Jan Luyken als dichter van de Duytse Lier
(1977)–Karel Meeuwesse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 272]
| |
VIII Jan Luyken en Antonides van der Goes
| |
[pagina 273]
| |
openbaar als zijn patronus voorstelt! In de opdracht aan Antonides zélf valt van zulk een critische houding ook niets meer te bespeuren, integendeel, Luyken beseft hoe zijn ‘liefde en min-lovende Zangen’ de gevierde leeftijdgenoot eigenlijk onwaardig zijn! Wie de beide opdrachten van de Duytse Lier vergelijkt, stuit m.a.w. op een innerlijke tegenstrijdigheid welke slechts dan verklaarbaar wordt, indien men aanneemt wat wij hiervóór reeds opmerkten: dat de opdracht aan Antonides van latere datum is als de zo sterk anacreontisch gekleurde opdracht Aan de JuffrouwsGa naar voetnoot1). Ook de dubbele opdracht van de Duytse Lier markeert treffend de tweeslachtigheid welke de bundel in zijn geheel eigen is.
Nochtans is voor wie de psychische verhouding wil bepalen, die er tussen beide dichters aanvankelijk bestond, de tegenstelling tussen liefde en krijg van groot gewicht, al mag men zich zeker niet uitsluitend daartoe beperkenGa naar voetnoot2). Er komen zowel bij Luyken als Antonides nog andere, duidelijk verwante tegenstellingen voor, die wij zeker niet over het hoofd mogen zien, omdat juist dit gehele complex ons zo gemakkelijk in staat stelt de psychische oriëntatie te bepalen van de dichter die ze hanteerde. Daar is bijv. in de Duytse Lier de tegenstelling tussen liefde en staatzucht, als de minnares haar wrede vader aanklaagt, omdat hij door staatzucht verblind Palmaart, haar minnaar, liet onthoofdenGa naar voetnoot3). In Dooralt, ô roem der Jongelingen ontmoeten wij hetzelfde thema als Leliana verhaalt, hoe haar lief ‘wrevel voor het hooft’ gestoten werd door haar staatzuchtige vader en het paar toen maar besloot uit afkeer van het hofleven naar een ander land de wijk te nemenGa naar voetnoot4). In Mijn schone droog uw tranen af hanteert de minnaar een soortgelijk motief, als hij verklaart een lonkje van zijn liefste waardevoller te achten dan een ‘Rijksstaf’Ga naar voetnoot5). Duidelijk verwante tegenstellingen vinden wij verder ook in het afscheidsvers voor Joan van Rozendaal, waar Luyken het woedend oorlogsbeest en de vredigheid van het leven in de natuur zo nadrukkelijk tegenover elkander plaatstGa naar voetnoot6) en in het lofdicht voor Verlove, dat de tegenstelling uitwerkt tussen | |
[pagina 274]
| |
de roem van de veldheer en de faam van de dichter wiens hoofd tot aan de onvergankelijke sterren reiktGa naar voetnoot1). Wat geven ons al deze nauw verwante thema's anders te verstaan dan dat Luyken een dichter was die van nature de zijde koos van wat men wel de zachte krachten des levens noemt? Hij haatte niet slechts de oorlog, maar ook de oorzaak daarvan in zovele gevallen: de staatzucht, en de besognes van de staatsman vermochten hem in generlei opzicht ook maar enig belang in te boezemen. In laatste instantie wenste deze dichter vreemd te blijven aan het burgerlijk bedrijf van de wereld, geboeid als hij werd door al wat verrukt en vervoert: de eros, de poëzie en het leven ver van het heilloos staatsgewoel in de vrede der natuur. Mogen wij nu tegenover deze Luyken zijn kunstbroeder Antonides voorstellen als een dichter die boven liefde en vrede zonder meer de krijg prefereert, zoals de heer Koch eigenlijk suggereerde? Zeker niet aan de hand van het door hem genoemde Bellone aen Bant, waarop Luyken in zijn opdracht Aan de Juffrouws doelt. Want laat dit stuk uitvoerig het verloop van de tweede engelse oorlog schilderen, het is toch allereerst, zoals de titel reeds te verstaan geeft, een vredesdichtGa naar voetnoot2). Het mondt uit in een verheerlijking van de pais, terwijl er bovendien tussen de krijgsbedrijven door een pastorale is gevlochten om de weldaden van de vrede te bezingen: ‘Nu is het lant geschuimt van ontugt en gewelt. / Op Melker; laet uw fluit op dezen driesprong hooren’Ga naar voetnoot3). Wil men Van der Goes als ‘krijgsman’ karakteriseren, dan kan er waarlijk beter gewezen worden op andere stukken uit het oeuvre van deze typische gelegenheidsdichter. Voor de soldaat in hem is bijv. veel karakteristieker zijn verheerlijking van de Venetiaanse overwinning op de TurkenGa naar voetnoot4) of De Teems in Brant, ontstaan onder de indruk van De Ruyters vermetele tocht naar Chattam: De Teems kroop opwaerts naer zijn bron,
Beducht of weder Faëton,
Ten zonnewagen opgestegen,
| |
[pagina 275]
| |
In zulk een onverwachten stont
Hem blakerde op zijn eigen gront.
De Teemsnimf, schreiende en verlegen,
Versmagt op haer gewone reê,
En dompelt haer paruik in zee.
Zoo beefden eertijts d'Italjanen,
Toen Hannibal zijn legermagt
Voor Romen over d'Alpen bragt
Met uitgevouwen standertvanen.
Dat heet de zeeslang, trots en dol,
Verwurgen in haer eigen hol,
Die buiten recht gespat en banden,
Als of de Leeuw van Hollant sliep,
Nog flus door al de werrelt riep:
Wy hebben 't Zeegewelt in handenGa naar voetnoot1).
Op grond van een dergelijk vers kan men Van der Goes inderdaad een krijgsman noemen, al vindt men zelfs in deze zegezang geen verheerlijking van de strijd zonder meer. Verblind door de oorlogsroem werd deze doopsgezinde dichter zeker niet. Hij houdt het doel van de bloedige strijd voor ogen, die tenslotte gevoerd wordt om vredes wil. Van der Goes verheerlijkte de krijgsman slechts, omdat deze in bloed en tranen de vrede voorbereidt en de welvaart veilig stelt. Door het levensgevaar waarin hij zich begeeft, verplicht de soldaat het gehele volk en Antonides betaalde hem om deze verdiensten voor de samenleving gaarne de tol van zijn verering en dankbaarheid: Maer Gy, die in den lichten brant
Uw leven waegt voor 't Vaderlant,
En 's vyants magten durft besnoejen,
Als gy hem in den boezem boort,
En op zijn eigen strant versmoort,
Om vrede uit oorlog te doen groejen,
Hoe maektge met uw halsgevaer
Den heelen Staet uw schuldenaer!Ga naar voetnoot2)
Een soortgelijke verhouding der polen geeft ons ook de tegenstelling tussen liefde en oorlog bij Antonides te zien. Omstreeks 1666 schreef de nog niet twintigjarige dichter zijn treurspel Trazil of Overrompelt Sina, dat dezelfde historie tot onderwerp heeft als Vondel vrijwel tegelijkertijd in zijn Zungchin op het toneel bracht: de geschiedenis van | |
[pagina 276]
| |
vorst Trazil, die na zijn moord op Zunchin tot keizer uitgeroepen alle vorsten vervolgt die de zijde van Zunchins zoon, de erfkeizer Namolizont houden; te midden van de heersende verdeeldheid wordt de door hoogmoed verblinde Trazil echter op zijn beurt zelf overrompeld door Xunchi, de keizer der Tartaren ‘tot een eeuwig schandael der vorstenschenderen’. In het tweede bedrijf nu wordt de tegenstelling tussen liefde en krijg in den brede uitgewerkt, met name in de dialoog tussen Xunchi en Nojoza, de keizerlijke bruid. ‘Wat krijgsman zult gy niet ontleeuwen door uwe oogen!’, roept de eerste uit: De vrouweschoonheit hout ook Goden opgetogen.
Wat wilde Mexikaen wierd niet gelijk een lam,
Indien hy opzicht op uw heerlijk wezen nam?
Heel Sina is te licht om tegen u te wegen.
Nojoza:
Wat soudenier verneemt den roem van uwen degen,
Diens middelrif niet blaekt in loflijk oorlogsvier?
Xunchi:
Een oorlogsman trotsere op palmtak en laurier,
Behaelt op 't bloedig velt met moorden en vernielen,
Ik kieze een nachtgevecht van twee verliefde zielen.
Nojoza:
'T Sineesche hooftpaleis schokt door uw taje speer.
Gants Barbarie stort voor uwe voeten neêr.
Zoo worde uw grote naem vermaert aen alle kusten,
Zoo lang de werrelt in den arm der zee zal rusten.
Xunchi:
Uw oogen, die te pronk in 't sneeuwit voorhooft staen,
Zijn als twee zonnen die des nachts niet ondergaen,
Maer flikkren vol van gloet.
Nojoza:
Die eer betreft de Goden.
Xunchi:
Indien gy waert bestuwt met vlugge minneboden,
En naest de Minvoogdes op 't smookend kooraltaer,
Met vroolijk hantgeklap, festoen en kerkgebaer,
Bewierookt wierd, zy zou haer rozenhoet vertreden.
En kiezen voor 't albast uw overschone leden.
Nojoza:
Als 't goude borstpantzier uw strijdbre schoften dekt,
De purpere pluimaedje uw helmkam overtrekt,
En gy aldus de Mingodinne[..] quamt ontmoeten,
Zy zoude u voor geen mensch, maar oorlogsgod begroeten.
Xunchi:
Zoo dra de zon nog eens haer daghkaros beklimt,
| |
[pagina 277]
| |
En aen d'onmeetbre kreits der hemeltransen glimt,
Zult gy, uit zacht robijn een leenig elp gesneden,
De koningin zijn van de koningin der steden.
Ga heen besneden Moor, verzel de Ryxvorstin.
Haer schoonheit heeft mijn ziel geketent aen de minGa naar voetnoot1).
In het derde bedrijf verschijnt het thema opnieuw in de dialoog tussen Trazil en Celione. Verontwaardigd omdat deze hem met Namolizont bedrogen heeft, verlustigt Trazil zich in de droom van een wereldheerschappij die hij zal vestigen. De machtswellusteling wijst de minnares aanvankelijk af: Een ander streele een Vrou, haer willende believen,
Of die haer weêrzin vreest; wy zijn het minnen wars,
En voor die tokkeling verkiezen wy 't geknars
Van zwaerden op helmet, helmet op stael geklonken:
'T gekraek van speer en knots, geknakte menschenschonken
Voor 't poeslig lelivel, voor 't zachte zwanenwit,
Voor armen, die een maegt, door minnebrant verhit,
My strengele om den hals. myn oor' heeft meer verlangen
Naer 't yslijk dreunen van metale donderslangen,
Die uit haer holle maeg uitbraken vuur en moort,
Als naer de minnetael uit maegdenmont gehoortGa naar voetnoot2).
Maar de staatzuchtige bezwijkt tenslotte tóch voor de aandrang van Celione, die hem belooft zijn vijand zó door het lokaas van haar min te betoveren, dat deze zich uit eigen beweging aan zijn tegenstander zal overgeven. ‘Ach! hemelschrager weent,’ roept Trazil uit: De Krijgsgod laet zich van de schoonheit ringelooren.
De werreltwinner moet naer Celione hooren.
Hoe qualijk evenaert de krijgsdeugt en de min!
Ik die den hemel wil doen luistren naer mijn zin,
Verzuim my zelfGa naar voetnoot3).
Van een dichter die zulke dialogen schreef, kan men waarlijk niet beweren, dat hij Venus te kort deed om wille van Mars. Vóór alles echter wilde Van der Goes de rede niet te kort doen! Aan het einde van het tweede bedrijf wordt de tegenstelling tussen liefde en krijg uitvoerig door de Tartarische | |
[pagina 278]
| |
priesters in zang en tegenzang bespiegeld. Enerzijds loven zij er de bosgod, die de zielen in minnevuur versmelt en wiens minnelust in hemelse tongval over de landen galmt; anderzijds zingen zij een hymne aan de krijgsgod die het al daarboven regeert en - gelijk Xunchi op aarde - alles vertreedt wat zijn luister zou kunnen doven. Maar een keuze doen zij niet! Zij plaatsen Mars en Venus tegenover elkaar om tot de slotsom te komen, dat zowel de dienst van de een als die van de ander vormen zijn van slavendienst: (zang)
Wie kan 't verschil met reden wikken,
Dat krijg en min gescheiden hout?
De krijg, die niet als gruwel brout,
Verschrikt het al met wreede blikken,
Verhit op wraek en moort en bloet:
De liefde, vreedzaem van gemoet,
Heeft lust in smeeken, vleyen, streelen;
Haer wapenhuis zijn d'oogescheelen,
De tranen haer geweer,
De tong haer scherpste speer.
(tegenzang)
Die d'oorlog of de maegden minnen,
Zijn beide slaven zonder wil.
Dies trachtmen te vergeefs 't geschil
Te vinden met geslepe zinnen.
Een krijgshelt boort om soldeny
En legereere, door een ry
Van vyanden, ter doot verbolgen.
De minnaer moet zijn schoone volgen.
'T geen d'een om d'eere waegt,
Doet d'andere om een maegtGa naar voetnoot1).
Wat een zeldzaam verstandig man was Antonides als het om liefdeszaken ging! ‘Hy blijft in zijne keur vernoegt, / Die, als hy in den echt wil treden, / Voorzichtiglijk zijn zinnen voegt, / En luistert naer 't gebod der reeden’Ga naar voetnoot2). Hij had een hartgrondige afkeer van ‘Vrou Venus, met haer halve mannen’ en ‘wulpze minnezoon’Ga naar voetnoot3) en koos in deze ook duidelijk partij. Hij bond de strijd aan tegen wat men de ‘Venusjanckers’ noemde, de zangers van de zinnelijke, ontuchtige liefde. Tegenover hun opvatting van de eros legde hij de zijne neer in zijn lied over De Ware Schoonheit. | |
[pagina 279]
| |
De schoonheit van een zacht gemoed,
Dat opgescherpt in puik van eedle zeden,
Ten doel heeft wijs beleit en reden,
Van Hemelspijs, die zielen sterkt, gevoed;
Is waerder dan het mild korael
Van rozelippen, zoet op minnetael,
Of poeslig leliwit, of wondende oogen.
Waer door het hart
Blijft opgetogen
In de minnesmart.
Die heerlijkheit is zonder duur.
Een nevel kan haer gloeientheén bederven,
Gelijk de lucht de waterverven;
Maer 't zieleschoon is godlijk van natuur.
Die luister volgt in 't ondergaen
De Zomerzonne om schooner op te staen,
Die zich van geene schaduw laet bevlekken.
Zoo zal de deugt
Ter glori strekken
Aen de schoone jeugtGa naar voetnoot1).
En met een bij deze zachtaardige man slechts zelden voorkomende felheid keerde hij zich tegen de bordeel-poëten in zijn lofdicht Op de Geestelyke Gedichten van Hieronimus Zweerts: Geweldenaers, die kuische zanggodinnen
Zoo onbesuist mishandelt en onteert,
En haer, in 't oog van yder geschoffeert,
Noch vergt om hulp in uw ontuchtig minnen;
Als haddenze, in bordeelen opgevoet,
Een druppel van dat geil en eerloos bloet:
Koomt, leert van Zweerts, door eedler geest gedreven,
Geen oren meer te schenden door uw dicht.
Noemt geen vermaek als 't geen ons t'evens sticht,
En onderwyst de plichten van het leven.
Wie anders in de dichtkonst zich gewent
Heeft noit het wit dier hemelgaef gekentGa naar voetnoot2).
| |
[pagina 280]
| |
De tegenstelling waardoor aanvankelijk de psychische verhouding tussen beide jonge dichters werd bepaald, was wel deze, dat Antonides - de plichten des levens onderwijzend! - een dichter was van burgerlijke dimensies, terwijl de lierespeler deze dimensies overschrijdend zich in volslagen passiviteit gewonnen gaf aan al wat hem sensueel bekoorde en betoverde. Bij hem was de tegenstelling tussen Mars en Venus volkomen, ongeacht of deze laatste nu meer de liefde dan wel de min vertegenwoordigt. Ongeacht ook of Mars de woeste krijg aanduidt dan wel de oorlog om het welzijn van de staat gevoerd. Hém ware het ten enen male onmogelijk geweest als Van der Goes in Trazil de min en de krijg over één kam te scheren. Het had in zijn hoofd eenvoudigweg niet kúnnen opkomen de vrouwendienaar, zelfs niet de meest op zinnelijk genot bedachte, voor te stellen als een slaaf en hem als zodanig even gelukkig of ongelukkig te achten als de krijgsman die de slaaf is van zijn soldateneer. Daarvoor was zijn afschuw van de krijg te groot, zijn waardering van het zinnenleven te onbekrompen, zijn waardering van het lichamelijk schoon te extatisch. De opdracht Aan de Juffrouws, waar Luyken zijn verhouding tot Antonides vooral bepaald ziet door de tegenstelling tussen bloedige krijg en zinnelijke liefde, is in dit opzicht duidelijk genoeg! Immers, nadat hij het plan had opgevat zich naar het voorbeeld van de grote en gevierde kunstbroeder ook aan het heldenlied te wagen, keerde hij gewaarschuwd door de ‘achterdocht’ om zo te zeggen tot zijn ware wezen in, om dan voluit te bekennen, dat het geenszins zoveel fraaier was, Mars de gevederde helm op het hoofd te drukken dan Venus te kronen ‘met een geschakeerde rozekrans’. Veel liever dan ‘door krijg en moort’ te weiden willen zijn gedachten zich verlustigen achter de gordijnen der liefde. ‘Maar de achterdocht trok my zachjes by de mou’! Is zij niet uiterst karakteristiek, deze prachtige wending, voor het door en door musische wezen van deze dichter? Maar ook, hoe weinig vleiend was zij voor Van der Goes! Men moet in dit verband wel denken aan het lied Een ander zing van krijg en moort uit de achtste verdeling, dat zo wonderlijk goed bij deze passage aansluit. Niet slechts het bedrijf van de veldheer, zegt Luyken, doch ook de heldenzang van de poëet die dit krijgsbedrijf verheerlijkt, moet onderdoen voor het lied van wie liefde en min bezingen. De strekking is geheel dezelfde als die van de opdracht Aan de Juffrouws, men vindt er bovendien het beeld van het met bloed bespatte metaal terug. Of de dichter in de aanhef van dit lied speciaal Antonides op het oog had? De genoemde opdracht bewijst in alle geval, dat het ook naar zijn mening op Van der Goes kon en mocht worden toegepast. | |
[pagina 281]
| |
Een ander zing van krijg en moort,
Hoe datmen menschen smoort,
In 't laauwe bloed, door 't swaart geplengt,
En roep hem uyt voor vroom,
Die 't meeste volk, om 't leven brengt,
En verft, of velt, of stroom.
Ik zing met aangenaam vermaak,
Van Liefde, een schoonder zaak;
Daar stort men bloed, maar niet langs 't velt
Ten kosten van den man;
Maar bloed waar uyt het leven swelt,
Dat staat my beter aan.
Is 't leven schoonder dan de dood,
Die 't alles 't hart afstoot?
Wat roemt men dan op moordery?
Men zing het schoonste lof,
Indien het leven 't schoonste zy,
De min is 's levens stof.
Al wat my op de weereld haagt,
Dat is een schoone Maagt,
Alle and're dingen acht ik niet,
Die harts-tocht trekt my meest;
Die voert de Scepter en gebied,
De tochten van mijn geest.
'k Zie Venus, die de geest vermaakt,
Veel liever moeder naakt,
Ontbroost, ontgord, ontslinger kleed,
Met alle deelen blood,
Als Mars in 't blanke staal besmeed,
Bespad met dierbaar rood.
In welk een geheel andere houding treffen wij Luyken aan in zijn opdracht aan de dichter zelf. Lijkt het niet, of hij zich om zo te zeggen wat geneert Antonides zijn bundeltje toe te wijden? ‘Het is zeker dat UE. geest zich meer in het horen der Toneel en Krijgs-trompet verlustige, als in zulke laffigheden, maar ik vermete my niet die aen te roeren; wiesender schoonder bloemen in mijn gaarden, ik zou 'er UE. schoonder opdragen.’ Zelfs de overweging dat Antonides zich mét hem in de bloei des levens bevindt, volstaat niet om de opdracht van de bundel aan deze ‘Groote Geest’ te motiveren. Dat deed de verzekering van ‘zeeker een bevallige Juffrouw’ (met Antonides blijkbaar niet onbekend), dat zijn liederen ‘zose van haars gelijk UE. werden | |
[pagina 282]
| |
toe gezongen... niet alleen UE. staag gespannen geest zouden strelen, maar zoo bewegen, dat zy, als betovert, de dapp're stem der klinkende krijgs Trompet... zoude versmaden, om haar dikmaal in het horen van zulk een hartrovende zang te gaan vermeyden’. Hoe blijkt Luyken in deze opdracht zelfs oog gekregen te hebben voor de ethische kwaliteiten van Antonides' dichterschap! Weliswaar wordt de nobele krijgsman niet door hem verheerlijkt, maar als hij gewaagt van ‘de namen, en lof-daden der dapp're mannen, die hun leven ten dienste van 't Vaderlant besteeden’, dan laat hij de ethische kant van de krijg toch zeker enig recht wedervaren. En daarenboven stelt hij in deze opdracht de betekenis in het licht van Antonides' activiteit inzake het toneel voorzover deze de ‘aanwas der burgerlijke zeeden’ bevordert! Men mag dit alles, geloven wij, geen gelegenheidsfrasen noemen, want de wijziging in Luykens houding tegenover Van der Goes is volkomen in overeenstemming met de verinnerlijking van zijn eigen dichterschap, waarin het ethisch element allengs van groter betekenis werd. Hoe maakt in zijn antwoord Op een vraag, welk de beste kunst zy de passiviteit van de eroticus plaats voor de activiteit van de wellevenskunstenaar! Het beeld van de oorlogsheld, zo lang gehaat, wordt er met waar enthousiasme gebruikt in spirituele zin. Niet minder scherp dan Antonides in zijn lofdicht op Zweerts wees Luyken er de ‘wellust met haar pesten’ af: ‘Maar slaat dien vyand uyt het veld, / Gelijk een wakker Oorlogs held; / Zo houd gy licht wel-levens vesten’. In volkomen overeenstemming daarmee maakt ook in het onmiddellijk volgende gedicht Aan N.N. de passiviteit van de lierespeler plaats voor een geestelijk begrepen activiteit. Het gedicht zet immers de niet genoemde poëet aan tot de grootst mogelijke geestelijke krachtsinspanning om ondanks alles de hoge top des heils te bereiken: Een geest die ydeloos poogt te leven,
Van edelmoedigheyd gedreven,
Door Leerzucht stadig aangesweept;
Ontziet noch wind, noch dolle baren,
Der sware moeyten en gevaren,
Hy oogt op 't geen hier achter sleept.
Beleefde Jongeling, de stralen
Die['k] op uw voorhoofts star zie pralen,
Die hebben 't hart door 't oog gevleyd;
En porren al mijn aanspraaks krachten
Om u te manen tot het trachten,
Naar 't heyl van goude onsterflijkheid.
| |
[pagina 283]
| |
In welk een verheven zin Luyken zich dit heil ener gouden onsterfelijkheid dacht, bleek ons reeds. De stralen schitterend uit de ‘voorhoofts star’ van de edelmoedige jongeling vinden immers hun hemelse parallel in de ogen, de ‘voorhoofts zonnen’ der Muzen, terwijl de ‘beleefdheid’ van de jongeling op aarde eveneens haar ‘goddelijke’ parallel vindt in de ‘beleefdheid’ van de Muzen als deze hem zingend en dansend tegemoet treden. Het edelste van de menselijke natuur, de geest, wordt hier, zoals wij zeiden, beschouwd als de kiem waarin het goddelijke potentiëel besloten ligtGa naar voetnoot1). Op wel zeer treffende wijze nu wordt ons de juistheid van deze interpretatie bevestigd door een vergelijking met de opdracht aan Antonides, in wier aanhef wij dezelfde begrippen aantreffen als in het gedicht: de edelmoedigheid, de beleefdheid en het verlangen naar wijsheidGa naar voetnoot2). Over de onderlinge samenhang van deze begrippen verschaft dit prozastuk ons inlichtingen welke men zich moeilijk beter wensen kan. De wijsheid die haar oorsprong heeft in het menselijk verstand - aldus Luyken - is op haar beurt de bron van de beleefdheid. Met deze beleefdheid gaat noodzakelijkerwijze samen de edelmoedigheid en het is deze deugd die het bewijs levert, dat de mens ‘een vonkjen van zijn Schepper, den Allerhoogsten heeft’, dat het goddelijke, anders gezegd, als principe in de mens aanwezig is! Omdat men nu genoemde begrippen nergens anders in de Duytse Lier aantreft dan uitgerekend op juist deze twee plaatsen, ligt het vermoeden voor de hand, dat er tussen de opdracht en het gedicht Aan N.N. een nauwe relatie bestaat. Dat vermoeden wordt versterkt als men ziet, dat Luyken zich in zijn gedicht niet slechts tot een dichter, maar zeer bepaald tot een jong dichter richt. Dit vermoeden wordt een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid, als wij bovendien nog opmerken, dat de (Böhmistische) voorstelling van de jongeling in het gedicht treffende overeenkomst vertoont met het portret van Antonides, door Luyken in zijn opdracht getekend. Men vergelijke de hierboven geciteerde aanvangsstrofen van het vers met de aanhef van het prozastuk: ‘Groote Geest, De wijsheydt, die uyt het eedel verstand stralende, op uw voorhooft flikkert, verzekert, dewijl zy van ouds een moeder der beleeftheydt is, my van UE. edelmoedigen aart. Een edelmoedige ziel, de geringste verdiensten en gaven zoo wel en zoo hoog, als d'allergrootste in dank aan nemende, laat zien dat hy een vonkjen van zijn Schepper, den | |
[pagina 284]
| |
Allerhoogsten heeft...’Ga naar voetnoot1). Het kan wel niet anders, of het gedicht Aan N.N. geeft ons, in nauwe samenhang met de opdracht, de tweede fase te zien in Luykens verhouding tot Antonides. Nadat hij zich als anacreontisch poëet aanvankelijk zeer duidelijk van hem had gedistanciëerd, kwam hij hem in de periode zijner verinnerlijking veel nader. Edelmoedigheid, beleefdheid en verlangen naar wijsheid! Het waren deze eigenschappen die hem in de doperse dichter gingen aantrekken en waarin hij voor de gevierde jongeling de mogelijkheid gegeven zag van een verinnerlijking zijner poëzie. Want Luyken bleef ook in dit stadium zijn diepste wezen trouw, waar hij Antonides zo dringend smeekte zijn - sterk burgerlijk gebonden - dichterschap niet zozeer in aesthetische als wel in ethisch-religieuze zin tot zijn hoogste ontwikkeling te brengen.
Maar waarom - zal men vragen - hield Luyken dan de opdracht van een zo belangrijk gedicht anoniem? De reden van dit inderdaad opmerkelijk feit kan geen ander zijn geweest dan Antonides' verhouding tot het dichtgenootschap Nil Volentibus Arduum, waartoe deze op uitnodiging van de mannen van ‘Nil’ was toegetreden. In de korte spanne tijds in deze kring doorgebracht, had Van der Goes geen gering aandeel gehad in de werkzaamheden van het genootschap. De opdracht van het door Nil uitgegeven (uit het Latijn vertaalde) blijspel Gelyke Tweelingen was mede door hem ondertekend. Voor een deel had hij ook de vertaling en berijming van Quinaults treurspel Agrippa of koning van Alba en Magnons Orondates en Statira voor zijn rekening genomen, terwijl hij bovendien nog behulpzaam was geweest bij de bewerking van het blijspel Het Spokend WeeutjeGa naar voetnoot2). Vrij spoedig echter ontstond er onenigheid tussen hem en zijn medeleden. Hoogstwaarschijnlijk weigerde Antonides zijn Ystroom aan een revisie door de heren te onderwerpenGa naar voetnoot3): ‘...hy scheidde... door eenig ongenoegen van hun af, latende zich met een voorstaen dat zy uit afgunst hem geen goet hart toedroegen. Want dat gedrocht verzelt toch alle de genen, die boven het gemeen door hunne gaven styven. eene waarheit, die voor duizenden van jaren bekragtigt is, waer door my het zeggen van eenen der oude schryveren te binnen komt: dat een gemeen gebrek is in groote en vrye steden, dat de nydt | |
[pagina 285]
| |
den roem verzelt en gaerne den lof beknabbelt der genen, dieze boven anderen ziet uitsteken, welke woorden hier zoo toepasselyk zyn dat men 'er geen beter zou kunnen bybrengen. Hy hadde ook onder zynen Marsyas eenige woorden uit Apulejus ontleent, en te pas gebragt in den zelven zin. Dus van deze meenigte afgezondert zynde bragt hy sedert, wat hy op het papier stelde, onder zynen eigen naem aen den dagh’Ga naar voetnoot1). Van der Goes gaf zijn Ystroom op eigen gelegenheid uit en nam vervolgens in het genoemde Marsyas zijn bedillers onder handen onder het Ovidiaanse motto: Provocat et Phoebum: Phoebo superante pependit. Caesa recesserunt à cute membra sua’Ga naar voetnoot2). De satyre werd door de dichter opgedragen aan Joan Pluimer, ‘van wiens vrientschap hy veel werk maekte, en wiens poëetschen geest hy met eenen agting toedroeg’Ga naar voetnoot3). Pluimer, die van yver blaekt,
Om den zangberg op te streven,
En reets, loflijk voortgedreven,
Zijt tot zulk een top geraekt,
Dat gy, als een Adelaer,
Op uw pennen voort gaet strijken,
En, ontziende geen gevaer,
Andre vogels na laet kijken:
'K durf my vleien dat mijn dicht
U niet zal geheel mishagen,
Schoon 't den toets niet kon verdragen
Van uw oordeel en gezicht.
Al wat aen de konst ontbreekt
Zal de vrientschap licht volmaken,
Die altijt ten beste spreekt,
Schuw van lasteren en laken.
'T was mijn tijtverdrijf op 't lant,
'K stel het nu in uwe hantGa naar voetnoot4).
Het gedichtje is niet slechts karakteristiek voor Van der Goes' volslagen gebrek aan critisch inzicht, het typeert bovendien uitstekend zijn karakter. Antonides toonde liever zijn bewondering dan zijn critiek en hoopte dat men ten opzichte van hem zelf evenzo zou doen. Haat en afgunst waren hem vreemd, en hij veronderstelde ze ook niet gemakkelijk bij anderen. Overtuigd, dat Pluimer in alle geval de goede bedoeling voor lief zal nemen, hoopt hij | |
[pagina 286]
| |
dat diens vriendschap zal aanvullen wat er nog aan het gedicht ontbreekt! Niet omdat hij er zich te groot voor achtte, verliet hij het dichtgenootschap: ‘d'onverganklijkheit gaet boven ons verwachten: / Die blijft alleen verpant aen Vondels heldenschachten’, dichtte hij, en er is geen reden, geloven we, om de waarachtigheid van deze modestia in twijfel te trekkenGa naar voetnoot1). Antonides zei het gezelschap evenmin vaarwel, omdat hij meende de top van het steil Parnas reeds bereikt te hebben. Integendeel, hij was ervan overtuigd, dat er meer vereist werd dan te weten ‘dat men maer moet willen, om te streven / Ten steilte van een konst, daer zoo veel lof aen leeft’, zoals hij in zijn Marsyas zei, met een duidelijke toespeling op het bekende blazoen van het genootschapGa naar voetnoot2). Het was de eigengereidheid van de dichtgenootschappen, de ‘nijd’ waarvan zij z.i. blijk gaven, die een zo gemoedsvol man wel tegen de borst moest stuiten. ‘De Zwaenen, zoet van zang, vereischen zachte nesten’, schreef Pieter Verhoek, doelend op het ‘onbeleeft onthael’ dat Antonides, deze kwetsbare man, bij zijn kunstbroeders had gevondenGa naar voetnoot3). Het beeld van de Nijd wordt in onze zeventiende-eeuwse poëzie zo vaak gebruikt in verband met het dichterschap, dat men er doorgaans niet meer dan een ornamentele functie aan mag toekennen. Wanneer Luyken echter in zijn opdracht aan Antonides in 1671 van Nijd gewaagt, dan heeft deze een wel zeer reële betekenis. ‘Op deze kopere gront steunende, offer ik UE. mijne Duytze Lier vryborstig op, opdat zy onder de bescherminge uwer name, daar de wrijtende Nijt voor schrikt, meer gezags en aanziens hebbe’Ga naar voetnoot4). Met H. Italie mogen wij er een toespeling in zien op Van der Goes' conflict met Nil Volentibus Arduum. Dat Luyken in zijn opdracht niet spreekt van het gedicht tengevolge waarvan het conflict ontstond, behoeft ons daarbij niet te verwonderen. Het conflict met Nil ging immers de nodige tijd aan het verschijnen van de Ystroom vooraf. In een brief aan Oudaen van 28 September 1671 spreekt Antonides over zijn uittreden uit het genootschap als iets wat enige maanden tevoren - omstreeks Mei/Juni dus - had plaats gegrepenGa naar voetnoot5). Als men bedenkt, dat Luykens verjaardicht voor De Vree van December 1670 dateert, dan is het duidelijk, dat de breuk met Nil en de strubbelingen die eraan voorafgingen plaats vonden, toen Luyken zijn Duytse Lier persklaar | |
[pagina 287]
| |
maakteGa naar voetnoot1). Dan is tevens duidelijk, in wat voor moeilijk parket zich de jonge debutant toen bevond, die in het ‘berggedicht’ uit de tiende verdeling Antonides opriep als dichter naar het hoogste dichterschap te streven. Want hij tekende Van der Goes daarin als dichter van Nil! Wel heel duidelijk had hij het bekende blazoen van het dichtgenootschap voor ogen, toen hij zijn gedicht op de voorstelling bouwde van de jonge poëet die met bovenmenselijke krachtsinspanning de top van de Parnassus tracht te bereiken, ontziende ‘noch wind, noch dolle baren, / Der sware moeyten en gevaren’! Het gedicht is tenslotte van begin tot eind niets anders dan één aansporing tot de dichter om diens wil te richten op het bereiken van de hoge en steile top van het ideale dichterschap. Nil Volentibus Arduum! Hoe duidelijk klinkt ook dit devies in het gedicht, als Luyken de jonge dichter aanmoedigend toeroept: Verschrik niet, schoonse hoog en steyl is:
Denk wat 'er op dien top al heyl is;
Kijk al na hooge en nimmer neer.
Wat moest Luyken doen, toen hij bij het persklaar maken of tijdens het drukken van zijn bundel vernam van Antonides' breuk met het dichtgenootschap of althans van de incidenten die eraan voorafgingen? Het zou inderdaad wel hoogst pijnlijk zijn geweest, als hij tijdens de strijd die er tussen Antonides en diens vroegere vrienden gaande was, de dichter als lid van het dichtgenootschap had voorgesteld! Als hij Van der Goes (aan wie hij nota bene zijn eersteling opdroeg) op zijn hoogste roeping als dichter had gewezen met een duidelijke zinspeling zowel op het blazoen als de zinspreuk van Nil! Wat bleef hem anders over dan dit ook voor zijn eigen hogere opvatting van het dichterschap zo karakteristieke gedicht te voorzien van een anonieme opdracht?
Hoe begrijpelijk ook wordt deze toenadering tot Antonides, wanneer wij bedenken, dat het streven van Nil Volentibus Arduum wel weerklank moést vinden bij een figuur die zich in het milieu van De Zoete Rust bezon op de betekenis van het ethische in de kunst. Immers niet alleen ten aanzien van de aesthetische vormgeving, maar ook in zedelijk opzicht trad het genootschap als wetgever en rechter op. Overtuigd dat het hun roeping was ‘'t goed | |
[pagina 288]
| |
te kweeken, 't kwaad te hind'ren’ wensten de mannen van Nil al die stukken van het toneel te weren, die ‘door geen and're drift, als geilheid, zyn beschreven’Ga naar voetnoot1). Het is geen gelegenheidsrhetoriek, zeiden we, dat Luyken in zijn opdracht aan Antonides juist op diens verdiensten wijst voor ‘het hooge Treur-toneel, ten aanwas der burgerlijke zeeden’. De passage kan bezwaarlijk betrekking hebben op het reeds van circa 1666 daterende jeugdwerk Trazil, zij doelt omstreeks 1670 wel heel duidelijk op Antonides' werkzaamheden als toneeldichter binnen het kader van Nil Volentibus Arduum. Nog begrijpelijker wordt Luykens toenadering tot Antonides, indien men bedenkt, dat de aanvankelijke opzet van het genootschap sterk overeenkwam met die van de Parnassus aan het IJ, waar de dichters zich onder leiding van de reformateurse herbergier bezig hielden met het beschouwen van allerlei problemen van wijsgerig-ethische aardGa naar voetnoot2). Zo kwamen oorspronkelijk ook in Nil allerlei algemeenwijsgerige of ethische vraagstukken aan de orde zoals de oorlog, de heelkunde, het misbruik van de mode e.d.Ga naar voetnoot3) en dat aan dit gefilosofeer geenszins een reformateurs element ontbrak, daarvoor behoeven wij slechts de naam te noemen van Lodewijk Meyer, de auteur van de Philosophia S. Scripturae Interpres, die een verhandeling hield over ‘de natuur der goedheid en quaadheid der dingen’Ga naar voetnoot4). En Meyer was zeker niet de enige aanvoerder van Nil, die de ‘Atheisterye’ van Spinoza was toegedaan, ook Bouwmeester wordt daarvan in de pamfletten beschuldigd en het beruchte woordenboek van de Duitse spinozist Koerbagh werd voor een deel althans op rekening van het genootschap gesteldGa naar voetnoot5). Wat lag er inderdaad meer voor de hand dan dat Luyken in het ‘wetenschappelijke’, reformateurs-gezinde poëtenmilieu van De Zoete Rust nader kwam tot een figuur uit een in vele opzichten zó gelijksoortige omgeving? Zij wordt des te begrijpelijker, deze toenadering, als men Antonides ook buiten de kring van Nil meermalen in contact ziet met reformateurse figuren uit de omgeving der Luykens! Van huis uit doopsgezind, wars van theologische controversen was Antonides een bewonderaar van Abraham Galenus, die de | |
[pagina 289]
| |
harten deed ‘blaken met een toorts van heilig vier’ en in wie ‘deugd en kracht van reden’ volmaakt samengaanGa naar voetnoot1). In de Kroon voor de Verwinnaren, waarop naar wij menen nog nimmer de aandacht werd gevestigd, gaf Antonides uitdrukking aan een gevoelen, dat in de richting van het chiliasme schijnt te wijzen. Aan de hand van Openb. 2 en 3 (een Bijbel-gedeelte waarmee in de zeventiger jaren uiteraard druk geopereerd werd door de vijfde-rijk-beogers) gewaagt hij in dit gedicht van het nieuw Jeruzalem, dat van de hemel zal ‘afgelaten’ worden op aarde: De Kristenhelden die op 't kruisspoor triomferen.
Zal God des levens vrucht in 't paradijs vereeren.
De duistere Afgront zal, in zijn vervloekten schoot,
Hun niet beschadigen met zijne tweede doot.
Het hemels hofbanket en manne is hun geschonken,
Daar zy verheerlijkt met een keurgesteente pronken,
Zoo wit als sneeu, gemerkt met eenen nieuwen naem.
Men zal de Heidenen zien schrikken voor hun faem,
En met een' yzren staf op 't bekkeneel getroffen.
Als van een donderslag ter aerde nederploffen.
De morgenstar zal zelf bezwijken voor hun glans.
Zy zullen blinken in des Hemels hoogsten trans,
Met witte zy gekleet. hun naem, noit uit te wissen,
Staet blank in 't parkement van Gods geheimenissen.
'K zie hun verheven tot pilaren, die getrouw
Gods tempel schragen, dat oneindelijk gebouw.
Het nieuw Jeruzalem, ten hemel afgelaten,
Zal hun in zegeprael onthalen op zijn straten,
En zien braveren met een rijk gestarnde kroon,
Als overwinners, op den goddelijken troonGa naar voetnoot2).
Weliswaar mag men uit dit gedicht nog niet opmaken, dat Van der Goes een actief chiliast is geweest - het vers volgt vrijwel letterlijk de Bijbeltekst - maar het bewijst toch hoe aan de religiositeit van deze doperse dichter de visionnaire verwachting van het komend heil niet vreemd was. Dat blijkt ook uit zijn gedicht bij het huwelijk van Elizabeth van der Maersch en de reformateur Michiel Komans, die in 1646 ongeveer gelijktijdig met Galenus was toegetreden tot het Rijnsburger college onder leiding van Adam Boreel | |
[pagina 290]
| |
en Daniël van BreenGa naar voetnoot1). Welk een oprechte bewondering spreekt er uit zijn voorstelling van deze collegiant als een die ‘van hooger geest verlicht, / Het aerds versmaet met een Sokratisch aengezicht, / En zoo veel hooger vliegt in ernstige gedachten...’! Met welk een geestdrift verplaatst Antonides zich hier in 's mans verwachting van het komend heil: Wat zultgeGa naar voetnoot2) een vier in hem zien groeien met de jaeren,
Om 's werrelts onweêr en gevaeren, doorgevarenGa naar voetnoot3),
Terwijl een wilde zee van oorlog woelt en barnt,
'T eerwaerdig aengezicht te heffen naer 't gestarnt.
Bedrieg ik my? of word ik reets om hoog getogen,
En schijnt een schooner dagh voor mijn verwonderde oogen,
En zijn mijn voeten vlug? uw yver voert my aen,
O Bruigom, boven zon en wisselbaere maen.
Wy treden op uw' trant de wolken met de voeten.
Dat Van der Goes met de Komansen meer dan oppervlakkig bekend was, blijkt wel uit het feit, dat hij ook als bruiloftszanger optrad bij het huwelijk van Michiel de Jonge, evenals zijn vader een welbekende figuur op het college. Het vers voor deze jonge schrijfmeester (de vervaardiger van de titelprent voor de Duytse Lier!) is daarom van zo groot belang, omdat wij Antonides hier in contact zien met iemand, die, zoals wij zagen, gerekend mag worden tot het latere milieu van De Zoete Rust. 'T is Komans niet genoeg door weêrgaêloos geschrift
Al wat de schrijfpen voert de kroon van 't hooft te strijkenGa naar voetnoot4)
Hy voelt zich zelven nu genoopt van andre drift,
En wil in kuische liefde ook voor geen minnaers wijken.
De letters, die hy zaeit op 't velt van zijn papier,
Die d'eeuwigheit alree zijn fenixschacht beloven,
Wanneerze konstig weid met een volmaekten zwier,
Gaen zoo verre in sieraet al ander schrift te boven;
| |
[pagina 291]
| |
Als zijne kuische Bruit de kroon der maegden spant:
Die heerscht met volle magt alleen in zijn gedachten.
Gelukt hem alles nu zoo wel, als zijne hant,
Zoo magmen binnen 't jaer een jongen Zoon verwachtenGa naar voetnoot1).
Maar ook met figuren uit de oude kring van Zoet valt er contact aan te wijzen, en dat niet alleen: telkens blijkt ook, hoe Antonides' ontwikkeling door de parnassiens met grote aandacht werd gevolgd! Bij Antonides' dood in 1684 dichtte Karel Verlove een lijkzang, waarin hij het sterven van de dichter als de neergang tekende van de grote bloeiperiode onzer zeventiende-eeuwse poëzie: ‘Zo gaan vast een voor een de heldre lichten onder...’Ga naar voetnoot2). Uit het vers valt weliswaar niet af te leiden, of er een persoonlijke relatie tussen beide dichters heeft bestaan, maar wat wel zo belangrijk is: Verlove herinnert hier aan zijn eigen verwachting ten aanzien van Antonides' verdere ontwikkeling als dichter, toen in 1671 De Ystroom was verschenen: Wy zagen uwen glans al vroeg ten kimme uytrijzen,
Wijl ge uwe vaerzen schoeide op een Virgielsche leest:
Dit tuige de Ystroom, door uw wakkre pen beschreven,
Wiens hoogverheven stijl, op 't kunstigst toebereid,
Ons groote Gysbrechtstad verheerlijkt heeft doen leven:
Want ge hebt heur hoofd gekroont met eene onsterflijkheid.
Dus quam uw Lentetijd een rijken oogst beloven
Aan 't heir der dichtren, dat in scha'uw der bladren leeftGa naar voetnoot3).
Waarschijnlijk vinden wij in deze laatste regels zelfs speciaal de verwachting beschreven van de dichterbent van Zoet. Met ‘'t heir der dichtren, dat in scha'uw der bladren leeft’ kan Verlove immers, gelet op Antonides' conflict met Nil, moeilijk de dichters in het algemeen bedoelen. Hij moet hier wel speciaal doelen, dunkt ons, op de Parnassus aan het IJ, waar een ieder thuis hoort, die met Klaas Seep het zoet vermaak bemint en ‘in de blaad'ren, zoekt, te leeven’Ga naar voetnoot4). | |
[pagina 292]
| |
Een andere parnassien die in dit verband onze aandacht verdient, is Pieter Rixtel, schrijver van een lofdichtje op Antonides. Al kan men niet met absolute zekerheid zeggen, of beide dichters met elkaar persoonlijk bekend zijn geweest, er is toch wel gegronde reden zulks te veronderstellen. Hiervóór reeds merkten wij op, dat Rixtel leerling was van Dr. Franciscus van den Enden, wiens Latijnse school aan de Singel te Amsterdam in korte tijd een gerenommeerd instituut werdGa naar voetnoot1). Als zodanig nam hij wellicht deel aan de opvoering van het door de rector geschreven Philedonius ofte Lusthart in de Amsterdamse schouwburg op de 13e of de 27e Januari 1657Ga naar voetnoot2), terwijl hij bij die gelegenheid of later bij een heropvoering van dit zinspel een Zin-erinneringh schreef, waarop wij reeds wezen in verband met Rixtels ethisch-humanistische belangstellingGa naar voetnoot3). Alleen al op grond van de toenmalige verhouding van leerling en leermeester mag men het voor zeker houden, dat Rixtel met het gezin van de rector vertrouwd is geweest. Het blijkt bovendien uit het feit dat hij voor twee van des rectors dochters, voor Klara Maria en Margareta Aldegondis, een epigrammatisch lofdicht schreefGa naar voetnoot4). Antonides nu genoot wel geen onderricht van Van den Enden (hij bezocht de Latijnse school onder Hadrianus JuniusGa naar voetnoot5)), maar hij moet toch vrij intiem in het gezin van de rector verkeerd hebben. Bij Van den Endens benoeming tot raadsheer en lijfarts van de Franse koning in 1671 vereerde hij hem met een uitvoerig lofdicht, waarin hij zich in uiterst roemende bewoordingen verheugt over de uiteindelijke erkenning van 's mans grote gaven en verdienstenGa naar voetnoot6). Het gedicht bewijst, dat Van der | |
[pagina 293]
| |
Goes op de hoogte was van enige politieke bijzonderheden uit Van den Endens leven waarover men geen enkel bescheid heeft gevonden en die de dichter dan ook wel uit 's mans eigen mond vernomen zal hebbenGa naar voetnoot1). Dat hun relatie inderdaad van vrij intieme aard was, wordt ons ook te verstaan gegeven door Antonides' gedicht bij het huwelijk van Klara Maria van den Enden met een van haar vaders leerlingen, Theodoor Kerkring, de later vermaard geworden artsGa naar voetnoot2). Uit het niet voltooide, althans niet volledig overgeleverde vers blijkt nl. duidelijk, dat Van der Goes bekend was met de ietwat langdradige voorgeschiedenis van dat huwelijkGa naar voetnoot3). Meinsma was dan ook de mening toegedaan, dat Antonides veel ten huize van de vrolijke dokter heeft verkeerd; hij achtte het zelfs waarschijnlijk, dat het Van den Enden was, die, getroffen door de begaafdheid van het Zeeuwse apothekersjongetje Jan Antonisz diens naam in Antonides veranderdeGa naar voetnoot4). Veilig mogen wij aannemen, dat Van der Goes en de slechts drie jaar oudere Rixtel elkaar in het gezin van de rector hebben leren kennen. Men kan zulks des te gereder aannemen, omdat ook Rixtels lofdichtje op Antonides een persoonlijke bekendheid van de dichter met het Zeeuwse wonderkind laat vermoeden. Het versje, Aen den gadeloosen Poët Johannes Antonides, werd nl. geschreven naar aanleiding van een nogal particulier aandoend feit: een weigering van de ‘schrandre Goezenaer’Ga naar voetnoot5) om zich te laten portretteren: Uw schrander Hooft misgunt zijn luyster aen 't Paneel,
Geen wonder, wijl uw Breyn in Taelkunde en Gedighten,
Vol Kern en Geest, eer langh al d' Aerd' sal over lighten,
En schenken aen onse Eeuw een Cebes TafereelGa naar voetnoot6).
Van der Does vroeg zich bij dit versje af, wat Rixtel met Cebes Tafereel kon bedoelen. Hij wees daarbij op Cebes uit Thebe, leerling en vriend van Socrates, op wiens naam een dialoog staat uit later tijd: Cebetis Tabula, een | |
[pagina 294]
| |
allegorisch tafereel dat de reis van de mens naar het geluk verbeeldtGa naar voetnoot1). Van der Does liet het daarbij en verzuimde zo de kans het gedichtje enige achtergrond te verschaffen. Toch is deze vrij duidelijk, als men weet, dat Cebetis Tabula een geliefd schoolboek was, zoals Van der Does trouwens zelf reeds meedeelde. In het begin der eeuw (1615) was er zelfs in één band met Epictetus Handtboecxken (‘overgezet deur Marc. Ant. Gillis’), van Cebes Tafereel een berijmde bewerking verschenen van de hand van niemand minder dan H.L. SpiegelGa naar voetnoot2). Rixtel moet het werkje wel hebben leren kennen in de ethisch-humanistische sfeer van Van den Enden. Niet voor niets gewaagde Vondel in verband met diens Philedonius van een Cebes Tafereel!Ga naar voetnoot3) Behoeft het nog gezegd wat Rixtel bedoelde, toen hij in zijn lofdichtje van dit werkje gewaagde? Hij hoopte op een ontwikkeling van Antonides' poëzie in ethisch-humanistische zin. Rixtels gedichtje is niet gedateerd, maar het verscheen in de uitgave zijner Mengel-Rymen van 1669. De mogelijkheid bestaat derhalve, dat hij het dichtte als lid van de omstreeks 1662 opgerichte kring van Jan Zoet en dus vanuit de sfeer der Zoete Rust deze verwachting neerschreef ten aanzien van Van der Goes, die rijzende ster aan de Nederlandse dichtershemel. Ook in de kring van Zoet was Cebetis Tabula geenszins onbekend. In één van zijn gedichten uit de Parnassus aan 't Y vertelt de schilder Verhoek, hoe hij in de trekschuit gezeten in Cebes Tafereel las en over het werkje in gesprek raakte met een aanzienlijk heerschap dat van mening was, dat Cebes ‘het konstigste | |
[pagina 295]
| |
penseel, / Met sijn geleerde pen, in 't minst niet had te wijcken’Ga naar voetnoot1). In de richting van Zoet wijst speciaal het tweeregelig versje dat onmiddellijk op Rixtels lofdichtje voor Antonides volgt, Nogh aen den selve: Ik maekte eertijts dit Vaers, tot lof van Abba, maer
Onkundigh, dat uw Pen om Gout te koopen waerGa naar voetnoot2).
Anders gezegd: Rixtel, die zich met zijn lofdichtje op Antonides de lof verwierf van Abba, had dit versje niet geschreven, indien hem bekend ware geweest, dat Antonides zijn dichtkunst voor goud veil zou hebben. Van der Does vermoedde, dat Rixtel hier doelde op de hulp die Antonides van Dirck Buysero, zijn Mecenas ontving. Van financiële steun door Buysero is echter eerst later sprake, als Antonides naar Utrecht gaat om er medicijnen te studeren. Een ander gedichtje van Rixtel, Aen de Nijt, doet ons hier de oplossing aan de hand. Daarin wordt Abba er nl. van beschuldigd zijn gedichten niet zélf te schrijven, maar voor goud te kopen. In zijn Nogh aen den selve verwijt Rixtel Antonides m.a.w., dat deze pecuniae causa verzen schreef voor Bartholomeus Abba!Ga naar voetnoot3) Het belang van deze mededeling is duidelijk. Wederom treffen wij Van der Goes hier aan in ‘gezelschap’ van iemand die met de kring van Zoet relaties onderhield en er aanvankelijk althans hoog in aanzien stond, zoals blijkt uit het feit dat de Parnassus aan 't Y in snorkende bewoordingen door de herbergier aan hem werd opgedragen. Zeer waarschijnlijk dus schreef Rixtel zijn lofdichtje voor Antonides als lid van de kring van Zoet. Rixtel en Abba - mogen wij aannemen - waren het aanvankelijk met elkander volmaakt eens ten aanzien van Van der Goes' dichterschap. In overeenstemming met de ethisch-humanistische opvattingen die in de kring van Zoet opgeld deden, verwachtten zij, dat het door Antonides eerlang te bereiken hoogtepunt zou bestaan in een wijsgerig-ethisch georiënteerd dichterschapGa naar voetnoot4). | |
[pagina 296]
| |
Dat er persoonlijk contact bestond tussen Van der Goes en de parnassien Verhoek, daaraan bestaat niet de minste twijfel. Evenals Antonides werd Pieter Verhoek lid van Nil Volentibus Arduum, een eer die hij vermoedelijk te danken had aan Vondels bewondering voor zijn Triomferende Zee-Vlagh der Batavieren. Antonides had het de oude dichter ter lezing gegeven, die er niet weinig opgetogen over was. Aan de klauw kent men de leeuw, verklaarde hij, en van Verhoek viel als dichter iets groots te verwachtenGa naar voetnoot1). Het had de reputatie van de aankomende poëet niet weinig versterkt ‘zoodat hy zedert voor een fraei Dichter gehouden wiert, waertoe ook merkelyk toebragt de broederlyke vrindschap met Antonides, alzoo zylieden hunne byzondere verlichtingen en gedachten en als werkzame Beien den Honing, uit de beste Schryveren gehaelt, zonder eenige achterhoudentheit elkander gulhartigh mededeelden’Ga naar voetnoot2). Toen Van der Goes in 1671 met Nil in conflict geraakte, koos Pieter Verhoek diens zijdeGa naar voetnoot3). Men mag dat besluiten uit het feit, dat hij een lofdicht plaatste voor De Ystroom, maar vooral toch uit zijn vers bij Antonides' huwelijk met mejuffrouw Suzanna Bormans in 1678. Verhoek stelt er zich duidelijk aan de kant van Apollo tegenover Marsyas en zijn saters: Begunstigt myn gezang, gy dichters! luistert scherp.
Ik schetzte Antonides ter eere dit ontwerp.
Heft op, laet ons van minne en zyn vryaedie zingen,
Al is een ieder zat van yd'le beuzelingen,
Het water dun en schrael gevaren, want wie weet
Van Venus noch haer zoon, die scheep komt voor Poëet?
Wy zingen echter voor geen dooven, dat is zeker.
Ik zie de Saters uit hun holen zelfs den beker
Verlaten; ieder schoolt; zy steken 't hooft te gaêr.
De geest van Marsyas, gevilt van huit en haer
Heeft hen bezeten, nu ik van Apol zal zingenGa naar voetnoot4).
| |
[pagina 297]
| |
In een ander gedicht nog brengt Verhoek De Ystroom en wat daar aan vastzat in herinnering: in het aan Antonides opgedragen Voordeel der DichtkonstGa naar voetnoot1). Het werd geschreven om de teergevoelige man over de depressie heen te helpen, waarin hij zich na het conflict met Nil zelfs in 1674 nog bevond: Ik zinge hoe hier eere en voordeel wort verkregen
Door Dichtkonst, schoon elx penne en alle tongen zwegen
Of morden op deeze eeuwe om 't onbeleeft onthael,
Dat schrand're geesten blust; 't vernuft, een hemelstrael
Bezwallekt; want wie kan het moeilyk padt beklimmen
Ten berge op, welkers kruin zich boven alle kimmen
Verheft en door het zwerk der aerdsche dampen breekt,
Die tot de keel benaeut in droeve zorgen steekt.
De Zwaenen, zoet van zang, vereischen zachte nesten,
En spyze die haer voed, of worden hees ten lesten.
De pronk der konsten, die met zoo veel luister blaekt,
Die de oude wyzaerts ook alleenelyk vermaekt,
Ja de ed'le wellust der beroemde wetenschappen,
Wort bleek, bezwymt en zygt ter neder onder 't stappen,
Ten zy haer de overvloet beleefdelyk verfrisch',
En op zoo lang een reis verlustige aen den disch.
Antonides, gy zyt het voorwerp van myn reden.
Ik zie den nyt verbaest voor u te rugge tredenGa naar voetnoot2),
Terwyl de faem uwe eere en uw geluk verbreid,
Uw opgang blaest en roem van uwe waerdigheit,
Zoo ver het duitsch gedicht gelezen wort...
Verderop in zijn gedicht geeft Verhoek ons te verstaan, dat Antonides na het Ystroom-incident zelfs zo gedeprimeerd was, dat hij van plan was het dichten er aan te geven. Met een schat van voorbeelden ontleend aan de Griekse, Romeinse en Italiaanse letterkunde bewijst Verhoek zijn vriend vervolgens de juistheid van de bekende opvatting, dat de dichter aan de groten der aarde door middel van zijn vers de onsterfelijkheid schenkt. Hij spoort hem aan, de belofte in te lossen van zijn jeugd, de verwachting wáár te maken die vooral door De Ystroom werd gewekt: Vaer voort, Antonides. Hoe kunt gy haer verlaten,
Die nutste leermeestres van alderhande staeten?
My dunkt zy treet tot u, ik ken die schoone maegt
Aen d'edelen laurier, dien ze om den schedel draegt.
| |
[pagina 298]
| |
Hoe springt my 't hart in 't lyf om haer bevalligheden
Daer 't hemelsch blaeu, bezaeit met starren, haere leden
Verwonderlyk bedekt, en nazweeft onder 't gaen;
Zie daer, zy lacht u toe. Ik hoor 't, zy spreekt u aen.
‘Geluk, ô Jongeling, dat u de Hemel zegen'
In 't geen gy door myn hulp zoo loflyk hebt verkregen:
Had ik u niet bezint in 't uur van uw geboort,
Licht waert ge als and'ren in onwetenheit gesmoort.
Bewys my dank voor uw hoogstrevende gedachten.
Vervul door uwen geest 't begrip van myne kraghten.
't Gaet wel; ik luisterde al, en merkte uw diep verstant,
Toen ge in uw Vrede-zang Bellone leidde aen bant;
Maer toen ge ons' Y-stroom dwong zyn reukeloze baeren
Te luist'ren naer 't getint van uw geleerde maeren,
En kabbelde op den vloet, vergult door Phebus gout,
Bespeurde ik, dat gy nogh myn wensch vervullen zoudt.
De Hooge Schoole heeft, (het kan uw roem niet schaden)
Om uw Geneeskonst 't hooft bekranst met lauwerbladen.
Apollôs dubb'le Zoon, door dicht en artzeny,
Vertraeg niet, maer vervolg dien ed'len arbeit vry;
Het is wat anders hier zyn lichaem van dees aerde
Met zyde, of zynen geest, die hemelsch is van waerde,
Met goude lakenen van wysheit te bekleên.
Men kan Parnas niet dan door moeite en zweet betreên.
Zien wij hier niet een soortgelijke opvatting van de poëzie doorschemeren als in het gedicht Aan N.N. uit de Duytse Lier? Evenals Luyken - zij het met minder bezieling - moedigt Verhoek Antonides aan om ‘door moeite en zweet’ de top van de Parnassus te bereiken, ‘het moeilyk pad [te] beklimmen / Ten berge op, welkers kruin zich boven alle kimmen / Verheft en door het zwerk der aerdsche dampen breekt’. Maar wat nog veel belangrijker is dan dat beiden gebruik maken van dezelfde, in hun tijd geijkte beeldspraak: evenals Luyken brengt ook Verhoek de dichtkunst tot twee malen toe in verband met de beleefdheid. De ‘pronk’ der kunsten, zo zegt hij immers, kan niet bestaan ‘ten zy haer de overvloet beleefdelyk verfrisch'’, en in de aanhef van zijn gedicht: Ik zinge hoe hier eere en voordeel wort verkregen
Door Dichtkonst, schoon elx penne en alle tongen zwegen
Of morden op deeze eeuwe om 't onbeleeft onthael,
Dat schrand're geesten blust...
Ook door Verhoek wordt het poëtisch ideaal verbonden met het streven naar wijsheid: | |
[pagina 299]
| |
Vertraeg niet, maer vervolg dien ed'len arbeit vry;
Het is wat anders hier zyn lichaem van dees aerde
Met zyde, of zynen geest, die hemelsch is van waerde,
Met goude lakenen van wysheit te bekleênGa naar voetnoot1).
En tenslotte vinden wij er een soortgelijke opvatting uitgedrukt als in Luykens gedicht Aan N.N.: dat in de dichtergeest, die ‘hemelsch is van waerde’ de potentie ligt besloten om op te stijgen tot het allerhoogste. De hemelse Poëzie zegt immers tot de dichter: Had ik u niet bezint in 't uur van uw geboort,
Licht waert ge als and'ren in onwetenheit gesmoort.
Bewys my dank voor uw hoogstrevende gedachten.
Vervul door uwen geest 't begrip van myne kraghten.
Luykens oproep aan Antonides staat dus niet alléén. Zowel uit het lofdichtje van Rixtel als uit Verhoeks Voordeel der Dichtkonst en Verlove's lijkzang blijkt, dat de parnassiens van De Zoete Rust vóór en na 1671 de hoogste verwachtingen koesterden ten aanzien van Antonides' dichterschap. Uit de verzen van Rixtel en Verhoek blijkt bovendien van welke aard deze verwachtingen waren. Rixtel en Abba, vóór het verschijnen van De Ystroom, hoopten op een ontwikkeling van Van der Goes' poëzie in ethische richting (Cebes Tafereel). Verhoek, ná het verschijnen van De Ystroom, gaf duidelijk te verstaan, dat hij ondanks zijn bewondering voor het befaamde stroomdicht toch nog hoopte op een verhevener, van hemelse wijsheid vervulde poëzie. Het was in dit koor van stemmen uit de school van Zoet, dat Luyken de zijne voegde, toen hij in het gedicht Aan N.N. Antonides smeekte als dichter zijn allerhoogste roeping te vervullen. Aansluitend bij de parnassiens van De Zoete Rust sprak hij echter - evenals in zijn gedicht over de wellevenskunst! - ook nu weer op zijn wijze, d.w.z. vervuld van de wijsheid der Böhmistische theosofie. Dat blijkt niet alleen uit het door hem gemaakte onderscheid tussen ‘geest’ en ‘ziel’Ga naar voetnoot2), niet slechts uit de voorstelling van de dichter met het stralend sterre-teken op het voorhoofdGa naar voetnoot3), maar ook uit de verbeelding van de edele, door leerzucht aangedreven geest als gelijkvormig aan de geest der Muzen. Zo leert Böhme, in zuiver religieuze zin: ‘Die Vernunft soll sich Gott ganz ergeben, auf dasz der inwendige Archäus offenbar werde; ein solcher wird einen wahren geistlichen, ver- | |
[pagina 300]
| |
ständigen, Gotrförmigen Grund wirken und gebären, darinnen Gottes Geist offenbar wird, und der den Verstand zu Gott führet...’Ga naar voetnoot1). Ook bij hem vinden wij de opvatting dat in de menselijke geest het goddelijke potentiëel besloten ligt: ‘Und also ist auch des Menschen Vernunft nur ein Gehäuse des wahren Verstandes göttlicher Erkenntnisz’Ga naar voetnoot2). Kan het nog verwonderen, dat wij ook de voorstelling uit de aanhef van de opdracht aan Antonides, zo innig met het gedicht Aan N.N. verwant, bij Böhme terugvinden? Ook bij hem die verbinding van de uit het verstand stralende wijsheid met de edelmoedigheid. In zijn beschouwing Vom Ebenbilde Gottes des Menschen, als von der Gleichheit Gottes und des Menschen leert hij: ‘aber das Gemüth ist edler als das Feuer, denn es ist die Beweglichkeit des Feuerlebens, es macht den Verstand’Ga naar voetnoot3). Daar ook vinden wij de verbinding van ziel en gemoed: ‘Also ist das Gemüth das Rad oder die rechte Kammer des Lebens, als der Seele eigen Haus, welches sie ein Theil selbst ist’Ga naar voetnoot4). Wordt in de opdracht van de edelmoedige ziel gezegd, dat zij een ‘vonkjen’ van haar Schepper heeft, in Der Weg zu Christo lezen wij: ‘So nun Gottes Feuer im Gemüthe ist, so wird's wohl hervorleuchten’Ga naar voetnoot5) en in Die drei Principien göttlichen Wesens verschijnt ook bij Böhme het beeld van de vonk, met name in het (16e) hoofdstuk Von dem edlen Gemüthe, vom Verstande, Sinnen und Gedanken: ‘Wir können auch nicht den kleinesten Funken von ihm ergreifen, es sei denn dasz uns die Thore der Tiefe aufgethan sind in unserm Gemüthe’Ga naar voetnoot6). In zijn prozacommentaar bij het vierde zinnebeeld van Jezus en de Ziel zou Luyken enige jaren later zélf het moment der bekering beschrijven als het ogenblik waarop ‘in de Ziele den vonk der liefde Gods openbaar word’. Met deze voorstelling van de goddelijke vonk in het menselijk gemoed bereikte de Böhmistische verinnerlijking in de Duytse Lier wel haar hoogtepunt. Het was tevens het punt waarop de tot inkeer gekomen Luyken Antonides het dichtste naderde. | |
[pagina 301]
| |
Stond de anacreontische lierespeler aanvankelijk nogal critisch ten opzichte van zijn kunstbroeder, toonde hij in de periode zijner verinnerlijking warme bewondering voor hem, tenslotte kwamen de beide jongemannen, naar het schijnt, weer verder van elkaar te staan. Reeds H. Italie viel het op, dat Antonides zich ondanks de opdracht van de Duytse Lier nimmer gedrongen heeft gevoeld een lofdicht op de dichter te schrijven en zulks in een tijd dat de lucht weergalmde van zulk soort gedichtenGa naar voetnoot1)! Anderzijds noemde Dr. J.C. van der Does het opmerkelijk, dat Luyken later nooit meer in enige betrekking tot Antonides komt te staan. Noch bij het verschijnen van De Ystroom noch bij 's dichters dood schreef Luyken ook maar één regel poëzie. En zulks treft des te meer, aldus Van der Does, omdat andere, minder bekende dichters wél hun lof- of lijkzangen aan Antonides' poëzie lieten toevoegenGa naar voetnoot2). Deze feiten zijn inderdaad bevreemdend voor wie, zoals deze auteur, alleen maar acht slaat op de opdracht van de Duytse Lier aan Antonides. Minder bevreemdend wordt dit alles, als men bedenkt, dat Luyken in het voorwoord Aan de Juffrouws duidelijk blijk geeft van de nodige critische reserve ten opzichte van zijn gevierde tijdgenoot. En zal ook Antonides niet - voorbijziende aan structuur en strekking! - het bundeltje voor het grootste deel als ‘Venusgejanck’ hebben beschouwd? Men vergete vooral ook niet, dat het slotvers van de Duytse Lier deze nobele strijder voor de goede zeden in de poëzie ongetwijfeld met diepe afschuw moet hebben vervuld. Ondanks de verwerping van de louter zinnelijke eros (Op een vraag, welk de beste kunst zy), ondanks de hogere opvatting van het dichterschap in het gedicht Aan N.N. zal hij Luykens debuut juist om dit slotlied tenslotte toch als een dubieus geval hebben beschouwd, waar hij, ondanks de opdracht, als achtbaar en verstandig man beter niet mee te maken kon hebben. En anderzijds: naarmate het proces van verinnerlijking bij Luyken voortschreed, naarmate hij zich na zijn bekering meer en meer van de wereld afwendde, moet zijn waardering voor Antonides wel afgenomen zijn. Het grote werk waaraan deze reeds in 1671 werkte, zijn epos over de apostel Paulus, voltooide hij niet. Reeds in de Voorreden van De Ystroom had hij op dit werk van ‘stichtelyke ernsthaftigheit’Ga naar voetnoot3) gezinspeeld: ‘Maer gelijk wy in dezen Ystroom byzonderlijk op de verdichtselen hebben toegeleit, zullen wy ons misschien nae dezen verder in een werkstuk van langer adem inlaeten, 't welk onder de hant alreets begint te groeien, en waer in de stof geen heidensche | |
[pagina 302]
| |
fabelen, of andere van diergelijken aert, toelaet’. Men zou de veronderstelling kunnen wagen, dat Luykens bewondering voor Van der Goes mede berustte op het feit dat hij kennis droeg van diens verheven plannen. Vast staat in alle geval, dat zijn toenadering tot Antonides plaats vond op een tijdstip dat diens dichterschap inderdaad tekenen van verdieping begon te vertonen. Waarom de dichter dit epos niet voltooide? De reden daarvan was niet slechts gelegen in zijn zwakke gezondheid. Van Hoogstraten deelt nl. mee, dat Antonides ‘in het begrip van 't werk had bespeurt dat hy niet wel zou kunnen ontgaen het behandelen eeniger punten den Godtsdienst betreffende, waer in de Christenen, in zoo veele sekten verdeelt, onder elkander niet eens zijn, en hem niet luste eenige schampere pennen hier over af te wachten in een tydt, waer in men, als men met iets voor den dagh quam, aenstonts wert aengevochten...’Ga naar voetnoot1). Met andere woorden: de verinnerlijking van Antonides' dichterschap, waarop Luyken omstreeks 1670 hoopte, zette niet door, althans niet in 's mans poëzie. Wel heel duidelijk komt hier weer het verschil in aard en aanleg aan het licht, dat er tussen hen beiden bestond. Luyken, de dichter van de musische verrukking, bleef ook als godsdienstig dichter, in de religieuze extase van Jezus en de Ziel, zijn diepste wezen trouw. Antonides daarentegen bleef ondanks zijn doperse origine, ondanks zijn ethische oriëntatie een aan de wereld gebonden poëet. De latere asceet en mysticus kan moeilijk waardering gevoeld hebben voor een dichter van wie hij in de aanvangsperiode van zijn inkeer zulke hoge verwachtingen gekoesterd had, die hij zo hartstochtelijk had gesmeekt naar het hoogste dichterschap te streven en die zo kleinmoedig was blijven steken in de modieuze poëzie zijner dagen. Al is ons dan van Luyken uit later tijd geen getuigenis over Antonides bewaard, wij mogen aannemen, dat zijn visie op deze dichter toen niet anders is geweest als die van de collegiant Joachim Oudaen in zijn lijkzang bij Antonides' overlijden in 1684. Oudaen verweet Antonides zich niet bevrijd te hebben van de beslommeringen des dagelijksen levens om zich geheel aan de hoogste poëzie te wijden, zijn scherpziende geest zag hoe de verblindende virtuositeit van de Ystroom-dichter tenslotte een gemiste kans moest blijken, waar zij de steun ontbeerde van toegewijde en geduldige geestesarbeidGa naar voetnoot2). Hij betreurde het, dat Antonides zijn hoogste roeping als religieus dichter verzaakte en het ‘Godd'lijk | |
[pagina 303]
| |
Werk’ over de Kruisheld Paulus ‘stuksgewijs’ liet liggen: ‘De Gaven uwer Ziel, zoo heerlijk, en uytstekend', / En in verwachting van een alvolmaakt Geheel, / Ontrukten niet genoeg haar wezentlijke deel / 't Belemmerende pak der slaafsche bezigheden, / Om 't aan den dierb'ren schat der Wijsheit te besteden’Ga naar voetnoot1). Ook tegen de achtergrond van de latere ontwikkeling der beide dichters betekent het gedicht Aan N.N. derhalve een wel zeer bijzonder moment: het samentreffen van de dichter die men omstreeks 1671 vrij algemeen, maar ten onrechte, voor het voornaamste talent van zijn generatie hield en de in werkelijkheid belangrijkste, die toen reeds in de geest van het ethischhumanisme en van Böhme's theosofie de grondslag aan het leggen was, waarop het gebouw zijner latere godvruchtige poëzie zou worden opgetrokken. Tussen Luykens aanvankelijke afkeer van Antonides en zijn uiteindelijk teleurgesteld worden in hem staat het gedicht Aan N.N. als het bewijs van zijn bewondering en verwachting. Nergens kwamen beide dichters elkaar zo na, dan voor één ogenblik slechts, in dit gedicht. |
|