Jan Luyken als dichter van de Duytse Lier
(1977)–Karel Meeuwesse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 236]
| |
VII Jan Luyken en Jan Zoet
| |
[pagina 237]
| |
Als reformateur verkondigde Zoet geen andere opvattingen dan die men algemeen onder de reformateurs dier dagen aantreft, maar de zonderlinge, eigenzinnige, knoestigeGa naar voetnoot1) herbergier deed het op zijn wijze! Uiterst grof en hatelijk kon deze man, die zijn mede-christenen voortdurend hun gebrek aan liefde verweet, te keer gaan tegen het goddeloos Babel der kerken en hun bedienaren. Als in de kring zijner naaste geestverwanten gevraagd wordt wat ‘het kwaadste kwaad, en 't allergoedste goed [is], / Dat ooit bezitten kan, het menschelik gemoed’, dan antwoordt hij op het eerste deel dier vraag plompverloren, dat zulks het ‘schriklik liegen [is], dat men, in de Kerken, doet’Ga naar voetnoot2). Sinds men er weer tegen de uitdrukkelijke wil van God zelf het priesterlijke gezag had binnengehaald, waren de Kerken onrein. Broedplaatsen des duivels waren het, waar men ‘vuil stinkend waater’ verkocht voor pure wijn. In zijn satyre Het Groote Vischnet ontwierp hij van dit ‘warziek Babel’ zijner dagen een beeld dat aan duidelijkheid zeker niets te wensen overlaatGa naar voetnoot3). De vele vissen in het Godsrijk, door Christus zelf eens met een ‘regtschaapen Visschers net’ vergeleken, passeren er de revue. ‘De Snoeken, daar 't al voor moet wijken, / Zijn 't beeld der Roomsse Katholijken’, met wier excommunicatie en vagevuur de herbergier, fel anti-papist als hij was, op volksaardig platte en onbeschaamde wijze de spot drijft. Maar ook van de Calvinisten, de ‘baarzen’ in het grote net, is hij afkerig. Hij acht de leer van deze Christenen ‘die Goed, en Kwaad noodzaaklik noemen’, in strijd met de rede en bovendien stuit hem het heerszuchtige, militante van het toenmalig Calvinisme tegen de borst. Over hun slachtoffers, de Arminianen, is hij echter al evenmin te spreken. Want al zijn deze ‘Grundeltjens’ dan sinds de Nationale Synode vrijwel van macht beroofd, in wezen zijn zij zeker niet beter dan de Gomaristen. Streefden ook zij immers niet naar heerschappij? De puriteinen ‘de blanke Blaaijen’Ga naar voetnoot4) beschouwt hij als huichelaars en de Lutherse ‘Ruivoorens’Ga naar voetnoot5) als drinkebroers en smulpapen. De Doopsgezinden, deze ‘gladde Zeelten, die nooit bijten’ wordt verweten, dat zij behalve de | |
[pagina 238]
| |
goddelijke ook nog andere wetten onderhouden, met betrekking tot eten en drinken. ‘Om d'allerkleinste leurery’ laten zij bovendien hun huwelijk ontbinden en het grieft hem, dat zij onder de gelovigen zo hevig het twistvuur aanblazen. Als rechtgeaard reformateur was Zoet van mening, dat er volmaakte gelijkheid en vrijheid behoorden te heersen in het godsdienstig leven. Er mocht geen andere geloofsregel gesteld worden dan die van de H. Schrift alléén. Daarom veroordeelde hij ook het preken, dat slechts aanzette tot haat en laster. Daarom wenste hij met een typisch reformateurse afkeer van ceremoniën doop, avondmaal en huwelijksinzegening te zien verdwijnen. Dát was naar zijn mening de weg om tot de eenheid van het oorspronkelijk christendom terug te keren. Het enige wat nog waarde had in zijn oog was: de liefde onderhouden, zich onthechten aan de wereld en leven in de vrome verwachting van de éne grote schaapstal. Het verlangen naar de terugkeer van het apostolisch christendom viel ook bij hem samen met de verwachting van het komend Godsrijk op deze wereld. Zoet getuigde ervan in zijn gedicht De Kristelikke Kruis-poortGa naar voetnoot1), waarmee hij evenals Casper Luyken de oude en Petrus Serarius tijdens de befaamde lammerenkrijg de partij opnam voor Galenus, de gevierde reformateurse voorganger van de Doopsgezinden in Amsterdam. Om een verder binnendringen van de vrijzinnigheid in de kerk tegen te gaan waren de leiders van de conservatieven onder de Mennisten in overleg getreden met enige gereformeerde predikanten. Zij hadden een twaalftal vragen geformuleerd en wel zo, dat zij door een rechtzinnig doopsgezinde slechts met ja, door een volgeling van Galenus alleen maar met neen beantwoord konden worden. Met deze vragen, in 1655 opgesteld en enige jaren later opgenomen in het z.g. Leidse besluit, wendden zich de gereformeerde colleges toen tot de wereldlijke overheid van stad en gewest met het verzoek aan de hand daarvan de doopsgezinde leraren aan een onderzoek te onderwerpen. In Utrecht werd op deze wijze - door het drijven vooral van een zekere Boenes, zoals uit een van Zoets gedichten blijktGa naar voetnoot2) - een viertal doopsgezinde voorgangers, volgelingen van Galenus, in hun ambt geschorstGa naar voetnoot3). Tegen dit besluit nu, tegen de actie van hen die er zelfs niet tegen op zagen via de gereformeerden de wereldlijke overheid in de zaken van de kerk te betrekken, richt Zoet zich in De Kristelikke Kruis-poort. Hij tekent er Galenus als een | |
[pagina 239]
| |
... die geen mensch, aan zijn verstand, wil binden,
En d'onvolmaaktheid, van zijn zelf, zeer graag belijd.
Die geen Apostelkerk, in deeze tijd, kan vinden,
Die is de wakk're Haan, daar 't onverstand op bijt.
Hy overkraaid het al, in 't straffen van de zonden.
De Nijd word allermeest, omtrent de deugd, gevonden.
Nooit zogt hy twist of haat, in iemands hart, te voeden,
Maar wel om d'oude wond, van 't doolend Kristendom,
Te heelen, zo hy kon: door liefde 't volk te hoeden,
En niet door heerschappy. Nooit sloeg hy d'oorlogstrom;
Maar bliez de Vreêbazuin, om zoo d'Olijf te planten,
De V[r]eedelievendheid is 't merg van Godsgezanten.
En dan zich richtend tot de Leidse synodisten wijst hij aan het slot van zijn gedicht, met gebruikmaking o.a. van de Apocalyps, op het Godsrijk dat eenmaal komen zal: Doet als Galenus doet, en help de zwakke draagen.
Voed liefde, en oeffen deugd, en lijdzaamheid, en trouw.
Verbind, en heel de wond, door 't onverstand geslaagen.
Laat uwe woorden zyn, gelijk een vrugtb're douw
Op 't kwynende gebloemte; in elk verslaagen harte.
't Is best het volk, door deugd, tot weldoen, uit te tarte.
Dat dan de meeste altyd de minste zoek te dienen.
Dat niemand meester zy, wijl een uw Meester is.
Gevoel niet al te hoog. En is 'er een, van tienen,
Die meer, dan gy, bevat, zoo denk, het is gewis
Al eene zelve geest, maar veelerhande gaaven.
In eene aarde is lood, en tin, en goud begraaven.
Elk zoeke dan zijn ziel op 't nauwste te bewaaren.
De Slang schuild onder 't gras: heur loosheid is heel groot.
Men struikeld eer men 't waand. Ons schip drijft op de baaren
Van een beroerde zee, niet wijd van hel en dood.
Hier is voorzigtigheid, en naarstigheid, van nooden.
Wie 't beste bergen wil, die houde Gods gebooden.
Bevorder Kristi rijk, dat eenmaal hier zal komen.
Ziet dat gy Koningen, en Priesters worden meugd.
Bedwing uw tong, en wilt uw kwaade lusten toomen.
Doe niemand lijden: Zijt, in 't lijden, zelf verheugd.
Wilt aan de wereld nooit, met uw gedagten, kleeven,
Wie door de Kruispoort dringt, die vind het eeuwig leeven.
| |
[pagina 240]
| |
Van zijn chiliastische heilsverwachting getuigde Zoet vooral in de zestiger jaren, toen de pestilentie een vruchtbare voedingsbodem was voor allerlei extreme religieuze overtuigingen. In 1664 liep het sterftecijfer in Amsterdam op tot meer dan duizend doden per week. Niet minder dan 24.000 mensen sleepte de ziekte dat jaar ten graveGa naar voetnoot1). Een pamflet uit die jaren schildert in sobere bewoordingen deze algemene sterfte als een ontzagwekkende straf Gods. ‘Het is buyten twyffel noch niet uyt de ghedachten van veele hoe dat Godt Almachtigh, in het Jaer 1663 dese Stadt van Amsterdam besocht heeft met de droeve siekte der Pestilentie; en ons een geruymen tydt, doch seer ghenadigh, met derselver roede ghekastijt: en dat het vuur van die verdervende sieckte, in 't voornoemde jaer 9752 menschen door de doot weghgenomen hebbende, met het uyt-eynde des selven jaers niet t'eenemael en is uytghebluscht; maer als onder de asse leggende te smeulen, in het beginsel van dit jaar 1664 door de rechtvaerdighe toorn Godts, wederom aengegaen en lichterlaey gebrant heeft, sulcks dat het ghetal der siecken en Dooden daghelycks toenemende, een schrick in de menschen heeft gebracht, soo dat veele der Inwoonderen de Stadt een geruymen tydt zijn ontweken, en de Koopmanschappen, Scheepvaerdt, Neeringe en Handtwercken hier door in groote verslappinge syn gekomen’Ga naar voetnoot2). Zoet vond in deze ramp aanleiding zijn stadgenoten Rom. 6:23 in herinnering te brengen: dat de dood de bezoldiging is van de zonde. Hij koos de tekst als motto voor een gedicht waarin hij de pest personifiëert en haar laat spreken tot de in wanhoop vluchtenden: Het Volk wierd, van mijn vuur, zoo schielik niet gewond,
Indien men, by hen, 't vuur van Kristi liefde vond.
Wat poogt gy dan, uit d'een, in d'ander Stad, te vlugten?
Voerd gy de zonde meê, zoo volgen ook heur vrugten.
Een wijze Zoon die loopt naar zijn Heer Vader toe,
En vliegt hem om den hals, en kust de slaande roê.
Blijft dan vry daar gy zijt, en wilt tot God u keeren:
Want, wie zijn gonst verwerft, die kan geen onheil deerenGa naar voetnoot3).
Sarcastisch vroeg hij zijn medeburgers in de hierbij aansluitende Kranke Kranke Troost waarom zij, die toch zeiden te geloven in de heerlijkheid van het eeuwig leven, eigenlijk zo bang waren voor de dood. ‘Waarom staat gy dan staâg te schudden, en te beeven, / Wanneer die Boode zig, om u te haalen, | |
[pagina 241]
| |
haast?’Ga naar voetnoot1). Voor hem was de algemene ellende zoveel als een toetssteen des geloofs. Met een levend geloof zou men de dood kunnen overwinnen. Onbevreesd stond hij temidden van het woeden van de pestilentie om hem heen. Toen het gerucht de ronde deed, dat ook de herbergier bezweken was en een van zijn kennissen een knecht naar de waarheid van dit gerucht liet informeren, dichtte hij het volgende rijmpje: Gist'ren kwam u knegt hier vraagen,
Of de dood my had verrast,
Of ik meê al was verslaagen
Van dien maag'ren Hangebast.
't Antwoord dat hy heeft gekreegen,
Was, ô neen! hy heeft geen nood;
Want hy leeft nog door Gods zeegen,
En hy mag nog wijn en brood.
Of ik meê in 't graf zal duiken,
Weet die geen die alles weet:
Ik kan nog de lont niet ruiken:
Als hy wil, ik ben gereed;
Dogh wil hy my 't leeven schenken,
Uit genaaden voor altijd,
Ik zal om geen sterven denken,
't Eeuwig Leeven my verblijdGa naar voetnoot2).
Tegen de achtergrond van deze catastrofale pestepidemie belijdt Zoet in de vier laatste regels van dit gedichtje zijn geloof in de mogelijkheid, dat hij zelf aangedaan met het kleed der onsterfelijkheid, de dood mee zou helpen overwinnen en nog op aarde het eeuwig leven zou beërvenGa naar voetnoot3). Veel positiever nog sprak hij zich in dit opzicht uit in zijn gedicht voor Adam Boreel, de mede-oprichter van het z.g. Rijnsburger college te AmsterdamGa naar voetnoot4). Zoet bezat niet slechts een grote bewondering voor de geleerdheid van deze reformateur, | |
[pagina 242]
| |
die een bekwaam Graecus, Latinist en Hebraïcus was, hij bewonderde hem vooral om zijn religieuze geaardheid, als schrijver van de Tractatio de fraterna religione: De Maar die blies al overlang,
Al keek Atheen, en Roma bang,
U Lof bazuin, aan zeeven Stroomen;
Elk boog zig voor u groot verstand,
En gaf u wetenschap de hand,
Om met 'er, over 't MeerGa naar voetnoot1), te koomen.
Manasse staat terstond verzetGa naar voetnoot2),
En schrikt, als hy u van de Wet,
Met Mozi tong, zoo rond hoord spreeken:
Geen Taal, hoe konstig in ons land,
Geen weetenschap, of u verstand,
Heeft hier af eenig taal, of teeken:
De liefde huppeld op u tongGa naar voetnoot3),
En poogd de tweedragt kort van sprong,
(Waar 't moog'lijk) uit 'er steê te drijven.
Hoeft PeterGa naar voetnoot4) iet, men heeld de wond,
Dat Jan niet vat, men laat terstond
Een ieder by het zijne blijvenGa naar voetnoot5);
Zoo dat men ziet een groot getal
Van Distelvinken, zonder gal,
In 't vreedig rijk van duizend jaaren,
Daar niet als klaare waarheid woond.
Geregtigheid de hoofden kroond,
Gods volk die zig hier openbaaren:
De Waarheid is, ô Godlijk Pand,
Een Oly daar het pit in brand.
Een heerlijk ligt aan alle zyën:
Die daar zijn lampe meê verziet,
Zal, schoon het wagten hem verdriet,
Zig, met de Bruidegom, verblyën.
Door het voorgaan van Boreel was het Godsrijk reeds aan het zichtbaar worden in deze wereld, met name in Zoets onmiddellijke omgeving! Want | |
[pagina 243]
| |
met ‘Distelvinken’ moet hij wel doelen op het eigen milieu, waartoe ook zijn vriend Steendam behoorde, de dichter van de in 1649 verschenen bundel Den DistelvinkGa naar voetnoot1). Van deze opvatting van het Milennium wilde Boreel echter niet horen. De herbergier immers vervolgt: Hier sprak ik u, wel eer van aan,
Maar gy bleef op uw wijsheid staan.
Mijn leer, scheen dwaasheid in uw ooren;
en dan met een duidelijke waarschuwing: Doch voor den dag de nagt verdwijnt,
Als eenmaal 't ligt op 't heerlijkst schijnt,
Dan zal men Jakobs stem eens hooren.
Maar veel tot pijn, en herten weê.
Verlaat dan 't kwaad, en kiez de Vreê.
Koopmans merkte reeds op, dat zich hier de scheiding openbaart tussen Boreels ‘substantieloze lijdelijkheid’ en de ‘concrete’ zienswijze van Jan Zoet. Boreel was de apostel ener algehele passiviteit; alleen door het uitbannen van de tweedracht, door het uit de weg gaan van theologische en schriftuurlijke geschilpunten wilde hij in spirituele zin de terugkeer van het apostolisch christendom bevorderen. Zoet daarentegen, de primitieve volksman, wilde in deze kwestie boter bij de vis, hij wenste ‘de concrete vorm, waarin aan de rechtvaardigen het rijk van Liefde en Vrede was toegezegd’Ga naar voetnoot2) geenszins prijs te geven. Amsterdam was de plaats waar God binnen weinig tijds het nieuw Jeruzalem zou vestigen en hij zelf zou er, gezeten aan de rechterhand van de Messias, heersen het gehele Milennium lang. Volkomen in deze lijn lag de concrete, om zo te zeggen ‘munsterse’ heilsverwachting van de veenboer Jakob Klaasz, op wie Zoet met ‘Jakobs stem’ vermoedelijk zinspeelt aan het slot van zijn gedicht voor Boreel. In Het Groote Vischnet spreekt hij uitvoerig over deze Aalsmeerse ‘veenpuit’, die ‘met voorgeevingen van dat God hem met zijn leevendig woord heeft begaaft, om Israëls rijk nu weederom op te regten, alle Schattingen en Impositien [weigerde] tot onderhoud van 't Oorlog ingesteld’Ga naar voetnoot3). Hij doet het op een wijze welke kennelijk zijn grote sympathie voor hem verraadt: | |
[pagina 244]
| |
Een Puit AalGa naar voetnoot1) in het Veen gevangen,
Puur doof, met ongeschooren wangen.
En met een groove Py bekleed:
Een smaad, en spot van veel Doktooren,
Laat zijne stem, al staam'rend, hooren,
En zegt dat hy veel Wijsheid weet.
Veel Wijsheid: niet uit hooge Schoolen,
Daar in nu elk, met lust, gaat doolen;
Maar uit Gods hoogen troon gehaald.
Hy toond ons Kristi Rijk op aarde:
En hoe het lijdzaam volk, vol waarde,
Daar in, met Kroon en Scepter, praald.
Doch weinig lieden hem gelooven.
Hy schijnt met zotterny bestooven;
Elk stoot dien rijkdom met de voet.
Dat zigtbaar is, dat moet verbranden,
En 't godloos volk (ô misverstanden!)
Steeds kermen in dien helschen gloed.
Dit klinkt uit allerhande monden;
En nauwliks word 'er een gevonden,
Die 't ooge, op Noägs Arke, slaat.
Zy kunnen, aan 't vernuft niet meeten,
Wat Kristus wereld heeft geheeten,
En dat het booze alleen vergaatGa naar voetnoot2).
Waar het om religieuze zaken gaat, is hem de ervaring van het eenvoudige gelovige hart meer waard dan de wijsheid der theologen. Zeer positief, wenst hij - misschien wel tegenover Boreel - het toekomstig Godsrijk te verdedigen als een rijk van deze wereld, of beter: van deze aarde. Zoet, de realist, geeft het zichtbare niet prijs! De aarde zal niet vergaan, omdat zij uit stof gemaakt is, want ten onrechte meent men, dat al het zichtbare verbranden moet. De aarde zal slechts vergaan inzoverre zij door Christus ‘Wereld’ werd geheten, dat wil dus zeggen: omdat en inzoverre zij het boze is toegedaan. Voorzover zij echter het goede verkiest, zal deze zichtbare, stoffelijke wereld voortbestaan. Evenals in zijn gedicht voor Boreel is de herbergier er ook hier van overtuigd, dat op een enkele plaats van deze wereld het Godsrijk reeds verwezenlijkt is: in die kleine vergadering van waarachtig gelovigen, die ware | |
[pagina 245]
| |
‘arke Noägs’ waarop de wereld nauwelijks acht slaat. De vestiging van het Milennium is reeds begonnen, niet onder de geleerde theologen, maar onder het eenvoudige volk dat door deze volksman zo nadrukkelijk in bescherming genomen wordt tegen de beschuldiging van goddeloosheid. Ongeschoren en ongeletterd, zullen het juist de eenvoudigen zijn, de lijdzamen, die als koningen en heiligen met kroon en scepter zullen pralen in het nieuw Jeruzalem.
Intussen zal men bemerkt hebben, dat deze volksman de dichtergave zeker niet onthouden werd. Hij cultiveerde haar echter weinig, omdat hij - indien men ons de moderne terminologie veroorlooft - de vent belangrijker vond dan de vorm. Vroomheid en deugdzaamheid gingen hem in de eerste plaats ter harte. Vroomheid en deugdzaamheid wel te verstaan in de onkerkelijke zin des woords, want zij berustten bij hem, de reformateur, niet zonder meer op de traditionele kerkelijke geloofs- en zedeleer, maar op eigen inzicht. Zijn streven naar deugdzaamheid ging gepaard met een zelfstandig redelijk onderzoek op basis van de H. Schrift. Zoet mocht dan al afkerig zijn van de officiële wetenschap der theologen, de beoefening van de ‘ware’ wetenschap achtte hij daarom toch geenszins uit den boze. Integendeel, ook deze dilettant onderging de invloed van de wijsbegeerte der redelijkheid, die bij zovele reformateurs - anders dan bij Descartes! - in conflict geraakte met de officiële theologieGa naar voetnoot1). Hij had ‘een klokje van wijsbegeerte hooren luiden’, zoals Zuidema reeds opmerkteGa naar voetnoot2). Zo vindt men onder zijn gedichten een Vraag aan eenige Godgeleerden, waarin hij op zijn manier de onredelijkheid tracht aan te tonen van de schoolse definitie der theologen, die God als ‘een wezen’ omschreven: Is God een Weezen, zoo de Schoolgeleerdheid zeid,
Van welk een stoffe is dit Weezen dan bereid,
Want Weezen is een ding, dat stof, en forme heeft;
Is God dan zulk een ding, daar stoffe, en forme, aan kleeftGa naar voetnoot3).
Zoet bezat daarnaast ook een levendige belangstelling voor de natuurwetenschappen. Op oudere leeftijd stapte hij ‘weêr in de kindsheid’ om toe te treden tot de Konst-schoole van Mr. Klaas Hendriksz. Gietermaaker, waar hij onder- | |
[pagina 246]
| |
richt ontving in de ‘Sterre en Zeevaarts-konst’Ga naar voetnoot1). Ook hier weer blijkt de herbergier een kind van zijn tijd. Het was met een godsdienstige intentie, dat de oude baas zich aan deze studie zette. Het gedicht bij zijn intrede in de Konst-Schoole van Mr. Gietermaaker houdt vanuit de verte verband met de belangstelling voor het natuurwetenschappelijk onderzoek dier dagen, zo vaak gepaard gaande met het verlangen de Schepper te leren kennen uit Zijn schepping. De mens, dat ‘eêlste Schepzel’, gekroond met ‘wijsheid, en vernuft’, heeft naar Zoets mening de plicht zijn verstand op het scherpste te slijpen en al vorsend dóór te dringen tot de verborgenheid van Gods schepping. Hij heeft de plicht van al het geschapene ‘Maat, en Tal, en Wigt’ volkomen te leren kennen, De grootheid van de Zon, en al heur doen begrijpen:
De loop der Sterren zien. De werking van de Maan,
In Eb, in Vloed, in Mensch, in alle dingen leeren,
Zoo naakt, zoo klaar, zoo waar, zoo wis, zoo bloot, zoo vast,
Zoo zuiver, zoo volmaakt, dat wy de zeeven Spheeren,
Voor eeuwig, op 'er spil, doen draaijen zonder last....Ga naar voetnoot2)
In 1665 dichtte Zoet een antwoord op een door De Witte Angieren te Haarlem uitgegeven vraag, of het de mens onder de nieuwe bedeling toegestaan was alle spijzen te gebruiken óf dat hij ‘zig voor bloed, en voor 't verstikte [te] wagten [had]’Ga naar voetnoot3). Zoets antwoord op die vraag doet hier niet ter zake, de aanhef van zijn vers is echter van belang, omdat eruit blijkt hoe gaarne hij ook het dichterschap zag als een zaak van ‘weetenschap’ en deugd. De Muze van zijn eigen dichterschool was geen andere dan de ‘Eerwaarde Maagd’ van het Spaarne, die hij voorstelt als een wiens deugd, en weetenschap
Den Amstel hoond, als gy uw luit laat hooren,
En praald, en pronkt, op d'allerhoogste trap,
Van 't steil Parnas, tot zang, en spel, verkooren:
| |
[pagina 247]
| |
Daar Liefde in TrouwGa naar voetnoot1), heur pligt altijd vertoond.
En uw Paruik, met Witte Angieren, kroond.
Gy voed het Spaar[n], met raadzels, rijk van zin.
Om, tot de deugd, een veile weg te wijzen....
Van wanneer de oprichting van Zoets eigen Parnas van deugd en wetenschap dateert, is niet met zekerheid bekend, maar in ieder geval van vóór 1663. In dat jaar toch werden onder de titel Parnassus aan 't Y, of Konst-Schoole ter Deugd de eerste pennevruchten gebundeld van de zede- en dichtkundige werkzaamheid der leden die in Zoets etablissement De Zoete Rust bijeenkwamenGa naar voetnoot2). Een van hen, Pieter Verhoek, verhaalt in een inleidend gedicht met de gewenste mythologische opschik de Inwyding van 't Bendt der Dighteren, Onder den Hooft-Poët Jan Zoet. De rijke IJ-god, aldus de dichter, nodigde zijn broeder, de eenvoudige Amstel-god, uit om te komen delen in zijn grote vreugde. Want onder zijn gevolg bevinden zich ‘Homeeren en Vergielen’ die het Amsterdamse IJ een eeuwig leven schenken, zoals de grote Griek en grote Romein het eens de Simoys en Xanthus dedenGa naar voetnoot3). Aan de oever van het IJ nemen zij als in een nieuw Delphi deel aan de Pythische kampspelen, Wijl zoet een yeder noot op sijn Pytische speelen,
Van schrand're vragen lokt hy al wat Geest heeft saam,
Een lust ontsteekt hun, om eens rustig uyt te queelen.
En Verhoek laat dan de namen volgen dezer parnassiens of althans de zinspreuken waarmee zij hun gedichten tekenen: Frederijk van den Heuvel, Jacob Steendam, Karel Verloove, Pieter Rixtel, Fidem Spiro, Lieft Stantvastig, J. Staats, Soutman, In Verbo Spero, A. Leeuw, H. Bruno, T.A. van der Laan, Beeldthouwer, A. van den Bosch, F. VerlooGa naar voetnoot4). Deze allen en vele anderen nog ‘stappen / Roemruchtig op parnas, in schauw van lauw're blaân’. Als de IJ-God dan hun lof zingt, willen nimfen en tritons hun schelpen en kinkhorens aanbieden als drinkbekers, want ‘het vocht der Druyven kan de | |
[pagina 248]
| |
eed'le Dicht-konst wekken’. Maar de Amstel-god toont hun een andere beker, waarop Proteus in zuiver parelmoer op bloedkoraal met profetische blik had laten afbeelden wat eenmaal in het zeventiende-eeuwse Holland plaats zou vinden. De ene zijde van de bokaal vertoont de Helikon met alle zanggodinnen geschaard om de wieg van Jan Zoet, aan de andere kant staat het grootste moment uit diens leven afgebeeld: het bezoek op 14 Sept. 1656 gebracht aan het Hof te 's-Gravenhage, waar hij in tegenwoordigheid van de prins, de beide prinsessen, enige edelen en godgeleerden zijn grote gedicht op het Geboorte-Feest Van zijne Doorlugtige Hoogheid Wilhem Henrik mocht voordragenGa naar voetnoot1). De Stroom-goôn sien verbaast het puyk der Meester-stukken,
En worden meê hun selfs, op 't konstelikx gewaar,
Daar sy de Lauweren, vast van haare stammen plukken,
En kransen vleghten om 's Poëten hooft en hayr,
Sy zijn verwondert om d'aloude Professijen,
Soo liet aeneas 't oogh op sijne wapens wijen.
Nu riep de God van 't Y, door blijtschap opgetoogen,
Hier is het beelt van hem, die ons voor 't sterven vrijt,
Dees Amsterdammer heeft der Musen borst gesoogen,
Sijn Lauw'ren sullen noyt verwelken door de tijt,
Soo moet Parnas, aan 't Y, en d'Amstel, weelig groeyen,
En vrede, en welvaart, doe de duytsche Dight-konst bloeyen.
Hier op wort 't Rijnsche voght, nu rustig ingeschonken,
De wensch met hantgeklap, en soet gejuyg begroet,
apollo doe door Geest en Konst, het hart ontvonken,
Der Dighteren in 't bendt, op 't vraagen van jan zoet,
Soo songh een gantsche rey van groot' en kleyne vlieten,
Des Godtheyts zeegen-wensch, baart 't vreugdige genieten.
Van dit vreugdevol genot bevat de aan AbbaGa naar voetnoot2) opgedragen bundel het weinig animerend resultaat: de antwoorden van de parnassiens op vijftien, voor het merendeel door Zoet gestelde vragen, waarop telkens in de vorm van korte gedichtjes de prijsuitreiking volgt door de hoofdpoëet. De eerste vraag - een programmatische - is dadelijk reeds karakteristiek voor de herbergier, omdat zij zo duidelijk 's mans gebondenheid aan het aardse leven verraadt: Hoe zal 't den armen mensch, op deese weereld, maaken, / Om, uit zijn onrust, | |
[pagina 249]
| |
in de zoete rust te raaken?Ga naar voetnoot1). Ook hier heeft Zoets verlangen naar zaligheid niet slechts betrekking op het hiernamaals, maar evenzeer op het ‘diesseitig’ lot van de mens. Karel Verloove, die blijkbaar met zijn antwoord te laat kwam om nog voor een bekroning in aanmerking te kunnen komen, vestigt daar in zijn antwoord-gedicht ook de aandacht op: Schoon dat mijn Muza komt nu d'Eer-krans is begeeven:
De Lust, de Rijm-lust is 't, die haar heeft aangedreeven.
Verschoon haar dan, ô Zoet! dat zy de Reeden-maagd
Dit verz uyt liefde schenckt; wijl dat ghy hebt gevraagd:
Wat zaak ons dienstig zy, om Zoete-rust t'aanvaarden.
Geen Rust alleen hier naa, maar zelfs hier op der aardenGa naar voetnoot2).
In zijn Rechtmatig Oordeel, waarin hij de prijs aan Tewis Dircxsz. Blok toekent, legt Zoet er zelf eveneens de nadruk op, dat zijn vraag niet alleen betrekking had ‘Op 't geen de Vroome ziel geniet, / Wanneer zy uit het lichaam scheid, / En rust geniet in eeuwigheid’. Zij doelde ook op de wijze waarop ‘den Mensch hier op de aardt, / Als lijf en ziel noch is gepaart’ tot rust kan komenGa naar voetnoot3). Het is echter niet het aanstaande Milennium waarop Tewis Blok in zijn door Zoet bekroonde antwoorden wijst, zijn verzen dragen een uitgesproken ethisch karakter: Bemint uw Eenig God, voldoet zijn woord, en wetten.
Snijt alle zonden af. Wilt 's Duyvels list verpletten.
Uw even-naasten mint, Leef naar Gods woord met lust,
Zo gaet uw ziel, van hier, by hem in waare rust.
Zijn tweede antwoord luidt: Leert van uw Eenig God Ootmoedigheyd te winnen,
Sachtmoedigheyd in 't hart, uw ziel zal ruste vinnen.
En het derde: Acht Staat-lust voor geen goed, maer drek en vuyligheid.
Zijt tot uw Gods Ootmoed, en Neederigheid bereid.
Draag Christi Jok, en wilt uw tong en lusten tomen,
Zo zult ghy, hier, en ook hier na, de rust bekomenGa naar voetnoot4).
| |
[pagina 250]
| |
Het heeft er alles van, dat zulke verzen geschreven werden vanuit de sfeer der humanistische moraalfilosofie, zoals men deze in de zestiende eeuw aantreft bij figuren als Coornhert en Spiegel. Men denkt bij Bloks verzen over de door ootmoed en zachtmoedigheid te verkrijgen lust en rust aan wat de Zedekunst leert: ‘Deze rust zoeckt de ootmoed. Die vint zy altyd int laaghste; zo bemint zy het laaghste. O rustighe ende ghelyckmoedighe ootmoed, hoe wel is hem die u heeft tot een Koninginne zynre zielen. Want dalende int diepste rysdy int hooghste, dats inden Hemele, inde zalicheyd ende inde lustighe ruste uyt deze aardsche onrustighe moeyten, werringhen ende twisterijen’Ga naar voetnoot1). En wordt die indruk ook niet gewekt door Zoets gedichtje dat mogelijk wel in het etablissement aan de muur hing? Met een zinspeling op de naam van de herberg geeft het te verstaan, dat ‘wie Zoete Rust, en Vreede’ mint, de onkuisheid verafschuwt en nimmer ‘ongaalijk’ probeert te zijn, bij Zoet terecht kan. Wie echter ‘de dolle pijpen stelt’, doet het best zijn deur voorbij te gaan: ‘Wijl ik geen ander volk verwagt, / Dan dat by vreugd de deugd betragt’Ga naar voetnoot2). Mag de slotregel van dit versje in verband gebracht worden met Spiegels bekende zinspreuk ‘Dueghd verhuecht’? Het lijkt ons inderdaad wel zeer waarschijnlijk, want het ethisch-humanisme valt behalve bij Tewis Dircxsz. Blok nog bij verschillende andere poëten van de Parnassus aan 't Y aan te wijzen. Zo in het werk van de reeds genoemde Pieter Verhoek, die alvorens in de bent van Zoet verzeild te raken, in Haarlem deel had uitgemaakt van de Kamer De Wijngaardranken met de zinspreuk Liefde boven al. Hij dichtte o.m. een antwoord op de twaalfde vraag, door Verlove gesteld: Soo d'Ouders haat (door waan) gansch onversett'lijk fel ‘brand, / Wat staat een Soon te doen, tot Ziel en Lichaams wel-stand?Ga naar voetnoot3). In zijn antwoord zegt Verhoek, dat hij op uitnodiging van zijn vriend als een wijze zal spreken. In alle bescheidenheid overigens, want hij komt zijn vrinden slechts bloemen bieden uit eens anders tuin. Maar al verdient hij dan zélf niet een wijze genoemd te worden, wijs toch mag hij heten voorzover hij zich door wijzen laat leiden. En hij vertelt dan, deze Abraham, waar hij de mosterd vandaan heeft: enerzijds noemt hij Salomon en de Psalmist, anderzijds Marcus Aurelius en EpictetusGa naar voetnoot4). Het is karakteristiek niet slechts voor | |
[pagina 251]
| |
Verhoek, doch ook voor verscheidene van zijn vrienden op deze Parnassus aan het IJ. Uit de bronvermeldingen in de marge blijkt herhaaldelijk, dat de parnassiens van De Zoete Rust niet alléén uit christelijke en oud-testamentische bronnen hun wijsheid putten. Behalve een zeer groot aantal Bijbelteksten vindt men er ook auteurs vermeld als Herodotus, Cicero en Valerius Maximus. En naast deze klassieke schrijvers wordt bijv. nog genoemd de zestiende-eeuwse humanist en Leuvense hoogleraar Valerius, wiens Brevis et perspicua totius Ethicae seu de moribus philosophiae descriptio blijkens de vele herdrukken aan het einde der zestiende eeuw een populair geschriftje geweest moet zijnGa naar voetnoot1). In hoeverre Zoet en zijn mede-parnassiens hun opvattingen over bepaalde zedekundige kwesties en de historische voorbeelden waarmee zij hun betoog vaak illustreren, rechtstreeks ontleenden aan auteurs als de hier genoemde, valt moeilijk uit te maken. Het is ook niet van belang voor het doel dat wij hier beogen: het aantonen van het ethisch-humanistisch karakter van verschillende leden van Zoets kring. Als wij daartoe enige van hun antwoordgedichten vergelijken met Coornherts Zedekunst, dit meesterwerk van het ethisch-humanisme in het Nederland der zestiende eeuw, dan wil zulks dus geenszins zeggen, dat de dichters van De Zoete Rust geen andere bronnen ter beschikking stondenGa naar voetnoot2). Al is de overeenkomst met de Zedekunst zeer groot, toch wijkt het standpunt dezer parnassiens wel eens van dat van Coornhert af, zoals wij zullen zien. Maar keren wij terug naar Verhoeks antwoord op de twaalfde vraag. De mens, aldus de dichter, is door waan verblind, indien hij zijn eigen wil voor redelijk houdt. Alleen wanneer hij deze aan Gods wil en wetten toetst, is hij in staat een onderscheid te maken tussen ‘reên of waen’. Wat nu staat een zoon te doen, als zijn ouders, door waan verblind, hun eigen wil voor redelijk houden? 't Gebrek, der Ouden wordt ('t is wijsselijk) geleeden:
't Gedult, en weldoen, kan dees huys-pest ondergaan:
't Geen onversett'lik scheen door reedenen versetten.
Men vangh de stijve waen best in haar eygen netten.
Verhoek betrekt hier, zoals men bemerkt, de lijdzaamheid in zijn beschouwing en het is tegen de achtergrond van deze deugd, dat hij het door Verlove | |
[pagina 252]
| |
gestelde probleem behandelt. ‘Weldaat en lijdsaamheyt, g'lijkmoedig te betoonen’, luidt zijn raad, want: ‘Die lijdt en mijdt, de tijdt en waarheyt vlecht hem kroonen’. Al heel duidelijk komt hier Epictetus' invloed aan het licht in de toepassing van diens ‘patere en abstine’, een spreuk ook door Coornhert herhaaldelijk gehanteerd. Zij vormt het onderwerp van zijn ‘Zaligh leeft hy byden menschen’Ga naar voetnoot1), van een zijner verzen op den A.B.C. (‘Mijt ende lyd, dit leert een Heyden’Ga naar voetnoot2) en ook in de Zedekunst treft men haar meermalen aan. Men behoeft daarvoor slechts de hoofdstukken op te slaan over de gelijkmoedigheid en de lijdzaamheid, twee deugden die ook bij Coornhert optreden in nauw verband met elkaar. Op de vraag wat lijdzaamheid inhoudt, antwoordt hij daar met Epictetus: ‘zy lydt en mydt’Ga naar voetnoot3). Volgens hem dient de mens lijdzaam te zijn om wille van de deugd alléén: ‘.... by eenighe vande gheleertsten ouden [wordt de lijdzaamheid] beschreven te wezen een willigh ende langduyrigh ghedoghen van teghenspoedighe ende zware zaken, om der eeren of des nuts willen. Maar want de dueghde zelf eelder is dan haar navolghende loon, te weten de eere, zulx dat het behoorlycker gheschiet 't ghene ter liefden van de dueghde zelf dan om huer loons willen werdt ghedaan of gheleden, zo houde ick lydzaamheyd te wezen een sterckmoedigh, willigh ende behoorlyck ghedoghen van teghenheyd’Ga naar voetnoot4). Hierin nu verschilt Verhoek met Coornhert van mening. De parnassien van De Zoete Rust houdt het meer met de ouden, de ideële belangeloosheid van de Zedekunst op dit punt kent hij niet. Hij meent dat de zoon ‘'t nut met deugd en Gods vrees [moet] t'samen paren’ en omschrijft dan datgene waar naar zijn mening het nut in dient te bestaan als: ‘eer en trou, aan 't menschelijk geslagt’. Met de Zedekunst stemt hij echter weer overeen in de opvatting, dat met de lijdzaamheid het weldoen moet samen gaan. De zoon dient immers ‘weldaat en lijdsaamheyt, g'lijkmoedig te betoonen’. Ook Coornhert laat dit duidelijk uitkomen, als hij zegt, dat de ware lijdzaamheid omwille van de deugd wordt aangetroffen ‘inden ghenen die het lyden hadden moghen myden, zo zy het weldoen hadden willen myden; oock inden ghenen die, macht hebbende om te wreken huer gheleden verdriet, gheen quaad met quaad, maar met ghoed verghelden’Ga naar voetnoot5). Op vraag XII werd ook een antwoord gedicht door Pieter Rixtel, die als | |
[pagina 253]
| |
leerling van de Latijnse school van Dr. Franciscus van den Enden reeds vroeg vertrouwd was met het streven om door wetenschap tot deugd te gerakenGa naar voetnoot1). Rector van den Enden schreef zelfs een zinnespel, Philedonius ofte Lusthart, om zijn leerlingen te onderrichten in de kunst van wel-leven. In een ZinerinneringhGa naar voetnoot2) aan dit stuk gaf Rixtel er de strekking van aan: Hoe los het wulpz' en jongh Verstant,
De toghten van de Jeught doet draeijen,
Haer wil met alle Winden waeijen,
Soo reden haer niet hout aen bant,
Wert hier vertoont in Zin-Toneelen:
Voorzightigheydt leyt met haer Hant,
De Jeught, onkundigh, tot verstant,
En leert wel-leven, door 't wel-speelen.
Nog duidelijker verraadt zijn lofdicht Aen den hoogh-geleerden Heer Franciscus van den Enden, Medicinen Doctor de geest waarin hij bij Spinoza's leermeester was opgevoed: Godts Wesen, dat sigh selfs geheel in 't al besluyt,
Begrypt ghy in uw Geest, en leert het ons bekennen.
Wat heyl uyt wetenschap, wat ramp uyt dwaesheydt spruyt,
Vertoontge, om ons tot deught, door waerheydt te gewennenGa naar voetnoot3).
In zijn antwoord op de twaalfde vraag uit de Parnassus aan 't YGa naar voetnoot4) stelt Rixtel dienovereenkomstig de redelijkheid voorop als het middel om de waan te ontmaskeren: Geen hertstoght, die, op waan gegrontvest, onse zinnen,
Gebuygsaam door 't verstant, doet haaten of beminnen,
Is onversettelik. De weerelt keert, en wendt,
En niets staat hier soo vast, of 't wisselt door sijn endt.
Indien de liefd' in 't hart des Ouders tot haer Kind'ren,
Die onversett'lik schijnt, door tranen kan vermind'ren.
Of, tegens de Natuer, verwisselen in haat,
Soo volght, dat ook haar haat, niet onversett'lik staat,
De reden kan de waan ontdekken, aen onz' oogen.
Maar wát, als de zoon niet in staat blijkt zijn ouders hun waan te laten inzien? | |
[pagina 254]
| |
Als hij herstel van vriendschap nastrevende juist groter vijandschap verwekt? Dan dient hij allereerst God om bijstand te bidden, en wanneer ook dat niet baten mag, bedenke hij, dat God het geloof der vromen vaak beproeven wil: ‘dat hem God, niet om sijn ziel te quellen, / Maar om hem ons ten baak van lijdsaamheyt te stellen, / In d'Ouders haat laat zijn, en eynd'lik door 't geduld. / Behaaght hy God, wiens reght, hem oordeelt sonder schuld.’ Evenals Coornhert merkt Rixtel daarbij op, dat als God een mens op zijn lijdzaamheid beproeft, zulks geenszins zeggen wil, dat Hij niet van eeuwigheid af zou weten, of die mens al dan niet lijdzaam is: ‘als of hy oogh-blik sou behoeven, / Daar zijn alweetentheyt, voor 't toetsen van 't gemoed, / Elks vastigheyd wel weet’. In zijn Zedekunst schrijft Coornhert daarover: ‘Als dan iemand door anderluyder mesdoen gheterght wordt, zo behoort hy te dencken dat God hem laat verzocht worden op dat hy zelf (niet God, die kan ons al zien eer wy zijn) magh weten uyt ondervinden of hy oock is grootmoedigh ende lydzaam dan niet’Ga naar voetnoot1). In Coornhertiaanse geest besluit Rixtel zijn antwoord met de spreuk van Epictetus die wij reeds bij Verhoek aantroffen: ‘Hy vlie sijn eygen toorn, voor-oordeel, wraak, en nijt, / En, hout haar haat nogh stant; hy bid, hy lijd, en mijd.’ Merkwaardige bewijzen van belangstelling voor de humanistische moraalfilosofie vinden wij verder bij Jacob Steendam. In 1615 geboren, behoorde de dichter van Den Distelvink tot de oudste leden van Zoets gezelschap, waar hij zich onderscheidde door zijn grote activiteit en strijdbaarheid. Naar alle waarschijnlijkheid mag men in hem zelfs de man zien, wiens opvattingen de dichterlijke werkzaamheid van de herbergier en zijn vrienden hebben beïnvloed. Reeds in het tweede deel van Den Distelvink, ‘Ge-eygend an alle Nederlandse Deugd- en Konst-lievende Iongmans’, omschreef hij de opvatting van de poëzie zoals wij die door de parnassiens van De Zoete Rust in practijk gebracht vindenGa naar voetnoot2). ‘Hoe veel luyster de ware Dicht-Konst (tot allen tijden, en plaatsen) by alle volkeren gehad heeft, leerd ons (neffens het vaste eenstemmig getuygenis aller schrijveren) ook de dadelijke-onder-vinding: niet | |
[pagina 255]
| |
alleen by de géne die met een uyt-stekende wijsheyt begaafd zijnde, over Godsvolck tot Vorsten, Heyr-voerders, en Leeraren gesteld waren: en ons de heylige Onfeylb're- Schriftuur (uyt den monde Gods beschreven) hebben na-gelaten: niet alleen by de géne die als heldre-lichten onder de Weet-gierige-Grieken, en Heersch-suchtige-Romeynen hebben geschenen, maar ook self by d'alder onredelijkste-volkeren: Die den Schepper aller dingen heeft in-gestort eenige vonken van d'ondervelijkste-wetenschappen: namelijk de Schriftuurlijke God-geleerdheyt, de natuurlijke Wijs-geerte, en de redelijke-Dicht-Konst: Waardoor sy weten datter een God, of iet Goddelijks is, van wien haar alles goeds toe-komt: en die sy (dies-volgens) plichtig zijn eere te bewijsen. Maar om den roem van de Dichtkonst (als Goddelijk) bequamer voor te stellen: is t'anmerken dat sy heeft een on-scheydelijke-gemeenschap niet alleen met de Wijs-geerte, maar ook met de God-geleerdheyt: so dat sy hoe-wel-se in haar delen daar buyten kan an-gemerkt worden, nochtans in haar geheel daar onder is begrepen: want gelijk de God-geleerdheyt (voornamelijk) bestaat in een gevoegelijk (toe-passende) gevolgelijk bewijs, uyt de heylige schriften door 't in-geven van d'alvervullende-Geest, de mensche voor-geschreven: sprékende van God, sijn eygenschappen, willen, en werken: Gelijk de Wijsgeerte bestaat in een (noodsakelijk waarachtig) besluyt (na-reden-kaveling) uyt den aart en toe-val aller geschapen dingen: bewijsende datter een God is, dat die genoegsaam in sich selven is, dat die alle dingen geschapen heeft, en dat de schepsels gedurig van hem noch geregeerd en onderhouden worden, en wy hem derhalven schuldig zijn te eeren, en te gehoorsamen: also bestaat ook de Dicht-konst in een eygen on-eygendlijke maniere van voorstel, bewijs, en wijsselijke an-lokkende onderwijsing: uyt een reden-rijke-afbeelding aller Goddelijke, en menschelijke saken’Ga naar voetnoot1). Nauwkeuriger omschrijving van het dichterlijke ideaal van de Parnassus aan het IJ is moeilijk te geven, dunkt onsGa naar voetnoot2). Steendam schreef o.a. een antwoord op de XIIIe vraag: Wat is de Hoovaardy, die 't vleesch soo lekker smaakt, / En welk is 't merk, waar door | |
[pagina 256]
| |
sy kenbaar wort gemaakt?Ga naar voetnoot1). Hij begint zijn gedicht met een verklaring van het woord hovaardij om daarna van deze ondeugd een definitie te geven: De Hoovaardy na 't Hof, verheffing, of verhooging,
Of hoogheyts-vaardigheyt genoemd: in duydsche spraak:
Is een beweeging, en vermeetele be-ooging
Van 't menschelik gemoed: tot eenig ding, of saak,
Daar hy geen eygendom an heeft: nogh an kan krijgen.
Een opgeblasentheyt, die wijken kan, noch swijgen.
Dan worden de eigenschappen van de hoogmoed genoemd in hun werking en met hun onderwerp: De eygenschappen van de Hoovaardy, zijn meenig,
Waar van men drie bespeurd in d'alderschoonste schijn:
Die zijn in 't voor-werp, maar in 't onder-werp niet eenig:
Schoon, dat s'in d'oorsaak, en haar eynd, ver-eenigd zijn.
Die zijn laatdunken, en eergierig, en vermeeten
In al haar daden; en ook soo by 't volk geheeten.
Om het Coornhertiaanse karakter van de eerste strofe te herkennen vergelijke men de aanhef van het hoofdstuk over de hovaardigheid uit de Zedekunst. De hoogmoed (‘die opgheblazen roemzucht’) heet er ‘een onmatighe verhevinghe zyns zelfs of een vermetele begheerte van hoogheyd, daar uyt dit ghebreck oock zynen name heeft, te weten dat het styght int hooghe vaardigh. Want hoogheyd ist eynde daar toe het streckt, int hooghe wilt wezen, ja dalderhooghste, daarwert spoed het zich vaardigh’Ga naar voetnoot2). Evenals bij Steendam (in de tweede strofe van zijn gedicht) worden in de Zedekunst de ‘verwaantheyd’, de ‘eerzuchticheyd’ en de vermetelheid als uitwerkingen van de hovaardigheid genoemdGa naar voetnoot3) en ook voor wat de oorzaak van deze ondeugd | |
[pagina 257]
| |
aangaat stemmen beiden geheel met elkaar overeen. ‘Sy is een Dochter van den Duyvel: eerst gebooren: / Haar Moeder was on-kun: haar Voedster valsche waan’, zegt Steendam, en Coornhert: ‘Deze werdt veroorzaackt in den mensche door d'onkunde zyns zelfs, door de valsche wane van zich zelf ende door die onbescheyden liefde tot zich zelfs’Ga naar voetnoot1). In het voetspoor van zijn grote voorganger wijst Steendam erop, hoe de hovaardij vaak schuilgaat in het kleed der nederigheid of schijnheiligheid: Het Merk, waar an men haar, en haar geslacht, kan kennen,
Is dikwils soo bekleed, ook self met need'righeyt,
Of met schijnheyligheyt: dat d'alder-gauste pennen,
Haar kennis duyster schijnd, hoe klaarse open leyd.
‘Deze eenvuldighe dueghde [de nederigheid]’ - leest men in de Zedekunst - ‘moet dickmaal dienen tot een deckmantel van die opgheblazen roemzucht, zo dat inder onwijzen ooghen d'alder hovaardighste dickmaal ootmoedicheyds lof behalen. Dan gheven deze ledighe tonnen den luydsten klancken....’Ga naar voetnoot2). Ook Steendam gebruikt het spreekwoord van de holle vaten, als hij aan het slot van zijn antwoord het ‘klaar teken’ van de hoogmoed noemt: Doch om hier, met een woord, die sake an te roeren:
Men kend de boom, wanneer men blad en Vruchten siet.
't Gesicht, 't gelaat, en praat, en 't kleed ontdekt de Hoeren.
En in haar werking word de Hoovaardy bespied.
Een leedig vat, sal meer gerucht (als volle) uyten.
Een, die hoovaardig is, sal meest sich self loftuyten.
Zo ook herinnert de aanhef van het eerste aan zijn antwoord toegevoegde ‘sangvaars’: O Dubbel waan-wijs Sot,
Die u, self booven God
(Elk ten spot)
Verheft, in uwen waanGa naar voetnoot3).
aan het rijmpje door Coornhert bij de behandeling van de hoogmoed te pas gebracht: D'hovaardighe zot werdt elck een te spotGa naar voetnoot4).
In de geest van de Zedekunst beantwoordde Steendam ook de IXe vraag: Is Liefd' altijd een Deugd, en Tooren altijt Zonde, / Of word nu 't eene, en | |
[pagina 258]
| |
dan 't ander goed gevonde?Ga naar voetnoot1). Aan wat al geeft men niet de naam van liefde! Onkuisheid en gierigheid, begeerte en lust tot werelds goed worden zo genoemd, terwijl ook het streven om bij het redeloos gespuis in de pas te komen, de zorg voor eten en drinken, de koestering van het eigen ik vormen van liefde schijnen. ‘Maar, dits de Liefde niet. 't Is eygendlijk, 't begeeren / Van eygen nut: door waan, of weeten uytgekeurd’. Zo ook maakt Coornhert een onderscheid tussen liefde en begeerte. ‘....liefde heeft alleen de waarheyd, maar de begheerte heeft waarheyd ende loghen voor oghen’Ga naar voetnoot2), en elders: ‘Liefde zoeckt eens anders, maar begheerte haar zelfs bate’Ga naar voetnoot3). Coornhert en Steendam verschillen echter van mening ten aanzien van de vraag waaruit het begeren ontstaat. Terwijl Steendam meent, dat het begeerde nut ‘uytgekeurd’ kan zijn zowel door waan als weten, is Coornhert van oordeel, dat de begeerte alleen uit waan ontstaat. ‘Want gheen liefde komt uyt waan, maar alleen uyt weten, daar teghen komt gheen begheerte uyt weten, maar alleen uyt waan’, en minder vleiend voor Steendam voegt hij daar aan toe, dat men dit zo dient te formuleren: ‘alsmen eyghentlyck ende niet na de ghemene onbescheydenheyd wil spreken’Ga naar voetnoot4). Treffend daarentegen is weer de overeenkomst die Steendams gedicht vertoont met het gedeelte van de Zedekunst dat handelt over de toorn. ‘Nadien dan alle toornigheyd’ - aldus Coornhert - ‘voortkomt uyt kennisse dat iemand t'onrecht iet quaads werd ghedaan, zo maghmen de toorn oock niet t'onrecht zegghen te wezen een verstoring des ghemoeds, om eenigh gheleden quaad of ghedaan onghelyck met quaad te verghelden’Ga naar voetnoot5). En Steendam daarnaast: ‘Soo is de tooren, een ontsteldheyt: die hier teegen [tegen de deugd], / 't Gemoed beroerd, door 't leed, of ongelijk verkreegen’. Beiden ook stellen zij de vraag of er een goede toorn bestaan kan. ‘Wilmen my hier zegghen’ - aldus Coornhert - ‘dat toornigheyd teghen de zonden ghoed is, zo datmen daar teghen wel toornigh magh werden zonder te zondighen, ja oock dat God zelf (die immers 't opperste ghoed is) op de zonden vertoornt, ende dat daaromme het vertoornen op den zonde niet quaad is, maar goed; Ick zal niet ontkennen dat zulcken toorn (maghmens toorn eygentlyck noemen) niet quaad en is maar ghoed, maar daar by zal ick | |
[pagina 259]
| |
ontkennen dat dit eyghentlyck toorn magh heeten’Ga naar voetnoot1). Steendam beantwoordde de vraag zonder meer bevestigd. Men kan, meent hij, ‘verstoord’ zijn om de smaad die God wordt aangedaan en hij herinnert daarbij aan Mozes en Phineas, aan Christus en de apostelenGa naar voetnoot2). Blijkbaar voelde hij weinig voor Coornherts redenering, die hem wellicht al te subtiel zal zijn voorgekomen en sprak hij liever ‘na de ghemene onbescheydenheyd’ van het eenvoudige volk! Het probleem in de XIe vraag aan de orde gesteld betreft de vriendschap. Wat moet men doen, als een vriend ons de schuld wil laten aanvaarden voor een daad die wij niet verricht hebben? Moet men dan de rechtschapenheid verkiezen of zich omwille van de vriendschap met een ‘vreemde schuld’ bezwaren? Steendam begint zijn antwoord met een onderscheid te maken tussen bloedvriend en boezemvriendGa naar voetnoot3): Een Bloed-vriend, is een Vriend, al was hy dol, of sot,
Om, dat de Teeling hem u toevoegd, als een lot.
Een Boesem-vriend, word self gekeurd: door 't kundig kiesen,
Met voor-bedachten Raad: om nimmer te verliesen.
Dezelfde distinctie maakt ook Coornhert in de Zedekunst, als hij over de vriendschap handelt. ‘Bloedmaghen werden oock ghemeenlyck, maar oneyghelyck, vrienden ghenoemt. Van deze zeytmen: Dat Vrienden moghen kyven,
Maar moeten vrienden blyven.
Tis wel zo dat deze moeten maghen blyven ende dat die behoren vrienden te wezen ende te blyven, maar men ziet gheen dinghen minder gheschieden dan die meest behoren te gheschieden. Zo bevint zich mede dat tusschen ghebroederen zelve de vriendschap zelden is. Dit en derft ook gheen redene. Want maghen werden ons angheboren, maar vrienden werden by ons verkoren’Ga naar voetnoot4). Aan het slot van hetzelfde hoofdstuk brengt Coornhert een soortgelijke kwestie ter sprake als waar de dichterbent van Zoet zich het hoofd over brak. ‘Zo ghevallet oock by wylen dat een vriend, of uyt onbedachtheyd, of uyt onverstandicheyd wat begheert van zynen vriend, dat niet behoorlyck noch eerlyck en is. Daar inne en moetmen den vriend gheenssins bewillighen, maar zegghen: | |
[pagina 260]
| |
Ick ben u vriend, maar Godes meer,
Ghebied myn macht, in dueghd en eer.’Ga naar voetnoot1)
Steendams antwoord komt op hetzelfde neer. Zijn antwoord is om zo te zeggen nog Coornhertiaanser dan dat van Coornhert zelf! Behalve dat hij zich beroept op Gods wet voert hij nog drie andere, natuurlijke, argumenten aan: de vriendschap, wier wezen oprechtheid eist, de natuur, die ‘aan haar self een liefd, en wel gevallen’ heeftGa naar voetnoot2) en de rede, die ware en valse vriendschap weet te onderscheiden. Hoe kan nu iemand die bemerkt zich in de keus van een vriend vergist te hebben, het best de vriendschap verbreken? Coornhert zegt daaromtrent: ‘....maar wilt eyndlyck zo grof worden dat het met eeren niet en magh zyn gheleden, zo zal een verstandigh mensche die vriendschappe met zulcken een allenxkens afternen, maar niet haastelyck afscheuren, ende alzo door dien oock wat min ontdecken zyn zelfs oneere vant onvoorzichtelyck annemen eens vriends’Ga naar voetnoot3). In treffende overeenstemming hiermee is wat Steendam in zijn antwoord adviseert: Indien hy buyten 't spoor van deesen Regel gaat,
't Is dan u beurt, dat gy hem ernstig tegenstaat.
Soo hy de Reeden plaatst, hy sal sich daar na buygen:
Maar, komt hy uyt u deugd, een bitt'ren haat te suygen,
In stee van gonst (schoon gy hem vriend'lijk onderrecht,
Waar door u kans ontbreekt, dat gy de tweedracht slecht)
Poogd noyt, de vaste naad van Vriendschap, op te scheuren,
Maar torndse liever los: wijl het u mach ghebeuren.
Het sterk ethisch-humanistische, Coornhertiaanse karakter van de Parnassus aan 't Y is, zoals men ziet, onmiskenbaar. De naam van Zoets herberg. De Zoete Rust, had blijkbaar een dieper fond dan men tot dusver vermoedde. Zij hield ten nauwste verband met de ‘soete Rust’ door Coornhert in zijn geschriften als het doel der wellevenskunst aangewezenGa naar voetnoot4). ‘O soete Rust / begheerlijck verlanghen aller vermoeyden. Die u kennen moeten prijsen al d'oude wijsen / die u boven al datmen mach wenschen voor menschen / hoogh hebben ghepresen’Ga naar voetnoot5). | |
[pagina 261]
| |
Bij de behandeling van de kwestie of Luyken al dan niet tot Zoets gezelschap heeft behoord, beperkte men zich, zoals wij reeds zagen, vrijwel uitsluitend tot het onderzoek van de gelegenheidsgedichtenGa naar voetnoot1). Veel belangrijker echter dan de kwestie welke betekenis wij moeten toekennen aan het feit dat Luyken een verjaardicht schreef voor Nikolaas de Vree of een grafschrift voor Rixtel of een lofdicht op Verlove, is tenslotte de vraag of er in de Duytse Lier een geestelijke affiniteit met de kring van Zoet valt aan te wijzen. Het is wel zeer vreemd, dat geen Luyken-onderzoeker er toe gekomen is, zich af te vragen in welk verband het gedicht over de wellevenskunst uit de laatste verdeling dient geplaatst te worden. Alleen Van der Does heeft op dit gedicht even gewezen om aan te tonen, dat ook Luyken meedeed aan het beantwoorden van vragen in poëtische vorm. Naar zijn mening echter liggen de vragen bij Luyken in een geheel andere sfeer dan bij Zoet. Ten bewijze daarvan citeerde hij de regels: ‘Is 't Maagdenhartjen, meer dan 's Iongelings van steen. / Of staal? Wie oordeel heeft, die zegge met my neen’. Het is echter duidelijk, dat dit motto van de derde verdeling geen antwoord-gedicht is in de hier bedoelde zin. Men kan het niet op één lijn stellen met een gedicht als Op een vraag, welk de beste kunst zy, het enige echte antwoord-gedicht dat bij Luyken valt aan te wijzen. Van dit vers gaf Van der Does toe, dat het ‘nog enigszins’ in de sfeer van Zoet thuishoortGa naar voetnoot2). Voor de rest deed hij er het zwijgen toe; geen enkele aanduiding waaróm het enigermate binnen die sfeer valt, geen enkele poging ook om dit contact te verklaren. Hoe innig dit contact was, ontdekten wij, toen ons Coornherts humanistische moraalfilosofie in de Parnassus aan 't Y schering en inslag bleek. Wij lazen Zoets Digtkunstige Werken nog eens door in de hoop daar een verklaring te vinden van het Coornhertiaanse element in de Duytse Lier. Tot onze verrassing vonden wij er de vraag ‘welk de beste kunst zy’ terug in zijn volledige vorm: Wat is de beste konst, by ieder meest begeerd,
En die, daar booven, nog het moeilikst word geleerd?Ga naar voetnoot3)
| |
[pagina 262]
| |
Als men zich het slot van Luykens gedicht herinnert: Zie hier mijn Vriend den allerbesten;
Zy is van vele wel begeert,
Maar weynig word sy recht geleert,
dan is het duidelijk, dat de dichter met deze regels tot de bij Zoet gestelde vraag terugkeerde als tot zijn punt van uitgang. Natuurlijk, men kan nog veronderstellen, dat hij de gestelde vraag buiten het milieu van de herbergier om, door bemiddeling bijv. van Verlove, heeft leren kennen en dus als buitenstaander zijn antwoord heeft geschreven. Maar een dergelijke veronderstelling heeft vrijwel geen reden van bestaan, omdat Luykens antwoord op verschillende punten zo duidelijk met dat van Zoet blijkt overeen te stemmen. In zijn antwoord-gedicht omschrijft ook de herbergier de hoogste en beste kunst, volkomen in de geest van Coornherts perfectisme, als een ‘wellevenskonst’: Een konst, die elk, met regt, de springbron noemen moet,
Daar uit al 't noodige, en het nutte, voort kan koomen;
Die beide ziel, en lijf, met Hemels Manna, voed,
En alle kwaade lust, met kragt, weet in te toomen.
Dat is: Welleevenskonst, die zelden word volleerd,
Schoon God, aan ons, voorleend een groot getal van jaaren.
Dat zy een Konst is, die de reedlikheid begeerd,
En staâg vol moeiten steekt, zal 't ligt ons openbaaren.
Welleeven is een Konst, die, door 't geboorteregt,
Aan ons, als zien, en gaan, en spreeken, drinken, eeten,
En wasdom, en wat meer zig, in dat kabel, vlegt,
Niet zonder arbeid, tijd, en vlijt word toe gemeeten.
't Voormoogen om daar toe te koomen, heeft elk mensch,
Uit Gods genaadenbron, in zijn geboorte, ontfangen:Ga naar voetnoot1)
De midlen geeft hy meê, naar ieders wil en wensch,
Indien men willens niet blijft aan het kwaade hangen.
Zoo is Welleeven dan een Konst, die leerbaar is;
En die, door tijd, en vlijt, volkoomen is te leeren.
Die deeze Konst niet kend, die wandeld by de gis.
Dat zy de beste ook is, kan ik heel ligt beweeren.
Dat, aan de menschen, niet dan vreede, en vreugde geeft.
| |
[pagina 263]
| |
Dat ons, voor arremoede, en onheil kan bevrijden:
Daar alle zeegen, tot in eeuwigheid, door leeft;
Dat al het kwaad verwint, en zelf nooit kwaad kan lijden,
Dat is het beste dat ik op de Wereld weet.
Wat reedlik Mensch zal dan dien rijkdom niet begeeren?
Wie vind zig niet geparst, niet willig en gereed,
Om aller Konsten konst, Welleevenskonst, te leeren?Ga naar voetnoot1)
Beschouwt Zoet zijn Kunst als een die ‘beide ziel, en lijf, met Hemels Manna, voed’, ook Luyken vestigt de aandacht op de betekenis van het wel-leven zowel voor het geestelijk als lichamelijk leven van de mens. Het is immers volgens hem een kunst die ‘lijf en ziel genezen [kan]’. Het unieke van de wellevenskunst in het licht stellend, zegt hij in de derde strofe van zijn gedicht: Gaar alle kunsten tot een schat,
Die 's Weerelds wijde kring omvat,
En hangts' er aan voor starre-lichten:
Zo zal mijn kunst met held'ren straal
Alleen die and'ren altemaal
Gelijk een zon doen schaemroot swichten.
Aan het slot van zijn antwoord roept Zoet uit: ‘Maar deeze Hoofdkonst gaat alle and're konst te booven’, en in het laatste couplet van zijn Toe-zang: Duizend konsten vind ik hier, die geen zier
Waard zijn om, daarvan, te bóógen.
Des ik stâag 't welleeven roem, en ik noem
Dit een konst van groot vermoogenGa naar voetnoot2).
Beiden wijzen zij ook op de wijsheid als het hoogste doel van de wellevenskunstenaar. ‘Wie deze kunst recht leeren kan, / Is rijk, en een gelukkig man: / Hy is op wijsheyds top gerezen’, zegt Luyken, en Zoet aan het slot van zijn gedicht: Maar als, door naarstigheid, den leerling het volkoomen,
Eenmaal verkreegen heeft, dan leefd hy naar zijn lust.
Dan laaft hy staâg zijn ziel aan Goddelikke stroomen.
Dan is hy waarelik een wijs, en zaalig manGa naar voetnoot3).
Neen, er is werkelijk geen reden om met Dr. van der Does zo stellig de mening te verwerpen dat Luyken tot de kring van Zoet behoord heeft, indien | |
[pagina 264]
| |
men het woord ‘kring’ maar verstaan wil in de wat ruimere zin van ‘milieu’. Naar Van der Does meent, is de kring waarschijnlijk voordat Steendam in 1667 naar Batavia vertrok, uiteengespat. Ongetwijfeld had Steendam een belangrijk aandeel in de werkzaamheden van de kring, maar waarom zijn vertrek naar de Oost of bijv. zijn onenigheid met Zoet over de polygamie ook het uiteenvallen van het gezelschap betekend zou hebben, is zonder meer niet duidelijkGa naar voetnoot1). Wat ligt er méér voor de hand dan dat parnassiens die wij in 1663 in de Parnassus aan 't Y aantreffen, vier, vijf jaar later, om welke reden dan ook, De Zoete Rust niet meer bezochten? Uit een van Rixtels gedichtjes vernemen wij bijv. hoe Zoet erover klaagt, dat Bartholomeus Abba zijn beloften niet nakwamGa naar voetnoot2). Uit zijn Mengel-Rymen blijkt, dat ook Rixtel zelf met de herbergier gebrouilleerd raakte. Het bundeltje dateert van 1669, maar als men weet, hoe Rixtel de deuren van allerlei uitgevers plat heeft gelopen vooraleer hij het tenslotte bij Vincent Casteleyn te Haarlem gedrukt kreegGa naar voetnoot3), dan mag men gerust aannemen, dat hij al veel eerder met de herbergier en zijn vrienden overhoop lag. Van die onenigheid valt trouwens in de Parnassus aan 't Y reeds het een en ander te bespeuren! ‘Want veel' aan 't oogh, alleen mijn vrienden schijnen’, zegt Rixtel in zijn antwoord op de twaalfde, door Verlove gestelde vraag. Hij voegt deze mede-parnassien daarin toe: Hy die dit vraaght, hoe 't haten is t'ontgaan,
Benijd my selfs; want 't is de Dighters eygen,
Dat sy, uyt haat, die in haar vaarsen raan,
Met laster-schrift, in 't light of heymlik dreigenGa naar voetnoot4).
En met een duidelijke, hatelijke toespeling óók op Jacob Steendam besluit hij zijn antwoord: Daarom hoe 't loopt; of elk my haat, en vloekt,
Ik wil mijn haat verlooven, en niet treuren.
Mijn dight-lust, die, de beste voorgangh soekt,
Sal vaster staan, en al wat mank gaat steurenGa naar voetnoot5).
Jan Zoet voegt daar dan weer het zijne aan toe, als hij ondanks Rixtels | |
[pagina 265]
| |
hatelijkheden aan Steendam de eerste prijs toekent voor diens antwoord. Aan Zoets gevoelens ten opzichte van Rixtel laat het versje Aan Jakob Steendam, Op de XII. Vraag weinig twijfel over: Een ander scheld, en smaad uyt nijd en spijt, met laster,
De prijs komt steen-dam toe; want wat een ander zeidt,
Dat stelt hy, lid voor lid, op goede grond noch vaster,
Dan sijne hater doet, door waan te licht verleidtGa naar voetnoot1).
Wat is er vanzelfsprekender dan dat een dergelijk gezelschap, met zo heftige temperamenten als Rixtel, Steendam en de herbergier zelf, met zo felle onenigheden als de twist tussen Zoet en Steendam over de polygamie, weinig stabiliteit vertoonde? Het is niet onmogelijk, zelfs zeer waarschijnlijk, dat de kring van Zoet reeds geruime tijd vóór 1667 het organisatorisch verband en officiële cachet verloren had, dat hij omstreeks 1662/1663 bezat. Het bundeltje van '63, het eerste, bleef immers ook het enige wat de leden aan ‘kringwerk’ gezamenlijk in het licht gaven. Kunnen wij bepalen, hoe lang de activiteit van deze niet officiële kring, het milieu van Zoet, voortduurde? Van na 1662 dateren sommige evident in het gezelschap van De Zoete Rust ontstane antwoord-gedichten opgenomen in Zoets Digtkunstige Werken. Daartoe behoren de felle gedichten van Zoet en Steendam over de vraag, of een christenmens polygamie geoorloofd is: Steendam was nl. eerst in 1662 in patria weergekeerd en blijkens de Parnassus aan 't Y (1663) was zijn verhouding tot Zoet aanvankelijk uitstekend. Tot die latere gedichten behoort ook de Poëtize Lauwerkroon, door de herbergier dankbaar opgedragen aan de ‘Konstlievende Rijmer’ T.R. voor diens ‘Zinrijke Antwoord, gedaan op de Vraag: Hoe koomt het, dat den mensch het oude jaar verlaat,
En, in het Nieuwe, staâg den ouden slender gaat?’Ga naar voetnoot2).
Het gedicht moet wel van ná de uitgave van 1663 dateren, omdat bij de jaarwisseling van 1662/1663 in de kring een andere vraag was gesteld, die men als No. 15 aantreft in de Parnassus aan 't YGa naar voetnoot3). De door Zoet en Steendam gevoerde polemiek kan niet later dan omstreeks 1667 geschreven zijn, omdat | |
[pagina 266]
| |
Steendam toen naar de Oost vertrok. Er is echter geen enkele reden waarom wij dit óók zouden moeten aannemen voor het antwoord-gedicht van de kunstminnende rijmer T.R. en de Poëtize Lauwerkroon hem deswege door de herbergier toegekend. Niets verhindert ons te geloven, dat deze beide gedichten, laat ons zeggen, omstreeks 1669/1670 in het milieu van De Zoete Rust zijn ontstaan. De dateringen evenwel ontbreken en het is derhalve niet mogelijk om op grond van deze verzen met voldoende zekerheid de terminus ad quem te bepalen van de activiteit van Zoets milieu. Het enige gedicht dat ons daarbij houvast biedt, is de in de Digtkunstige Werken voorkomende vraag met betrekking tot de beste kunst. Blijkens het antwoord van Luyken daarop moet die vraag wel van omstreeks 1669/1670 dateren. Men kan immers bezwaarlijk veronderstellen, dat Luyken daarvóór, in zijn eerste amoureuze jongelingsjaren, tot het schrijven van een dergelijke, streng-programmatische verloochening van zijn eigen erotische poëzie zou zijn gekomen! Als men de door Van der Does opgegeven terminus ad quem (1666/1667) zou willen aanhouden, ziet men zich gedwongen aan te nemen, dat Luyken omstreeks 1670 voor zijn gedicht over de wellevenskunst teruggreep op een wellicht niet gepubliceerde vraag van drie, vier jaar vroeger; dat hij die vraag en Zoets antwoord daarop van de herbergier of een van diens vrienden te lezen kreeg; en dat hij toen in de geest van Zoets wellevenskunst op zijn eentje een antwoord op die vraag ging dichten, zich daarbij richtend tot iemand voor wie dit alles reeds oude kost was. Een dergelijke voorstelling lijkt ons heel wat onwaarschijnlijker dan de opvatting, dat Luyken zijn gedicht omstreeks 1669/1670 schreef in de vermoedelijk reeds lang te voren uit zijn oorspronkelijk organisatorisch verband losgeraakte kring van Jan Zoet, die men wel het best aanduidt als het milieu van Zoet. Wij zijn ook in staat ons van dat milieu, waarin Luyken omstreeks 1670 vertoefde, althans enig idee te vormen. Toen Pieter Rixtel in 1673 overleed, behoorde hij al lang niet meer - mogen wij aannemen - tot de vaste bezoekers van De Zoete Rust. Nochtans schreef Zoet een grafschrift op hem, en behalve de herbergier deden dat ook: J.M. de Vry, Jacob Fransz, G. Blaupot, M. Koomans de Jonge, T.A. van der Laan, T. Rippertsz, Joan Luyken en K. VerlooveGa naar voetnoot1). Was zulks voor Dr. Hylkema zonder meer een reden om aan te nemen, dat Luyken tot de kring van Zoet behoord heeft, Van der Does merkte daartegen op, dat van slechts twee der negen grafschriftschrijvers met absolute zekerheid vast staat, dat zij lid waren van die kring, nl. van Zoet zelf en van Karel VerloveGa naar voetnoot2). Deze opmerking nu is | |
[pagina 267]
| |
onjuist, want ook van T.A. van der Laan weten wij dat met stelligheid. Van der Laan komt reeds voor in de inhoudsopgave van de Parnassus aan 't Y (1663), het bundeltje dat door Van der Does als maatstaf werd gebruikt. Van der Does vergiste zich dus bij het hanteren van dit criterium, maar bovendien: zijn criterium was onjuist. Met zekerheid weten wij inderdaad van slechts drie der grafschrift-dichters, dat zij tot de kring behoord hebben, zoals die omstreeks 1662/1663 bestond. Maar daarom heeft men nog niet het recht de mogelijkheid of de waarschijnlijkheid te verwerpen, dat figuren die niet voorkomen in de inhoudspogave van 1663, enige jaren later tot de kring of het milieu van Zoet behoord hebben. Ook toen stond het leven niet stil, hetgeen zelfs valt aan te tonen! Bij de dood van Pieter Rixtel treffen wij nl. behalve ‘veteranen’ als Zoet, Van der Laan en Verlove ook een zekere T. Rippertsz aan als schrijver van een grafschrift. Het lijkt ons weinig vermetel te veronderstellen, dat het deze Rippertsz is, die schuilgaat onder de initialen T.R., waarmee Zoet in de Poëtize Lauwerkroon de schrijver van een antwoord op een zijner oudejaars-vragen aanduidt. Zulks is in het geheel niet vermetel, als men bedenkt, dat deze Rippertsz - één jaar na het overlijden van Rixtel - ook bij de dood van Zoet als epitaaf-dichter optrad. Hij schreef bij die gelegenheid zelfs drie gedichten en al is hij niet zonder critische reserve, zijn epitaphia getuigen tenslotte van een zeker sympathiek begrip voor de zonderlinge man: Hier leid het leeven uitgeblust,
Van die Niet zoeter dan de Rust,
En vreede dorst vertoonen;
Was hy hier meede aangedaan
In zijn gemoed, het kon bestaan,
't Werk zal zijn meester kroonen.
Heeft hy die beide zoo bemind,
Ik wensch dat hy die Eeuwig vindGa naar voetnoot1).
Ook Rippertsz, kan men veilig aannemen, behoorde tot de bezoekers van De Zoete RustGa naar voetnoot2). Van J.M. de Vry mag hetzelfde gezegd worden, want men kan onmogelijk het feit negeren, dat De Vry behalve voor Rixtel, ook voor Zoet een grafschrift dichtte. Een grafschrift dat duidelijk aantoont welk een verering deze blijkbaar sterk reformateurse De Vry voor de herbergier bezat: | |
[pagina 268]
| |
Hier rust Jan Zoet, die Vreê, en Zoete Rust, beminden,
Die d'eendragt heeft geliefd, en 't oorlogsbeest gehaat.
Daarom wou hy hem aan geen Kerklijk regt verbinden;
Want die eenzijdig treed, niet regt door zee en gaatGa naar voetnoot1).
En tenslotte kan men evenmin voorbij aan het feit, dat Jacob Fransz en de reformateurse M. Komans - de graveur van de titelplaat der Duytse Lier! - ook bij Zoets overlijden met een epitaaf present waren, Komans junior zelfs met tweeGa naar voetnoot2). Zeker, noch hij noch Fransz geven in hun grafschriften blijk van een bewondering zoals De Vry bezat. Maar hun versjes getuigen evenmin van een volstrekte afkeer, zoals bijv. het grafschriftje van De Vree. Jacob Fransz bepaalt zich tot het maken van een grapje, terwijl Komans zich in zijn beide gedichtjes niet fel of scherp uitlaat, maar evenals Rippertsz een zeker welwillend begrip voor de excentrieke herbergier aan de dag legt. Het minste wat men uit deze epitaphia mag besluiten, is toch wel, dat Jacob Fransz en Komans zich interesseerden voor deze sector van het reformateurse leven en er geen onbekenden waren. Van de ‘dichters’ derhalve die bij de dood van Rixtel, een der oudste parnassiens van De Zoete Rust, met een grafschrift voor de dag kwamen, is er slechts één, nl. G. Blaupot, die voorzover wij weten niet op de een of andere wijze met Zoet in verband is te brengenGa naar voetnoot3). Bij Rixtels dood treffen wij Luyken dus aan in gezelschap van 1e. Jacob Fransz en M. Komans junior, van wie vast staat, dat zij althans een zekere critische belangstelling voor Zoet bezaten, 2e. J.M. de Vry, van wie wel niet vaststaat, dat hij deel uitmaakte van Zoets gezelschap, maar die in elk geval tot de bewonderaars van Zoet behoorde, 3e. T. Rippertsz, van wie wij zo goed als zeker weten, dat hij deel uitmaakte van het milieu van Jan Zoet, 4e. T.A. Verlaan, die reeds in 1663 als lid van de kring wordt vermeld, 5e. Karel Verloove, eveneens kringlid en bovendien boezemvriend van de herbergier, 6e. Jan Zoet in hoogst | |
[pagina 269]
| |
eigen persoon. Beschikten wij over geen andere gegevens, dan zou dit alles rijkelijk voldoende zijn om het op zijn minst zeer waarschijnlijk te maken, dat Luyken deel heeft uitgemaakt van het milieu van De Zoete Rust, daarbij buiten beschouwing gelaten, of hij al dan niet met dat milieu sympathiseerde. Deze laatste vraag beantwoordde hij zélf, toen hij in zijn antwoord Op een vraag, welke de beste kunst zy volkomen in overeenstemming met de ethisch-humanistische opvattingen van dat milieu de wellevenskunst als de hoogste prees. Die vraag beantwoordde hij óok, toen hij boven de laatste verdeling van zijn bundel het motto plaatste: ‘Die d'onrust niet in 't hart en heeft, / Leeft zalig, als hy buyten leeft’. Want het is niet in de eerste plaats de zoetheid ener pastorale rust, die hij in deze regels zalig prijst, maar de innerlijke rust des harten, waarom het ook de parnassiens van De Zoete Rust begonnen was.
Wie deze toenadering tot Zoet begrijpen wil, mag niet vergeten, hoe Luyken zich na zijn bewustwording van de vergankelijkheid der aardse dingen in het Air telkens weer bezig houdt met het thema der onsterfelijkheid. Het lofdicht voor Verloove brengt de eeuwigheid in artistieke, het verjaardicht voor De Vree in pantheïstisch-religieuze zin: opgevat als de eeuwigheid welke de mens geschonken wordt door ‘het al bevattende Al’Ga naar voetnoot1). In het gedicht Aan N.N. verschijnt zelfs het heil ener ‘goude onsterflijkheid’ weggelegd voor hem die als dichter naar schoonheid-in-wijsheid streeftGa naar voetnoot2). Wordt het vanuit deze bezinning op de onsterfelijkheid niet volkomen begrijpelijk, dat Luyken in de sfeer van Zoet tot het schrijven kwam van zijn gedicht over de wellevenskunst? Eenmaal aangegrepen door het doodsbesef en zinnend op middelen om dat te overwinnen móést hij zich wel aangetrokken voelen tot die merkwaardige chiliast die nu eindelijk in een christelijk begrepen ethisch-humanisme een spiritueler middel had ontdekt om zijn verlangen naar eeuwig leven te bevredigen. Dat dit ethische humanisme - evenals in de Zedekunst van de met de Theologia Deutsch vertrouwde Coornhert!Ga naar voetnoot3) - een mystieke inslag vertoonde, kon het voor de jonge Luyken met zijn groeiende Böhmisti- | |
[pagina 270]
| |
sche overtuiging slechts des te aantrekkelijker maken!Ga naar voetnoot1) Men herkent in Zoets opvatting de zienswijze van de door Hylkema genoemde pantheïstische mystici onder de reformateurs, die van mening waren, dat de opstanding uit de doden en de eeuwige zaligheid door de gelovige in het aardse lichaam reeds volmaakt genoten worden. ‘Ik weet,’ zegt een van hen, ‘dat wij een duyzend jaaren vreede noch zijn verwachtende, en dan zal de gemeente zonder vlek of rimpel zijn en de Christus zal in zijn Koningrijk met vreede heerschen en geen vijand zal haar weerstand bieden. Doch dit alles dunkt u zal geschieden naa uw dood. Gijl. wenscht dat gij die daagen moogt beleeven. En zoo ook wanneer gij bid “uw Koningrijk komen, uwen wille geschiede” - ul. dunkt dat dit zal geschieden in die daagen van vreede, of anders als gij legt te zieltoogen. Maar dàn is het Koningrijk Gods gekoomen, dàn is Gods wil geschied, zoo wanneer Christus in uw vleesch gekoomen is, dat hij in u leeft en over u heerscht, dat gij in al uw werken en daaden uwen heyland navolgt’Ga naar voetnoot2). Zo wist Zoet zich in de beoefening van zijn wellevenskunst gelaafd aan stromen van Goddelijk leven, want in deze kunst der kunsten werd hem ‘'t Rijke Gods [geschonken], en zijn gerechtigheid, / dat Jezus ons beveeld, voor alle ding, te zoeken’Ga naar voetnoot3). Zo zag ook Luyken de zaligheid als een geluk dat de mens reeds op aarde ten deel valt. Zijn omschrijving daarvan is wel niet zo duidelijk als de door Zoet gebruikte uitdrukking van het koninkrijk Gods, maar wanneer hij vaststelt, dat wellevens kracht de mens zowel naar ziel als lichaam kan genezen, is zulks toch duidelijk genoeg. Wie op de top der wijsheid zetelt - zo mogen wij de dichter verstaan - vindt daar de goddelijke zaligheid reeds in het tijdelijke leven. Hoe begrijpelijk tenslotte wordt Luykens verkeer in Zoets omgeving, als men bedenkt, dat het verlangen naar ‘soete rust’ - het programmatisch uitgangspunt van deze Parnassus aan het IJ - hem als Böhmist van huis uit vertrouwd wasGa naar voetnoot4). Hoe vond ook de door Böhme | |
[pagina 271]
| |
zo scherp veroordeelde wellust in de ouder geworden herbergier een felle tegenstander. Zijn bijschrift bij een ons onbekende prent, getiteld Vlees-lust, spreekt in dit opzicht wel zeer duidelijke taalGa naar voetnoot1). Aan het gedichtje valt bovendien te demonstreren, hoe Luyken nog bij Zoet aansloot, toen hij Jezus en de Ziel samenstelde. Het eerste zinnebeeld van deze bundel stelt de aardse mens voor als een ezel die, onder een dakje aan een rijk voorziene dis gezeten, zich verlustigt aan het vette der aarde. Buiten het dakje op een bank zit een jonge vrouw, die met hemelse ogen het schransend beest haar wijsheid voorhoudt. De aanduiding van het vleselijk lichaam als een dier is BöhmistischGa naar voetnoot2), maar de voorstelling van dit lichaam speciaal als een ezel komt voorzover wij weten bij Böhme niet voor. Men vindt haar echter wel in het genoemde bijschrift van Jan Zoet. Luyken moet de ons onbekende prent waarbij de herbergier dit bijschrift dichtte, wel voor ogen hebben gestaan, toen hij het eerste zinnebeeld van Jezus en de Ziel ontwierp. Zijn voorstelling is zakelijk geheel in overeenstemming met de volgende strofen uit Vlees-lust: Men poogt 'et Lompe Vleesch geduurig op te pronken,
En d'Eed'le Ziel, ô ramp! blijft ondertusschen naakt.
De doolende Ezel is, in yd'le eer, smoor-dronken:
De prijsselikke Deugd word, van 'et Beest gelaakt.
Hier zit 'et pragtig Dier, en vuld, met lekk're beeten,
En kostelikke drank zijn onverzaadb're zak:
Maar d'arme Ziel, helaas! word, van 'et Vleesch, vergeeten.
En vind nog spijs, nog drank, nog zeetel onder t' dak.
In Jezus en de Ziel vindt men deze ‘Zoetiaanse’ voorstelling terug, op Böhmistische wijze geïnterpreteerd. De vrouwenfiguur is voor Luyken niet de deugdzame ziel, maar de edele jonkvrouwe Sophia. Zij wordt hier dan ook niet door de ezel ‘vergeten’, maar leert deze haar hemelse wijsheden. De ezel zelf tenslotte werd door Luyken getekend met het sterre-teken stralend boven het hoofd, wat in Böhme's symboliek wil zeggen, dat zulk een wezen behoort tot de uiterlijke, vergankelijke en bedorven wereld van sterren en elementen. De dichter ging hier om zo te zeggen assimilerend te werk en het lijkt wel zeer waarschijnlijk, dat met dit woord tevens gekarakteriseerd is de wijze waarop hij als Böhmistisch gevormde jongeman in het milieu van De Zoete Rust verkeerde. |
|