. Phaebus Schoolen,
En roept, hy heeft zijn konst, gelijk een Raef gestoolen?
Hy is geen Vaersen-dief, ô Neen, ghy raest, en dwaelt;
Hy heeftze om Gout gekoght, en dier-genoegh betaelt.