Jan Luyken als dichter van de Duytse Lier
(1977)–Karel Meeuwesse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 196]
| |
VI De Duytse Lier
| |
[pagina 197]
| |
zo gave structuur kan voor de eerste strofe oorspronkelijk geen plaats zijn geweest. De liefde blust het leet.
Een hart in rouw verdronken,
Wordt door zijne vonken,
In vreugden door-heet,
En gloeit, al was 't van louter staal gesmeet.
Een ander hou de Rijnse-wijn,
De geesel-sweepen van 't verdriet te zijn,
Wanneer mijn zinnen,
Gaan te gast op minnen,
Dan verstuyft mijn droefheyts pijn.
De goude Zon verquikt,
Als zy in 't uchtent bloozen,
De bloejende Roosen
Met stralen beblickt,
En varsse dauw van haare blaatjes lickt;
Noch schoonder smaakten my een toog,
Die 'k uyt mijn Amorellaas lippen zoog;
Ik smolt in weelden,
Als zy my maar streelden,
Met een lonckjen van haar oog.
O geurige Amstel-bloem!
U lippen en uw kaaken,
Die als roozen blaaken,
Verdienen de roem,
En lof, en eer, dat ick se heylig noem;
Ja heylig montjen, mocht ik in
Een dauw verandert worden, door de min,
En eeuwig blijven,
Op uw lipjes drijven,
'k Had geen leven in mijn zin.
Evenals het tweede en derde lied van deze verdeling moet ook dit eerste dadelijk in zijn aanhef reeds een morgenlied zijn geweest. Daaraan kan des te minder twijfel bestaan, omdat het hier het aanvangslied betreft van een bundel waarvan het begin blijkens het vignet op de titelpagina in het teken staat van de dageraadGa naar voetnoot1)! ‘De goude Zon verquikt, / Als zy in 't uchtent bloozen, / De bloejende Roosen / Met stralen beblickt....’, dát was aanvankelijk de aanhef van het lied. Zo begint ook het volgende: ‘'s Uchtens, als het haantje kraayt, / Onder 't klappen van zijn wieken, / Als den dag | |
[pagina 198]
| |
begint te krieken....’ En het dáárop volgende: ‘Schoonste Clara, zoetste Maagt, / Morgen uchtend als het daagt, / Als het licht het duyster vaagt....’ De reden waarom de dichter het aanvangslied van deze verdeling met één couplet uitbreidde, is duidelijk. Hij voegde deze ‘theoretische’ strofe toe om door middel van het blussend liefdeswater en de ‘verstuivende’ pijn der droefheid het lied thematische samenhang te verlenen met de prent en het motto, waarin deze prent wordt verklaard. Hij vond daarbij tevens gelegenheid om dadelijk reeds in de aanvang van de Duytse Lier het door de gehele bundel te volgen motief van wijn en liefde te introduceren. Het aanvangslied der tweede verdeling bevat de Ovidiaanse vertelling van Narcissus, die ongevoelig voor de hete liefde van het kwijnend nimfje Echo tot straf daarvoor als sneeuw moet wegsmelten in de zonneschijn. Een van liefde wegkwijnende vrouw hoort eigenlijk in deze verdeling niet thuis. De overige liederen van deze groep geven immers alle een minnaar te zien, die ten onder gaat of althans dreigt te gaan door de onwil van een hardvochtige beminde. Zo vergaat het Pooles en Arnoldo, zo ook Greomandus en Argidon. In het slotlied van de verdeling legt de dichter nog eens bijzondere nadruk op dit thema, als hij verklaart, dat de liefde van deze en dergelijke minnaars ‘die, als zotten, / Haar jonge jeugt verzuchten, zonder maat’ hem ‘voor 't voor-hooft slaat’. Om nu het lied van Narcissus en Echo in dit thematisch verband op te nemen voegde Luyken aan de eigenlijke vertelling een vijftal strofen toe, waarin hij de Ovidiaanse historie aan Leonora, zijn lief, voorhoudt als een wederliefde afdwingend exempel! Een straal uyt Leonoraas oogen,
Noch bruynder dan den dyamant;
Stak door een heymelijk vermoogen
Mijn jeugdig hart in lichte brand.
Blaas uyt, blaas uyt, ô Leonore!
Blaas uyt de vlam die my verteert;
Een vlam uyt uw gezicht geboore,
Gezicht dat Zon en Maan braveert.
Dan doe my vry al weder blaken,
Nu blus, nu blaak, nu blus weer uyt,
Totdat ik aan het end zal raken,
Tot dat de dood mijn leven sluyt.
Of lust het u dat ik zal quynen,
En smelten door dien zelven gloet,
Die Echo de[e] tot lucht verdwynen,
Ontbeent, ontspiert, ontvleest, ontblo[e]t.
Och! lust u dat, dan hoor my zingen,
| |
[pagina 199]
| |
Wat Nazo van Narcissus zong:
Hoe trotzen hare loon ontfingen;
Hoe straf altijd den hoogmoet dwong.
Dán eerst - met de zesde strofe - begint de vertelling, zoals vrijwel álle vertellingen beginnen in de Duytse Lier, d.w.z. met het noemen van een naam als vocativus of als subject, zodat de lezer onmiddellijk en precies weet over wie het gaat: Narcissus was een schoone jongen,
Op 't jagen snelder dan de wint,
Van Echo, die zich vond gedwongen,
Tot liefde, laas! te veel bemintGa naar voetnoot1).
Door de toegevoegde vijf strofen nam Luyken deze vertelling niet alleen op in het thematisch verband van de tweede verdeling, hij verleende haar op deze wijze tevens samenhang met prent en bijschrift: .... Door min viel ik de vlam ten buyt,
Mijn troost schuylt in zijn volle kaaken,
Blaast hy niet toe, zoo moet ik blaken,
De heele tijd mijns levens uyt,
Tot dat ik aan het end zal raken.
Het aanvangslied van de vierde verdeling kwam hiervóór reeds ter sprake om de zuivere natuurstemming van de eerste strofe: Ter middernacht, by soete somertijt,
Zag Veldenrijk de blanke en volle Maan,
Haar spiegelen in den Rijn, daer hy so wijd
Zo ver van huis, op 't kantjen sat. De blaân
Des wilgenbooms, die ruysten met de vliet,
Terwijl hy fluyte, en tuyte, en song dit lied:
Den Reiger mind, met d'Elseboom, den poel;
De waterwilg den oever van een stroom;
Den roden Denne en Yp, beminnen 't koel,
De steenklip, haagt d'onvruchtbare Elsche boom;
Op heuvels heeft de druif sijn beste tier;
| |
[pagina 200]
| |
Maar Veldenrijk bemint sijn Dianier.
Gelijk de room van eene rijken boer,
Die 't gratig vee op vette velden weid,
Tot boter word, door karnen, door geroer;
Zo hebbe ik ook, met stage minnevlijd,
Het trotse hart, van mijne Dianier
Geroert, gemaakt van ys, tot vlammend vier.
Als ik wel eer een kusjen, met gevley
Van haar versocht, dan stak haar gramschap op.
Zy vloodme, en was my harder dan een ky,
Zo spits als riet, en bitterder dan Hop;
Ia wrevelder als een getrede slang,
Ik suchte, en quijnde, en 't leven viel my bang....
De samenhang van het derde couplet met prentGa naar voetnoot1) en bijschrift is duidelijk: De varsemelk, gestreelt uit volle prammen
Stremt, door een stadiglijk geroer,
Tot geele boter, die den Boer
Ter marte vijlt, waar stedelinge op vlammen.
So karnt, zo roert de liefde in jonge harten,
Met hopen, duchten, zoet en zuur....
Theoretisch bestaat hier de mogelijkheid, dat Luyken, toen hij het lied dichtte, voor de derde strofe geïnspireerd werd door de aan Vaenius ontleende prent en het thema later op emblematische wijze uitwerkte in het bijschrift. Maar wie merkt niet, dat de snelle gang van dit lied met zijn vele, betrekkelijk korte nevengeschikte zinnen in het derde couplet hinderlijk onderbroken wordt door de zware vergelijking die zich stroef in één volzin over de gehele strofe uitbreidt? Het ‘theoretische’ karakter daarvan blijft vreemd aan de charmante vluchtigheid dezer luchtige coupletten. Het derde couplet kan dan ook oorspronkelijk niet tot het lied behoord hebben. Het werd door de dichter blijkbaar weer ingelast om het aanvangslied thematische samenhang te verlenen met de - uit Vaenius' Amorum Emblemata overgenomen - voorstelling van de karnende en melkende cupidootjes. Luyken voegde het couplet toe om in overeenstemming met het bijschrift bij die prent de ommekeer te verklaren in de aanvankelijk niet tot het minnespel genegen Dianier. Hij móést dit trouwens ook wel, omdat het lied zónder deze strofe kwalijk gepast zou hebben in een verdeling die enkel uit huwelijksliederen bestaat. Aan de conclusie valt niet te ontkomen: de aan Vaenius ontleende prenten | |
[pagina 201]
| |
en Luykens bijschriften daarbij behoorden niet tot de oorspronkelijke bundel. Dit eenmaal vastgesteld ontdekken wij vervolgens, hoe Luyken in de derde verdeling zelfs een geheel lied inlaste om haar in de encadrering van prent en bijschrift op te nemen. Het aanvangslied, Allerschoonste Maagdelijn, bevat namelijk dezelfde voorstelling als wij in het bijschrift bij de prent aantreffen. ‘De weerschijn van geblaak[t]e harten, / Brengt koude en hartheyt in bedwang’, heet het daar, terwijl de minnaar in het lied aan zijn liefste vraagt: ‘Heeft de weerschijn [van mijn vurige liefde] noch niet op uw hart geblikt?’ Men vindt er verder het ‘smeulend vuur’ terug, waarvan het motto der eerste verdeling spreekt, ja, zelfs de liefdesroom uit het bijschrift van verdeling IV wordt er aangekondigd: ‘Wat vreemder schroom / Kan met zijn hand / Uw kloek verstand / Weerhoude, / Van te smullen liefdens varse bruilofsroom?’ Het valt eenvoudigweg niet aan te nemen, dat zulk een nauwkeurige afstemming op de emblematische encadrering louter toevallig is. En evenmin kan het op toeval berusten, dat noch de minnaar noch de minnares hier bij name worden genoemd. Volkomen onpersoonlijk als het daardoor is, sluit dit aanvangslied des te beter bij het emblematisch bijschrift aan. Op grond van deze werkwijze mogen wij verder aannemen, dat Luyken in de vijfde verdeling het tweede lied Een Landman end, met vleyende genuchten heeft toegevoegd ook weer om haar nauwer met de emblematische encadrering te verbinden. In de zesde bracht hij het motto later aan: ‘De handen blijven (dit staat vast) / Beyd' schoon, als d'eene d'and'ren wast’. Het bevat immers de voorstelling van Vaenius' bijschrift bij dezelfde prentGa naar voetnoot1). Zeer klaarblijkelijk had deze verdeling aanvankelijk een ander motto, nl. ‘Door verdiensten word men bemint’, dat men inderdaad in de liederen van deze groep telkens terugvindt. In de zevende verdeling nam Luyken het aanvangslied Emilia so kuis, als schoon van wesen in de encadrering op door het in de slotregels van het bijschrift aan te kondigen, terwijl hij bovendien nog aan het lied een ander slotcouplet toevoegde om het ‘praalbeelt, van de pronkende eer’ uit het bijschrift te hervatten. Oorspronkelijk moet het lied van Emilia zijn einde gevonden hebben in de voorlaatste strofe met het beeld van de oever des levens, zoals ook het geval is in het onmiddellijk volgende lied O Astor! wilt gy nu voor Leontine vluchtenGa naar voetnoot2). Wij behoeven de laatste drie verdelingen nog niet in onze beschouwing te betrekken om met zekerheid te kunnen vaststellen, dat de Duytse Lier er | |
[pagina 202]
| |
oorspronkelijk anders heeft uitgezien, al zal Luyken - zo voegen wij er onmiddellijk aan toe - van de aanvang af een bundel bedoeld hebben, die uit thematisch op elkaar afgestemde en in groepen verdeelde liederen bestond. Het is immers ondenkbaar, dat al deze liederen zich later tot een thematisch zo nauwkeurig sluitend geheel hadden laten schikken en verdelen, indien zij onafhankelijk van elkaar waren ontstaan. En op grond van het dubbele motto in de zesde verdeling mag men voorts gerust aannemen, dat de inhoud van de verdelingen van den beginne af door motto's werd aangegevenGa naar voetnoot1). Het behoeft niet gezegd, dat zich aan deze zekere vaststelling onmiddellijk de vraag verbindt, of het mogelijk is met énige zekerheid het plan te achterhalen, dat de verdelingen van de Duytse Lier oorspronkelijk te zien gaven. Wie dit eerste plan wil opsporen, vindt daartoe een eerste aanwijzing, dunkt ons, in de ontwikkeling van het motief van wijn en liefde. Luyken kende aan de ontwikkeling van dit motief een zeer grote betekenis toe, zoals blijkt uit het feit, dat hij het tot twee malen toe mee opnam in de aanpassing van zijn liederen bij de emblematische encadrering: in het aanvangslied van de eerste en van de derde verdelingGa naar voetnoot2). Nu kan men natuurlijk wel veronderstellen, dat de ontwikkeling van dit motief geen deel uitmaakte van de oorspronkelijke opzet, maar zulks is wel zéér onwaarschijnlijk, om niet te zeggen uitgesloten. Het thema immers is een bij uitstek anacreontisch thema en past als zodanig volkomen in de sfeer waarin de jonge Luyken en zijn vriend Van Rozendaal ‘de zorgen van het harte spoelden, / Met Lieber, die de doffen maakt verblijd’. Het slotlied der tweede verdeling met zijn luchthartig ‘ik spoel die minne, / Ik spoel die smart, / Slechs rustig van het hart, / Met eene kroes vol wijn, / Geswollen aan den Rijn’, moet tot het oorspronkelijk plan van de bundel behoord hebben, en aan de ontwikkeling van het motief in die conceptie kan geen twijfel bestaan. Volkomen los van de emblematische encadrering immers wordt de Rijnse wijn aan het slot van verdeling V tot | |
[pagina 203]
| |
offerwijn verheven en vervolgens tot godenwijn in het lied Op de schoone oogen van Juffer Lea Steylvlied. Het anacreontisch motief voert ons derhalve naar de achtste verdeling als naar een eindpunt. Een tweede aanwijzing voor het oorspronkelijk plan van de bundel vinden wij in de beide opdrachten. Zowel uit de opdracht aan Antonides als uit die Aan de Juffrouws (uit deze laatste wel in het bijzonder) blijkt dat de Duytse Lier oorspronkelijk als een liederenbundel werd gedacht. De titel trouwens van de Duytse Lier, Drayende veel van de Nieuwste, deftige, en dartelende Toonen geeft dat reeds te verstaan. ‘Ik my gezeggen latende’, - aldus Luyken in zijn opdracht Aan de Juffrouws - ‘stond af van mijn al te groot voornemenGa naar voetnoot1); en bevlytigden my voortaan, om UE. ô allerschoonste voorwerpzels der aarden, mijne liefde en min-lovende Zangen toe te zingen; smeekende, dat gyse my met UE. geest-vleyende stemmen weder toekaatst: dit gebeurende, verzeker ik my van een verleydende Echo; veel schoonder dan de moeder stem’. Op grond daarvan mogen wij aannemen, dat de stukken waarbij de dichter geen ‘wijze’ aangaf, oorspronkelijk niet in zijn conceptie begrepen waren. Wanneer wij de gedichten van de laatste verdeling voorlopig buiten beschouwing laten, treffen wij in de Duytse Lier vier gedichten aan: Duifjen in de hazelaren, Melarkus had zijn ad'ren volgepeepen en de beide gedichtjes Verrassing nl. Spytig klaartje sou haar baden en Zeven dart'le Nimphjes. Het zijn zeker geen willekeurige gedichten die hier bij wijze van spreken uit de band springen. Alle vier immers zijn het velddichten, alle vier komen zij voor aan het slot van een verdeling en bovendien blijken zij daar alle een bijzondere functie te bezitten in de compositie van de bundel! Om redenen van compositorische aard plaatste Luyken zoals wij zagenGa naar voetnoot2) de twee veltdeuntjes Verrassing aan het slot van de achtste verdeling. Zij vergemakkelijken er de overgang van de alles te boven gaande verrukking om het schone zingen van Appelona naar de erkenning van de ijdelheid des levens, waarvan het motto van de negende verdeling gewaagt: ‘Het ydele vermaak verdrijft gelijk een stroom: / Nu is 't: nu is 't geweest: het leven is een droom’. Ook het lied van Melarkus uit de zevende verdeling plaatste Luyken daar zoals men zich herinneren zal om redenen van compositorische aard. De frivoliteit waarmee de vrijer het nimfje Dariede haar maagdebloempje ontsteelt, detoneert volkomen na de bloedige ernst der voorgaande pathetische vertel- | |
[pagina 204]
| |
lingen Emilia so kuis, als schoon van wesen en O Astor! wilt gy nu voor Leontine vluchten. Desondanks nam Luyken het in deze verdeling op, omdat het aan het slot daarvan de overgang vergemakkelijkt naar de volgende groep, waar de amoureuze drift weer hoogtij viert. In zijn losheid preludeert het heel duidelijk op het ‘Te vergeefs preekt men den dooven’ in het motto van die verdeling. Zo werd ook het velddicht Duifjen in de hazelaren aan het einde van de derde verdeling ingevoegd met het oog op de compositie van de bundel: Duifjen in de hazelaren,
Stak door lonkjes lodder zoet,
Tirsus hart in lichte gloed,
Die sijn lipjens op de hare
Klevende in haar kropjen wroed,
Haakt het los, en streelt die hoogjes,
Zo gekoestert, zo gevlijd,
Luikt sy swymende haar oogjes,
Daar mee was' haar maagdom quijt.
Korte vreugt, en lang berouwen,
Vreugje van een ogenblik,
Schande, schaemte, spijt en schrik,
Weet gy onder een te brouwen.
Jonge zieltjes vlucht tot trouwen,
Heb dan sonder schande of schroom,
Zonder zonden, zonder schrikken,
Duizent van zulke ogenblikken,
Duizendmael zo zoet als room.
Met één oogopslag ziet men, dat de dichter hier de grens van het veltdeuntje verre overschreed. De eerste negen regels vormen inderdaad juist wat een veltdeun zijn moet: een minne-avontuurtje van nimf en satyr, op speelse wijze verteld en in de laatste regels ondeugend naar het erotische stoutigheidje gevoerd. Om zich daarvan te overtuigen legge men deze strofe bijv. naast het eerste van de beide veltdeuntjes Verrassing, dat eveneens negen regels telt en daarenboven juist hetzelfde rijmschema bezit: Spytig klaartje sou haar baden
Moedernaakt in eene beek,
Die langs klavere boorden streek,
Overschaaut van wilge-bladen;
Grage Reynoudt sat en keek,
Watertandend door de rietjes;
En hy riep eens soet met een:
Noch wat dieper, tot de knietjes;
Daer mee droop sy schaamroot heen.
| |
[pagina 205]
| |
Blijkbaar ongevoelig voor het feit, dat hij door toevoeging van een tweede, moraliserende strofe het veltdeuntje om hals bracht, offerde Luyken de poëtische kwaliteit van het afzonderlijk stuk aan de compositie van de bundel. Met deze tweede strofe preludeerde hij nu op de volgende verdeling, waar het huwelijksbedje gespreid staat, de lof gezongen wordt van de echtvereniging en, in het bijschrift bij de prent, het geluk van man en vrouw wordt vergeleken met roomGa naar voetnoot1). Wij zien dus, dat Luyken terwille van de overgang van de ene verdeling naar de andere op een drietal plaatsen een velddicht inlaste, toen hij zijn verdelingen ging voegen in een nieuw verband: aan het slot van de derde, de zevende en de achtste verdeling. Langs deze weg komen wij derhalve uit in dezelfde verdeling als welke wij bereikten langs de weg van het anacreontisch motief van wijn en liefde, maar nu juist aan het slot daarvan. De beide gedichtjes Verrassing wijzen daar bovendien reeds vooruit naar het ijdele vermaak dat in het motto der negende verdeling aan de orde komt. Er is tenslotte nog een derde aanwijzing voor het oorspronkelijk plan van de bundel. Wanneer wij de beide opdrachten van de Duytse Lier met elkaar vergelijken, dan kan er, gezien de verinnerlijking welke Luykens ontwikkeling vertoont, geen twijfel over bestaan, of de opdracht Aan de Juffrouws is van beide de oudste. Wel spreekt de dichter ook tot Antonides over min en liefde, maar van een voluptuositeit als waarvan de opdracht Aan de Juffrouws blijk geeft, is daar geen sprake. Terwijl Luyken in zijn opdracht aan Van der Goes met waardering spreekt over de heldendaden van degenen die hun leven veil hebben voor het vaderland, laat hij zich in zijn opdracht Aan de Juffrouws - in verband met Antonides nog wel! - over zulk soort verdiensten uitermate critisch uit. Van het begin tot het einde is dit prozastuk karakteristiek voor de toegewijde vrouwendienaar. ‘Vergeef het bidde ik my’, aldus Luyken, ‘dat ik UE. zoo vryborstig derf toe spreken, op verzekeringe dat het als op mijn rechter knie voor het geweyde Altaar uwer schoot zittende, met de grootste ootmoedigheyt des weerelts geschiet’. En aan het slot komt de satyr in de dichter te voorschijn, het lot beklagende van wie hij door zijn lied tot liefde zal weten te verleiden. ‘Laat het u genoeg zijn, de vrolike Amstel-Nimphjes een Lier-dicht toe te zingen: hachelijk wie van haar allen, door uw klagende minne-zangen bewogen, u de bloem haarer jeugt op-offert’. Is het niet evident, dat de negende verdeling in de ons bekende vorm oor- | |
[pagina 206]
| |
spronkelijk onmogelijk begrepen kan zijn geweest in een conceptie als waartoe zulk een opdracht had in te leiden? Daarmee staat de ervaring van het leven als ijdelheid en niets dan ijdelheid in het tweede lied dier verdeling in volkomen tegenstelling, zij is daar zelfs lijnrecht mee in strijd. Het is uitgesloten, dat het Air behoord heeft tot de ‘liefde en min-lovende Zangen’ die de jonge dichter in deze opdracht aan de meisjes van de Amstel beloofde. Men kan het zich onmogelijk gezongen denken door zó frivole mondjes. De jeugdige dichter die vergezeld van Van Rozendaal met welbehagen in het riet gedoken vrijend of dichtend zijn dagen sleet, was ook wel de laatste om zijn liederen uiteindelijk naar de ijdelheid des levens en de duisternis van de dood te voeren! Zien wij even af van de liederen der laatste verdeling, dan is het aanvangslied van de negende het laatste dat binnen de door de opdracht Aan de Juffrouws bepaalde conceptie valt. Met zijn verbeelding van Laura die lieflijk en moedernaakt vóór de slaapkoets van haar minnaar treedt, past dit stuk geheel in de hedonistische sfeer dier conceptieGa naar voetnoot1). Met de opdracht Aan de Juffrouws als vertrekpunt van onze speurtocht naar het oorspronkelijk plan van de Duytse Lier komen wij derhalve weer iets verder uit: midden in de negende verdeling vlak vóór het Air. Bezien wij nu de poëzie door Luyken onmiddellijk ná het Air bijeengebracht in de tiende verdeling, die van prent noch bijschrift is voorzien. Wij kunnen hier dadelijk beginnen met het isoleren van de eerste zeven stukken. Waar immers uit de opdracht Aan de Juffrouws blijkt dat de Duytse Lier oorspronkelijk was opgezet als een liederenbundel, is het duidelijk, dat deze zeven gedichten (waaronder zes gelegenheidsgedichten) aanvankelijk niet tot de bundel behoord hebben. Ook het onderwerp trouwens van deze gedichten valt buiten het kader van de erotiek. Het zijn immers alle gedichten met betrekking tot kunst of kunstenaarGa naar voetnoot2) en bovendien valt de bezinning op de onsterfelijkheid in verscheidene van deze gedichten onmogelijk te rijmen met de hedonistische opzet van de bundel zoals die blijkt uit de opdracht Aan de Juffrouws. Behalve deze gedichten bevat de laatste verdeling nog drie andere stukken, die wij nu nader moeten bezien: het moraliserende lied Schijn bedriegt, de | |
[pagina 207]
| |
pathetische, didactische vertelling Van Dooraltus en het zeer sensuele slotlied van de bundel Schoonheyd is bekoorelijkGa naar voetnoot1). Van het eerstgenoemde, Schijn Bedriegt, kunnen wij vaststellen, dat het aanvankelijk niet in deze laatste, maar in de zevende verdeling thuis hoorde. Daarop wijst alleen reeds het feit dat de titel het thema bevat van de liederen dezer verdeling: ‘Onkuisse min doet rede en nabedenking wijken; / Vertoont zich schoon, maar laat berouw zijn hielen kijken’. De geschiedenis in dit lied verhaald levert een voortreffelijke illustratie van deze waarheid. Toen Kleenardes in de bloei zijner jaren op een vroege morgen een blanke waternimf aan de oever zag opduiken, liet hij de kudde van zijn vader in de steek om met ‘de dart'le Schoone schijne’ het spel der liefde te spelen. Lichtvaardig vertrouwend op het woord van de verleidster, die beloofde hem op haar armen over het water heen te zullen dragen, liet hij zich verlokken in het water af te dalen: Het water vond sijn aam-gat open,
En quam ten lichaam ingeslopen,
Dies sloot de doot sijn bleke mont.
O Harders! die uws Vaders schapen,
Langs d'Oever weyd, ô jonge knapen,
Wanneer gy Schoone-schijn[e] ziet,
Dan sluyt uw oogen en uw zinnen,
Of geef u vaardig boswaart inne,
Betrouw, betrouw u zelven niet.
Hoe dit treurig avontuur van de herder met de ‘Schoone schijne’ eigenlijk thuishoort in de zevende verdeling, blijkt wel uit de zinspeling op de naam van het nimfje in de aanhef van het bijschrift: De donkre nacht schuild in den dag,
Hoe schoon hy immer schijnen mag....
En als Kleenardes' broeder in zijn wanhoop vermanend uitroept: Keer weer, keer weer, waar zijn u sinne!
Waar dwaalt gy door verdoolde minne!
Wat ziet gy dese schoonheyt aan?
Haar monster-deel schuyld in de baren:
Zo gy dat zaagt, ik weet de haren
Die zouden u te berge staan.,
| |
[pagina 208]
| |
dan blijkt duidelijk, hoe deze waternimf een verschijningsvorm is van de Cupido die in het bijschrift der zevende verdeling wordt getekend: .... dit schoone naakte kind,
Dat jeugd haar lod're oogen blind,
Dekt met zijn schoone leden,
Een overloze en boze geest,
Wel waardig om te zijn gevreest....
Er valt daarnaast nog op een tweetal details te wijzen, die aantonen hoe nauwkeurig het lied van Kleenardes in thematisch opzicht in de zevende verdeling past. Onkuisse min doet rede en nabedenking wijken;
heet het in de eerste regel van het motto. In de vijfde strofe van Schijn bedriegt leest men: Daar lach de deugt, daar lach de reden....
Het berouw waarvan de tweede regel van het motto spreekt: .... maar laat berouw zijn hielen kijken.,
verschijnt in de zevende strofe van het lied als Kleenardes' broeder uitroept: Keer weer, of anders zal 't u rouwen,
Gy brout, ik sweer 't by myner trouwen,
Gy [b]rout uw eygen leed en smart.
Maar niet slechts met motto en bijschrift ook met de liederen dezer verdeling vertoont Schijn bedriegt in thematisch opzicht duidelijke samenhang. Daar legt meyneedigheyd, dien Eet en Trouw vergeter;
luidt de voorlaatste regel van O Astor! wilt gij nu voor Leontine vluchten. In Schijn bedriegt heet het in de vijfde strofe: Daar lach sijn plicht en trouwigheden....
Kan een dergelijke overeenstemming desnoods nog voor rekening van het toeval komen, dat is uitgesloten bij een overeenkomst als ál deze liederen vertonen wat het oever-motief betreft. Men treft het aan in de voorlaatste strofe van Emilia so kuis, als schoon van wesen, het eerste lied van de zevende verdeling: | |
[pagina 209]
| |
Nu sloeg zy noch, op d'oever van het leven,
Haare oogen op, en opende den mond,
En zuchte, en sprak: ach woud gy 't my vergeven,
'k Getroosten 't my, te sterven aan deez' wond....
En aan het slot van het volgende lied, als Leontine in razernij ontstoken de ontrouwe Astor doorsteekt: .... daar rentze grimmig in,
Gelijk een Leeuw, die op zijn tergers aan komt schieten;
Geen grooter razerny, als omgekeerde min.
Dien aanval lukt niet, maar de tweede zo veel beter,
Het zwaart gaat door, dat haar zijn bloed in 't aansicht spat;
Daar legt meyneedigheyd, dien Eet en Trouw vergeter;
Zo was de troost, die hy op 's levens oever hat.
In Schijn bedriegt is er weliswaar van een werkelijke oever sprake, maar wordt deze voor de ongelukkige Kleenardes niet tevens de oever des levens? Zy liet haar tot de navel kijken,
En quam langs d'Oever heene strijken;
Noch schoonder dan de trotze Swaan,
Bekleed met hagel witte pluymen....,
heet het in de derde strofe, en nogmaals keert de oever terug in het vermanend slotcouplet: O Harders! die Uw Vaders schapen,
Langs d'Oever weyd, ô jonge knapen,
Wanneer gy Schoone-schijn[e] ziet,
Dan sluyt uw oogen en uw zinnen....
Daarmee staat wel onomstotelijk vast, dat het lied van Kleenardes oorspronkelijk als derde lied thuis hoorde in de zevende verdeling. Vandaar overgebracht naar de laatste verdeling werd het in de zevende klaarblijkelijk vervangen door Het Wout heeft ooren, het frivole velddicht over Dariede en Melarkus, dat daar eigenlijk uit de toon valtGa naar voetnoot1). De vertelling Van Dooraltus, vervolgens, hoort duidelijk bij de liederen van de zesde verdeling. Men kan dit opmaken uit de aanhef, waar de dichter te kennen geeft waarom het hem begonnen is. Hij wil de jonge knapen aan de Amstelkust op de hoogte brengen van de voorbeeldige trouw door Dooraltus betoond tegenover zijn Leliana. Als zodanig is de vertelling een illustratie van wat in het bijschrift der zesde verdeling wordt gezegd: | |
[pagina 210]
| |
Hier spiegel zich de weereld in,
En leer, hoe vrundschap, liefde en min
Best g[r]oeit, en bloeit, in volle waelden;
Hier ziet een yder zich verbeelden,
Na volle wensch, hoe Man en Vrouw
Aan een gesnoert, door vaste trouw,
Om t'zaam door zoet en wrang te streven,
In vrede, en vreugde kunnen leven....
Met dit bijschrift stemt wel heel duidelijk de laatste strofe van de vertelling overeen. Als verhaald is hoe Dooraltus erin slagen mocht zijn Leliana, van wie hij bij een schipbreuk jammerlijk gescheiden werd, te bevrijden uit de klauwen van een ‘eys'lijk’ wijf, dan besluit het vers: Hy voerden haar door Lande en Steden,
Zo wijd, zo ver, tot in haar Vaderland.
Daar wierden zy met gonst ontfangen;
De grijze Vader baade in vreugd,
De Moeder kreeg een nieuwe jeugd,
En beter verwe op haare wangen:
De heylige Echt schiep haar tot Man en Vrouw,
Zy sleeten al hun levens dagen,
In lust, en rust, en welbehagen,
Men week 'er nooyt van d'eerst gegronde trouw.
Evenals bij Schijn bedriegt valt ook hier tot in details de thematische samenhang met de liederen van de verdeling aan te tonen. In het tweede lied van verdeling VI heet het van Ar'mants geliefde Amiel, dat zij was: Geknevelt van den Arabier,
Om als een duyfjen wech te voeren,
Voor d' oogen van een wrede gier.
In het derde lied verschijnt het motief van het duifje opnieuw, in de vorm nu van het ringelduifje: De beesten zonder schroom, voldoen hun wil en wenschen,
Het Ringel-duifjen, en al 't Pluim-gedierte vrijd,
En trekkebekt en blust
Haar minne als 't hun lust....
Het daarop volgende heft aan met de opwekking: Ay tortelduifjen, staak uw treuren,
Schoon nijd ons poogt van een te scheuren....
Van het schip nu waarmee Dooraltus en zijn geliefde heimelijk hof en vaderland ontvluchtten, heet het: | |
[pagina 211]
| |
.... de ronde zeylen
Gespannen door een koele wind,
Die deden 't logge Schip geswint,
Gelijk een Duyf door 't water eylen....
Als men menen mocht, dat hier eigenlijk van geen overeenstemming gesproken kan worden, omdat het beeld van het duifje opgeroepen wordt door het over de wateren voortijlende schip, dan is er tenslotte nog het motief van het noodlot waarop wij kunnen wijzen. ‘O wrede schik Goddinnen!’, heet het in het laatste lied van de zesde verdeling: Wat moogt, wat moogt gy spinnen
Voor my so lang een draad,
Van rouw, van ramp, van quaad?
Wie blies u so vol haat,
Toen gy mijn noodlod schikten,
Dat van sich self verschrikten?
In Zo zach Ar'mant zijn lief Amiel zucht de met harde snoeren gebonden Amiela, met traantjes op de bleke wangen en gebogen hoofd, en riep ter krop uyt bange;
Balstuurig lot, wat zijt gy vals!
In de vertelling Van Dooraltus vindt men dit ‘balstuurig lot’ letterlijk terug in de strofe die wij reeds noemden met het oog op het motief van de duif. Dat de bewijskracht van dit thema hierdoor in aanzienlijke mate wordt vergroot, spreekt vanzelf. .... de ronde zeylen
Gespannen door een koele wind,
Die deden 't logge Schip geswint,
Gelijk een Duyf door 't water eylen:
Maar och! 't geluk dat word ons maar geleent!
't Balstuurig lot, te wuft in 't wenden,
Herschept de vr[e]ugden in elenden,
En zend de dood, wanneer men 't niet en meent.
Waar deze vertelling in strekking, pathos en motieven zo treffend met de liederen van de zesde verdeling overeenstemt, mag men veilig aannemen, dat zij oorspronkelijk ook van die verdeling deel heeft uitgemaaktGa naar voetnoot1). | |
[pagina 212]
| |
Ook het slotlied Schoonheyd is bekoorelijk behoorde oorspronkelijk, naar wij menen, thuis in een van de voorgaande verdelingen, met name in de achtste of negende. Wij vestigen ten bewijze daarvan de aandacht op een tweetal preluderende strofen in de dialoog waarmee de achtste verdeling opent. In de ene kondigt de herder Bloemert het schone zingen aan van juffer Appelona Pynbergs aan het einde van die verdeling: Al 't kleyne pluym-gediert, gewoon in 't groen te springen,
Swijgt met de Nachtegaal, die met zijn kleyne tong,
Ze menig deuntjen zong,
Heel stil, en luystert toe, als zy begint te zingen.
Het andere couplet preludeert op de slaapkoets, waarvan de minnaar spreekt in het eerste droomlied van verdeling IX: Mocht ik de slaapkoets van mijn Nimphjen eens genaken,
Een blooten krop, een arm zo blank, zo schoon, zo bol,
Zo zacht gelijk een mol,
Deede u bezeffen, wat daar schuylden onder 't laaken.
De voorstelling stemt wel niet precies met die van het droomlied overeen. Terwijl Bloemert spreekt over een bezoek aan het slaapvertrek van zijn liefste, droomt de andere minnaar, dat zijn liefste 's nachts in zijn ‘slaapzaal’ voor zijn ‘koets’ treedt. Maar het droomlied brengt toch datgene waar Bloemert reeds op zinspeelt: de verschijning van de naakte vrouwenfiguur: Mijn Laura dien ik min, quam in mijn Slaapzaal treden,
Met lieffelijk gelaat, en moedernaakte leên,
Een kleetje alleen bedekte haar heupe naar beneden,
't Hing al van melk en bloed, en Maagdenwas aan een.
Maar er is meer. Aan het slot van dit couplet wordt de figuur van Laura gekoppeld aan die van Venus, en nu is het interessant te zien, hoe de achtste verdeling ook op dit thema preludeert. De godin verschijnt ons in de tweede strofe van het lied Op de schoone oogen van Juffer Lea Steylvlied: Als de Goden Nektar dronken,
Strooyden 't albeheersend wicht
Dartel twee geweyde voncken,
Van zijn eeuwig brandend licht:
Venus vingse strakx in eenen
Kruyk van helder Kristallijn,
Daar zy flikkerden en schenen,
Onverdronken in de Wijn.
| |
[pagina 213]
| |
Zij verschijnt moedernaakt in het lied Een ander zing van krijg en moort: Al wat my op de weereld haagt,
Dat is een schoone Maagt,
Alle and're dingen acht ik niet,
Die harts-tocht trekt my meest;
Die voert de Scepter en gebied,
De tochten van mijn geest.
'k Zie Venus, die de geest vermaakt,
Veel liever moeder naakt,
Ontbroost, ontgord, ontslinger kleed,
Met alle deelen blood,
Als Mars in 't blanke staal besmeed,
Bespad met dierbaar rood.
Hierbij vergeleken betekent het eerste droomlied van de negende verdeling duidelijk een climax in de ontwikkeling van het Venusmotief. Daar immers wordt - in de voorlaatste regel van de tweede strofe - vrijmoedig op de vrouwelijke schaamdelen gezinspeeld: Een windje op haar verlieft,
Ten veynster ingeslopen,
Bedreef een stoute dieft,
En spreyden 't kleetjen open,
Daar zach men dat een mensch, hoe koud, sette in een vlam.
Men segt, dat Venus so wel eer ten oordeel quam.
Met zijn nóg vrijmoediger aanduiding van de schaamdelen der vrouw sluit Schoonheyd is bekoorelijk daarbij onmiddellijk aan; het voert de climax ten top: Natuur boetseerde nooyt soo braaf,
Nu teekent sy met eene stip de Naaf,
En buygt zo zoet allengsjes sachjes neer,
En haalt een streep half ront, en puyld dan weer.
Hier hoogt zy flaauw aan elke zy,
En trekt in schaauw, een diepsel tussen by;
Ter rechter en ter slinker buygt de las.
Nu raak ik weer van daar 't op 't heetste was.
Nu schept mijn long, mijn ziel weer aam,
Nu stromen al mijn geesten weder t'saam.
Het swoegend hart begeeft zich weer tot rust,
Haast waar ik dood gestikt in diepe lust.
| |
[pagina 214]
| |
In een ander opzicht nog sluit Schoonheyd is bekoorelijk aan bij het eerste droomlied van verdeling IX. Argivina's minnaar spreekt nl. onmiddellijk reeds in de aanhef van zijn lied het oordeel uit, waarop door Laura's minnaar wordt gezinspeeld (‘Men segt, dat Venus so wel eer ten oordeel quam’): Indien 'er dan een Venus zey,
De schoonste van de schoone goden rey,
Zo is 't Argivina, die ik bemin;
Want in haar wezenstrek speelt een Goddin.
En ook op dit thema van het oordeel preludeert de achtste verdeling. Aan het slot immers van de dialoog tussen Bloemert en Eelhart wordt de herder Melker tot het oordeel uitgenodigd: Nu Melker, oordeel, wie de kroon strijkt van ons beyden.
Nu doet zich het feit voor, dat deze Melker nergens in de achtste of negende verdeling aan het woord komt. In een thematisch zo nauwkeurig samengesteld geheel als de Duytse Lier zeker een opvallend verschijnsel. Men zou nog even kunnen veronderstellen, dat Luyken in deze pastorale figuur de lezer opvoert en aan hém dus het oordeel overlaat. Een dergelijke wending komt echter in de bundel nergens voor en bovendien wordt het oordeel van Melker aangekondigd in het onmiddellijk voorafgaande gedichtje, getiteld Elk om 't schoonst: Twee beminnende gezellen,
Roemden van haar Vrysters schoon:
Melleker zou het oordeel vellen,
Die, of deze spant de kroon:
Hofrijk zou 'er onder fluyten,
Op het besten dat hy kon:
De Echo teeg terstont aan 't stuyten
Met als Bloemert dus begon...
Wat het ontbreken van Melkers oordeel des te sterker doet opvallen, is het feit, dat de dichter het programma van Elk om 't schoonst voor al het overige woordelijk uitvoert! De herder Hofrijk kómt inderdaad - tezamen met Tymema - aan het woord in de onmiddellijk volgende dialoog Verschil en de echo's stuiten inderdaad ‘op 's Harders fluyten’ in het lied Ruyssende winden uit dezelfde verdeling. In de dialoog zelf gaat de reeks van ‘preludes’ nog verder, zoals wij zagen: het schone zingen van Appelona wordt er aan- | |
[pagina 215]
| |
gekondigd in de elfde strofe en de vijftiende zinspeelt op het motief van de naakte vrouwenfiguur. Het kan wel niet anders of het lied Schoonheyd is bekoorelijk moet gezien worden in het verband van de achtste en negende verdeling. Volgende op het aan Laura gewijde droomlied gaf het daar het oordeel van Melker, in wie de pastorale poëet van de Duytse Lier zelve schuil gaat. Hij weigert het dilemma te aanvaarden, waarvoor hem de herders Bloemert en Eelhart stellen. Hij kiest niet tussen Gloroos en Gaardelijne, maar geeft de voorkeur aan Argivina, in wie hij zowel het zinnelijk als goddelijk schoon van de liefde belichaamd ziet. Want in haar wezenstrekken speelt iets van een godin, zegt de minnaar, die Argivina als Venus aanbidt. Het eindoordeel dat hij daarmee uitspreekt, is met andere woorden een Paris-oordeel. Dat wij hier op het Paris-oordeel stuiten, moet in een thematisch geheel als de Duytse Lier zijn betekenis hebben, en deze valt ook niet moeilijk te achterhalen. Reeds eerder in de bundel immers treft men het thema aan, in het slotlied van de eerste verdeling. Met zijn Venus die ‘cieraden, voor moedernaakt doet wijken’, zijn schildering van het melk- en bloedachtige ‘poezelnaakt’, is het duidelijk op het lied voor Argivina afgestemd: Loddere oogen vol lonken,
By poezel-naakt, gebootst, van melk en bloede,
Doen ysere gemoede,
Ja 't koutste hart, met killig staal beklonken,
In Vrouw-min ontvonken,
En lokken Pares, vol toegestraalde branden,
't Gulde twist ooft, 't gulde twist ooft, 't gulde
twist ooft uyt de handen.
En als de minnaar in de aanhef van dit Paris-lied de vraagt stelt: Wie spant de kroon der schoone,
Van 't Godendom, om hoog in 's hemels zalen,
Daar duyzend schoone pralen?
is deze formulering dan niet afgesteld op het gedichtje Elk om 't schoonst, waar Melker oordelen zal: Die, of deze spant de kroon,
en evenzeer op de dialoog tussen Bloemert en Eelhart, waar Melker tot het oordeel wordt uitgenodigd met de woorden: Nu Melker, oordeel, wie de kroon strijkt van ons beyden.?
| |
[pagina 216]
| |
Dit zorgvuldig afstemmen geschiedde waarlijk niet zonder reden. Want als de minnaar uit Schoonheyd is bekoorelijk, naar wij mogen aannemen in de figuur van Melker, met voorbijgaan van Gloroos en Gaardelijne vaststelt, dat zijn Argivina de prijs der schoonheid wegdraagt: Indien 'er dan een Venus zey,
De schoonste van de schoone goden rey,
Zo is 't Argivina, die ik bemin;
Want in haar wezenstrek speelt een Goddin,
dan doet hij precies, maar dan ook precies hetzelfde als de minnaar die in het slotlied der eerste verdeling, als Paris, met voorbijgaan van Iuno en Bellone uitroept: Groote Venus, ô schoone!
Gy spant de kroon om hoog, in 's hemels zalen,
Daar duyzent schoone pralen....
Het lied voor Argivina moet ook oorspronkelijk, maar dan aansluitend bij het eerste droomlied der negende verdeling, het slotstuk van de bundel gevormd hebben. Met het Paris-oordeel markeerde Luyken het begin en einde van zijn bundel. Aan het slot kende hij, de op vrouwenschoon verliefde dichter, als een andere Paris, aan Argivina, als een andere Venus, de gouden appel der schoonheid toe! Daarmee bezitten wij een vrij duidelijk beeld van het oorspronkelijk plan van de Duytse Lier als een geheel van minneliederen die thematisch op elkaar waren afgestemd, in verdeling gegroepeerd, en van motto's voorzien. Uit de compositie dezer verdelingen bleek Luykens opvatting van de liefde: man en vrouw worden onweerstaanbaar naar elkander toegedreven omdat zij - wát de vrouw ook veinzen moge - beide voor het liefdesspel geschapen zijn; de liefde is een kracht die de ganse kosmos beheerst en als huwelijksliefde deze kosmos in stand houdt; de liefde dient onderhouden en kan slechts op straffe van de grootste rampzaligheden aan ontrouw worden blootgesteld; wijze raad noch ernstige waarschuwing kunnen er de mens evenwel van weerhouden, zich door de kracht van de zinnelijke eros te laten verrukken en betoveren. Behalve doormiddel van motto's waren deze verdelingen ‘structureel’ verbonden door het anacreontisch motief van wijn en liefde: aan het slot van de tweede, de vijfde en tegen het einde van de achtste verdeling. Zij werden tevens samengebonden door het thema van het Paris-oordeel uit het slotlied van de eerste verdeling, dat via Elk om 't schoonst, de daarop volgende dialoog tussen Bloemert en Eelhart en het eerste droomlied der negende | |
[pagina 217]
| |
verdeling zijn climax bereikte in Schoonheyd is bekoorelijk. Zij werden daarenboven samengehouden door het verwante motief van de naakte Venusfiguur in het slotlied van de eerste verdeling en aan het einde van de bundel in: Een ander zing van krijg en moort, Op 't hoogste van de nacht en het daarbij aansluitende slotlied Schoonheyd is bekoorelijk. Met deze evocatie van de ten oordeel komende, moedernaakte Venus greep Luyken tevens terug op het overmoedig hedonisme van zijn opdracht aan de meisjes voor wie zijn liederen waren bestemd! ‘Wat waant gy nu, dwaze?’, fluistert de ‘achterdocht’ de jonge dichter toe, ‘dat het zierelijker zy, Mars den bepluymden helm op te zetten, als de schone Venus, met een geschakeerde rozekrans te kronen? Acht gy dat het bloed op 't gladde harnas gespat aangenamer te beschouwen is, als daar het op der Graatsien wangen, zoo flaautjes door het blanke vel heene gloeit, niet anders, als wanneer de Zon, door het roode kerk-glas schijnende, de witte muur bepurpert? Meent gy dat het uw gedachten vermaakelijker zoude zijn, dat zy door krijg en moort gingen weyden, als dat zy haar achter de gordijnen der liefde verlustigen?’ In deze toonaard ving de jonge Luyken zijn ‘structureel’ zo typisch anacreontisch geïnspireerde bundel aan, in deze toonaard ook besloot hij haar. Hoe zuiver sloot daarmee oorspronkelijk de tovercirkel der liefde in de Duytse Lier! Zij ving aan met het liefdesspel in de vroege morgen als ‘de goude Zon verquikt’, 's ochtends, ‘als het haantje kraayt, / Onder 't klappen van zijn wieken, / Als den dag begint te krieken’. Zij eindigde ‘naar 't sinken, en voor 't krieken / Des dageraats’ in de duisternis van de nacht, waaruit Laura en Argivina als een moedernaakte Venus stralend te voorschijn traden. In de meest letterlijke zin des woords was het voor de jonge lierespeler van 's morgens vroeg tot 's avonds laat Venus vóór en Venus na.
Ook dus wanneer wij achter in de bundel onze speurtocht beginnen naar de oorspronkelijke conceptie van de Duytse Lier, blijkt daarin geen plaats voor het Air met zijn weemoedige aanhef: ‘Droom is 't leven, anders niet’. Nu komt echter het droom-motief, zoals wij hiervóór al zagen, niet slechts in de negende, maar ook in de achtste verdeling herhaaldelijk aan de orde. Als de dichter Appelona 's morgens vroeg de luit hoort bespelen, stelt hij in de aanhef van zijn lied dadelijk vast: ‘'t Zijn my geen dromen’. Het vrijen van een jonge herderin aan ‘een stroom, / Begroeit langs haren soom / Met d'Else boom’, verklaart de minnaar in Ruyssende winden, ‘Dat dunkt my is een beter minne, / Dat is een soeter levens droom’. En in Vervager der dagen, so stadig in 't jagen klaagt hij erover, hoe Chronos de uurtjes van het mingenot | |
[pagina 218]
| |
doet heensnellen: ‘Dan tart gy de stromen, die langs hare zomen / Als pijlen, als pijlen af komen. / De kusjes, de lusjes, van heden, van flusjes, / Die maakt gy, die maakt gy tot dromen’. Ook in het eerste droomlied der negende verdeling verschijnt de droom tezamen met de stroom. Toen de dromen in het nachtelijk uur door de wereld vlogen om de mens met schaduwbeelden te bedriegen, ‘met list te domp'len in een treur, of vreugde-stroom’, viel Laura's minnaar te beurt ‘dese allerschoonste droom’. Het daarop volgende Air nu sluit bij deze droommotieven wel zéér nauwkeurig aan. Men vindt er zowel de droom als de bedrieglijke schaduw, zowel de stroom als de duisternis! Zou het Air dan toch - zo aarzelt men even - tot de oorspronkelijke conceptie van de bundel hebben behoord? Zou het lied voor Argivina dan tóch niet bij het eerste droomlied der negende verdeling hebben aangesloten? Na wat wij hiervóór zeiden over het anacreontisch karakter der oorspronkelijke conceptie kan er, naar wij menen, voor zulk een aarzeling geen reden zijn. Maar toch willen wij ter versterking van onze bewijsvoering nog de ontwikkeling nagaan van het motief van de slaapkoets in samenhang met dat van nacht en droom. Op de slaapkoets zinspeelt reeds ‘de achterdocht’ als zij in de opdracht aan de juffers de verliefde dichter vraagt, of het zijn gedachten ‘vermaakelijker zoude zijn, dat zy door krijg en moort gingen weyden, als dat zy haar achter de gordijnen der liefde verlustigen?’Ga naar voetnoot1). In het tweede lied der tweede verdeling verschijnt dan de slaapkoets tezamen met de donkere nacht: Kom weste windtje, dat de bladertjes doet beven,
En zieltjes zuchten helpt, als gy zoo naar en zacht,
Door duyzend telgjes heen, komt fluysterende sweven,
En zoeltjes gonzen, in het donk're bos by nacht,
Kom, neem mijn zuchten op uwe uytgespreyde wicken,
En tuytze in Felaas oor, (ô Fela! schoon van aart,
En wit van deugde) en zech hoe Pooles, voor het kricken,
Des Rooden dageraats, om hare hof-stee waart.
Zech, hoe de liefde hem zijn harsenen doet dwalen;
Hoe hy Natura noemt, den oorzaak van zijn pijn,
Wijl hy niet vliegen kan; hoe dat hy menig malen
Met Philomela wenscht, een Nachtegaal te zijn.
Een Nachtegaal om, op den Ypenboom gevlogen,
Die met zijn blad'ren voor haar slaapkoets uytzicht speelt,
Haar lof te zingen, en een bloote krop te beoogen,
Of schoer, of arm, terwijl de slaap hare oogen streelt.
| |
[pagina 219]
| |
In het vierde lied van deze zelfde groep klaagt Greomandus hoe hij zo vaak vergeefs voor de vensters waarde, waarachter zijn beminde Appelona lag te slapen: Hoe dikmaal zach my de Maan,
Voor uw vensteren waaren gaan;
In het diepste der nacht,
En aanhoorden mijn minne-klacht:
Dan lachtGa naar voetnoot1) gy zacht en sliep,
Terwijl Greomandus riep:
O Tralien! zoo wreet, als uw Meest'resse,
Waarom belet gy my mijn dorst te lesse.
Nadat in het aanvangslied der vierde verdeling Veldenrijk ‘Ter middernacht, by soete somertijt’ zijn liedje heeft gezongen, wordt dan in de zesde verdeling de nacht verbonden met de droom. Het meisje antwoordt er blijkbaar op de klacht van Greomandus: Wie wekt my uit den slaap? wie roept my uit mijn dromen?
In 't midden van de nacht. Zijt gy 't, ô zuide wind?
Zijt gy 't die suist en ruist, door hoge Beukebomen?
Neen sluimerende ziel; 't is 't knaapjen dat u mind.
Hy klaagt de nacht zijn leed,
En noemt u dikmaal wreed,
Hy roemt zijn trouwe minne,
Met beweegelijk een toon,
En hy noemt u dikmaal schoon.
O brave jongeling! uw trouheid in het minnen,
Maakt dat mijn groots[.]e ziel in wederliefde blaakt;
Kon ik de rode schaamt', en bleke schroom verwinnen,
Dorst ik het wagen, daar het hartje wel na haakt,
Daar my de lust toe troont;
Gy zaagt u haast beloont,
Voor al uw trouwe diensten,
Daarom noem my niet meer wreed,
Als gy vaak voor hene deed.
Als Bloemert in het aanvangslied van verdeling VIII over de slaapkoets van zijn nimfje spreekt, hervat hij daarmee het thema van: Kom weste windtje, dat de bladertjes doet beven (verdeling II). Evenals Pooles hunkert Bloemert er naar, de ‘blooten krop’ en de blanke armen van het slapend meisje te aanschouwen. Alleen is hij overmoediger door onverbloemd te zinspelen op de schoonheid van het onder het laken schuilgaand naakt: | |
[pagina 220]
| |
Mocht ik de slaapkoets van mijn Nimphjen eens genaken,
Een blooten krop, een arm zo blank, zo schoon, zo bol,
Zo zacht gelijk een mol,
Deede u bezeffen, wat daar schuylden onder 't laaken.
In het aanvangslied der negende verdeling wordt dit verlangen van de minnaar - van Pooles, Greomandus, Bloemert - in de droom op het schoonst bevredigd! Het lied vat de thema's der vorige liederen op boeiende wijze samen. ‘Op 't hoogste van de nacht’ treedt de schone, naakte Laura lachend voor de slaapkoets van haar dromende minnaar: Zy naderden mijn koets; wat hart was niet bewogen
Geworden, door soo schoone en goddelijk een swier?
De liefde blixemde uyt haar bruyne en drayende oogen,
En setten al de Zaal in lichte vlam en vier,
Zy lachte, en greep mijn hand,
Mijn boesem sloeg aan 't beven;
't Hart swoegde door de brand;
Ik swijmde, en blies het leven
Op roose lippen uyt; maar och! hoe onverwacht,
Vond ik my toen gewaakt, in eene donk're nacht.
Met het motief van de donkere nacht, de droom, de slaapkoets en het naakte vrouwenschoon vloeien in dit lied de motieven samen van de naakte Venus en het Paris-oordeel, die wij eveneens door de gehele bundel heen kunnen volgen. Het lied voor Argivina sluit daarbij aan in de vorm van een climax, zoals wij zagen. Worden de vrouwelijke schaamdelen in Laura's lied slechts aangeduid, hier worden zij getekend. Het Paris-oordeel in het eerste droomlied genoemd, wordt in het lied voor Argivina geveld. Wordt Laura met Venus vergeleken, Argivina wordt met de godin vereenzelvigd. De liederen behoren bovendien in een ander opzicht bij elkaar. Als men de minnaar aan het slot hoort zeggen: Men dichte een Venus zo men wil,
'k Spot met haar grootsheyt niet, maar hou my stil
Het zy hoe 't ook mach wezen, waar, of waan,
Ik bidde Argivina voor Venus aan,
dan blijkt uit deze aarzeling tussen ‘waar, of waan’ dezelfde spanning tussen werkelijkheid en verbeelding als er in het droomlied bestaat. Dan blijkt ook hier de climax! Want wordt Laura in de droom aan de werkelijkheid onttrokken, Argivina wordt als werkelijkheid tot droom verheven. En waar zich de droomverbeelding van Laura als een naakte Venus in de donkere nacht | |
[pagina 221]
| |
der werkelijkheid oplost, wordt de verbeelding van de naakte Argivina als een Venus triumfans, hoe dan ook - waar of waan - in de werkelijkheid gehandhaafd! Neen, er kan niet aan getwijfeld, of Schoonheyd is bekoorelijk sloot, als slotlied, oorspronkelijk bij het eerste droomlied der negende verdeling aan. Doch ook wanneer wij letten op het Air, is er voor twijfel geen plaats. Want hoe nauwkeurig het in thematisch opzicht ook bij Laura's droomlied moge aansluiten, het onderscheidt zich daarvan toch essentiëel, doordat het in generlei opzicht een minnelied is. Het is uitgerekend het enige lied in de gehele bundel, dat geen betrekking heeft op de eros! Als men het tóch in relatie met de eros wil zien - en daar is in de Duytse Lier wel reden toe! -, dan geeft het met ondubbelzinnige duidelijkheid te verstaan, hoe de dichter de zinnelijke eros doorzag als een ijdelheid waarmee het leven wordt ‘verguygelt’ in de wind! Daarmee was de eerste stap gezet op de weg der vergeestelijking die uiteindelijk voeren zou tot 's dichters bekering. Zij vond plaats, deze vergeestelijking, in die typisch barokke sfeer waar de mens leeft tussen duisternis en dageraad, tussen droom en werkelijkheid, tussen schijn en wezen. Luyken ging het anacreontisch motief van zijn droomlied in zijn diepste zin verstaan en de ontstellende ernst begrijpen van dit ontwaken uit de wulpse droom der liefde in de duisternis van de nacht. Hij ging beseffen, om met Vondel te spreken, ‘hoe wy hier beneden warren / In schaduwen, verbystert en verblint / Van aerdtscheit, daer men troost noch heil by vint’Ga naar voetnoot1). Doordrongen van dit besef der vergankelijkheid moet Luyken toen het Air geschreven hebben om daar de motieven van het droomlied in extremum te voeren. Buiten het erotisch kader, op een algemeen en zedelijk plan, trok hij daar de laatste en beslissende conclusie. Want het Air veralgemeent de droom van de minne tot de droom des levens en de duisternis van de nacht waarin de minnaar ontwaakt, veralgemeent het tot de duisternis van de dood, waarin de mens staart met droeve ogen. Met deze vervanging van de overmoedige Venusevocatie bracht Luyken in de ontwikkeling zijner verdelingen een wel zéér ingrijpende, essentiële wijziging. Hij liet de erotische ontwikkeling welke zijn bundel te zien gaf, in de meest letterlijke zin des woords dood lopen: 't Huys van vel, en vlees, en been,
Slaat aan 't kraaken,
d'Oogen waaken,
Met de dood in duysterheen.
| |
[pagina 222]
| |
Eenmaal tot deze vergeestelijking gekomen ging de dichter zijn verdelingen encadreren door middel van prent en bijschrift, waarbij hij tevens enige nieuwe motto's invoerde. In dit emblematisch kader en enige daarmee nauw samenhangende liederen der eerste verdelingen legde hij toen zijn uiteindelijke visie neer op de ontwikkeling van de eros. De liefde - aldus het motto van de 1e verdeling - verdrinkt het smeulend vuur der droefenis. Behalve een verkoelend water is de liefde ook een vuur, dat het in rouw verdronken hart gloeiend van liefdesvreugd kan maken (aanvangslied van de 1e verdeling). Een van liefde brandend hart dat niet gedoofd wordt, moet tenslotte versmachten en verteren (bijschrift van de 2e verdeling). In het beurtelings aangeblazen en gedoofd, het afwisselend verhit en verkoeld worden bestaat de zaligheid der liefde (aanvangslied van de 2e verdeling). Het vuur van de liefde ontsteekt het vuur der wederliefde (bijschrift van de 3e verdeling). Zoet en zuur in de harten vermengende baart de liefde een vuur, dat aangroeiende op zijn beurt de zo gewenste smarten baart, waardoor man en vrouw, tot éne klomp versmolten, zwemmen in een zee van het weelderigst geluk (bijschrift van de 4e verdeling). De liefde is een bron van vruchtbaarheid (bijschrift van de 5e verdeling). Het geluk van liefdes ‘volle waelden’ wordt onderhouden door het wederzijdse dienstbetoon van man en vrouw (bijschrift van de 6e verdeling). Zoals de nacht schuil gaat in de dag, zo schuilt de boze geest van wulpsheid en ontrouw in de schone schijn van Amor, gevoed, gevormd en uitgedijd van wellust en weelderigheid (bijschrift van de 7e verdeling). Voor geen enkele zedeles ontvankelijk gaat de min tenslotte dartel haar eigen gang (bijschrift van de 8e verdeling). Wij brengen deze ontwikkeling van Luykens liefdeleer hier nogmaals in herinnering om te laten zien, hoe innig zij verbonden is met het Air. Om wille dáárvan voegde de dichter aan zijn liefdeleer het motto toe van de negende verdeling, waarvan de prent geen bijschrift bezit: ‘Het ydele vermaak verdrijft gelijk een stroom: / Nu is 't: nu is 't geweest; het leven is een droom’. Met de formulering van deze algemene levenswijsheid wordt immers in laatste instantie niet gezinspeeld op het wufte droomlied van Laura, maar op de aanhef van het Air: ‘Droom is 't leven, anders niet.’ Luyken liet zijn liefdeleer echter niet alleen uitmonden in het Air, hij bereidde het daarin ook voor. Hij deed dat doormiddel van het bijschrift der zevende verdeling, waar Amors schoonheid geschilderd wordt met een reeks van aan de natuur ontleende beelden. Zij werd de dichter voorgeschreven, deze beeldspraak, door de eveneens aan de natuur ontleende voorstelling in de aanhef van het bijschrift: ‘De donkre nacht schuild in den dag, / Hoe | |
[pagina 223]
| |
schoon hy immer schijnen mag’. Zo verbergt zich achter de welgevormde leden van het schone minnegodje een verraderlijke geest, waarvoor de mens op zijn hoede dient te wezen. De figuren uit de liederen van de zevende verdeling zijn er om dat te bewijzen! De met Dialarkus op overspel betrapte Emilia, Astor die Leontine bedroog, Dariede die zich door Melarkus zo lichtzinnig liet verleiden. Ofschoon bijna overal in de Duytse Lier de beelden van het bijschrift in de liederen terugkeren, is er in geen enkel lied van de zevende verdeling sprake van een donkere nacht, wat des te opvallender mag heten, omdat het beeld zo duidelijk van essentiële betekenis is. Ook in de achtste vindt men het niet. De dichter werpt daar alle ethische bekommernissen over boord om de dartele gangen van de speelse Amor op het vurigst te bezingen. Het beeld keert pas terug, als Luyken in het eerste droomlied van verdeling IX het bij uitstek anacreontisch motief uitwerkt van de minnaar die uit een van licht vervulde minnedroom ontwaakt in de duisternis van de nacht. Maar het kan niet met het oog dáárop geweest zijn, dat de dichter het beeld invoerde. Aan het begin van een zo sterk moraliserende verdeling als de zevende kan deze Böhmistische voorstelling immers onmogelijk anders dan in volstrekt geestelijke zin worden verstaan. Luyken kan dat slechts gedaan hebben om daarmee, óver het eerste droomlied heen, het Air voor te bereiden, waar de duisternis inderdaad tot haar diepste, geestelijke zin wordt herleid. Aangekondigd in verdeling VII betekent het Air aan het slot van verdeling IX principiëel het eindpunt der ontwikkeling zoals deze door de dichter in zijn liefdeleer werd vastgelegd. Nadat Luyken deze leer had uitgedrukt in motto, prent en bijschrift en zijn liederen op sommige plaatsen daarbij aangepast, zorgde hij voor een vlotter overgang van de verdelingen, die nu een veel nauwer sluitend geheel vormden. Hij voegde daartoe een viertal velddichten toe. Aan het slot van verdeling III plaatste hij een veltdeuntje dat hij met het oog op het bijschrift van de volgende verdeling met één couplet uitbreidde en dat hij de titel gaf van Licht aan Brand. Om in de zwaartillende zevende verdeling reeds te preluderen op de dartelheid der volgende, plaatste hij aan het slot daarvan Melarkus had zijn ad'ren volgepeepen. Aan het einde van de achtste plaatste hij de beide veltdeuntjes Verrassing om daarmee na de extatische verrukking van het lied op Appelona Pynbergs te preluderen op ‘het ydele vermaak’ in het motto der negende verdeling. En tenslotte bracht Luyken de liederen die hij na deze revisie van de Duytse Lier overhield, naar een nieuwe verdeling: de vermoedelijk als lied geschreven vertelling Van Dooraltus, het lied Schijn bedriegt en het slotlied Schoonheyd is bekoorelijk. In deze ver- | |
[pagina 224]
| |
deling nam hij tevens op een zevental gedichten die alle betrekking hebben op de kunst, het kunstwerk of de kunstenaar en waarvan sommige duidelijk aantonen, hoe de dichter zich niet alleen in artistieke maar ook in spirituele zin op de onsterfelijkheid bezon. Volkomen in overeenstemming met de vergeestelijking waarvan de bundel nu getuigde, plaatste hij boven deze tiende verdeling een motto dat evenals het vorige geheel los staat van de eros en waarvan de verinnerlijking eveneens zéér evident is: Die d'onrust niet in 't hart en heeft,
Leeft zalig, als hy buyten leeft.
De enige moeilijkheid die zich voordoet, is de beantwoording van de hiervóór reeds gestelde vraag: waarom besloot Luyken zijn bundel ondanks de vergeestelijking waarvan zij uiteindelijk blijk geeft, toch met een zo genotziek lied als Schoonheyd is bekoorelijk? Men zou kunnen opmerken, dat de dichter niet slechts de zinnelijke, maar ook de ‘goddelijke’ schoonheid van zijn, als Venus verbeelde, Argivina verheerlijken wil. In haar immers smelten de ‘zoete vrind'lijkheen’ samen met haar majesteitelijke ‘grootsheyd’. Maar overtuigend is zulks allerminst. Het lied voor Argivina blijft met dat al een van de meest sensuele liederen van de bundel. Heeft Luyken misschien zo iets gevoeld als een terugslag op zijn streven naar vergeestelijking en wilde hij toen, over deze vergeestelijking heen, met kwajongensachtige bravour zijn zinnelijke eros in dit slotlied tóch laten triomferen? Een dergelijk bravourstuk te veronderstellen op grond van dit éne lied, lijkt ons niet gerechtvaardigd. Daarvoor vormt het tezamen met de beide voorafgaande stukken al te duidelijk een overschot dat na de herziening van de bundel in geestelijke zin overbleef. Het lijkt ons wel het meest waarschijnlijk, dat compositorische redenen van zuiver formele aard hier de doorslag gaven. Terecht kon Luyken van mening zijn, dat hij met de negende en tiende verdeling het karakter van zijn Duytse Lier als erotische bundel al te zeer beschadigde. Om dit karakter te redden zal hij het oorspronkelijk slotlied opnieuw gebruikt hebben om er zijn bundel mee te besluiten. Gelukkig kunnen wij deze oplossing bezwaarlijk noemen. Zij vermag ook niet de tweeslachtigheid te maskeren welke de Duytse Lier als erotische bundel met haar negende en tiende verdeling nu eenmaal kreeg. Want van een dichter die aan het slot van de inleidende pastorale der tiende verdeling, in volkomen overeenstemming met het motto, het leven bij het onnozel en vreedzaam vee als het schoonste prijst en in dit verband dichters als Cats en Westerbaan wijzen roemt: | |
[pagina 225]
| |
Dit leven loofden alle wijzen:
Dit haagden Kats en Westerbaan,
Die prijzen 't ons met vaarzen aan;
Dit leven zal ik altijd prijzen.
O dat het lot my zulk een leven gaf?
Mijn zang-lust zou veel schoonder bloejen....,
van een dichter die zijn verjaringsvers voor Nikolaas de Vree besluit met deze wens: Leef in vreede, leef in vreugde,
Leef zo als gy wenschen kant;
Leef in eeren, leef in deugden,
Leef i[n] wijsheyd en verstant,
Leef zo, dat u naar dit leven,
Van het al bevattende Al,
't Eeuwig leven word gegeven,
Daar men nooyt weer sterven zal,
van een dichter die Op een vraag, welk de beste kunst zy de zinnenlust als een pest verafschuwt en de wellevenskunst de hoogste roemt: Ga wijsheyd tot een Hemel richten:
Gaar alle kunsten tot een schat,
Die 's Weerelds wijde kring omvat,
En hangts' er aan voor starre-lichten:
Zo zal mijn kunst met held'ren straal
Alleen die and'ren altemaal
Gelijk een zon doen schaemroot swichten,
die in het daarop volgende gedicht op wijsheid en schoonheid als het hoogste ideaal wijst: Daar moet gy heene om op te stijgen;
Door klimmens moeyten, swoegen, hijgen,
Verdient men by de Wijzen eer....,
die het liefdesmotief hervattend, buiten het verband van een didactische of moraliserende verdeling, twee gedichten plaatst, waarvan het ene de trouw der liefde verheerlijkt en het ander de schone schijn der min ontmaskert: Wanneer gy Schoone-schijn[e] ziet,
Dan sluyt uw oogen en uw zinnen,
Of geef u vaardig boswaart inne,
Betrouw, betrouw u zelven niet,
van zulk een naar wijsheid strevend dichter kan men waarlijk niet anders | |
[pagina 226]
| |
zeggen dan dat hij in beginsel de eenzijdigheid van de zinnelijke eros aan het te boven komen was. De handhaving van het slotlied Schoonheyd is bekoorelijk om redenen van formeel-aesthetische aard bewijst alleen, dat deze overwinning nog niet ten volle bevochten was. Zelfs indien men aan zou willen nemen, dat Luykens vergeestelijking door het lied op Argivina tenslotte weer te niet wordt gedaan, dan nóg mag men zeggen, dat er omstreeks 1670 in hem een proces van verinnerlijking begonnen was, dat, tijdelijk onderbroken, uiteindelijk tot zijn bekering voeren zou.
Voor een goed begrip van de aard dezer verinnerlijking moeten wij er tenslotte nog op wijzen, dat het Air wordt voorbereid in laatste instantie door de gehele ontwikkeling van de liefdeleer waarmee Luyken zijn liederen encadreerde. Zij voltrekt zich in drie duidelijk te onderscheiden fasen: 1e: die waarin de eros wordt voorgesteld als een vuur, dat beurtelings verkoeld en aangeblazen moet worden; 2e: de fase aanvangend in het bijschrift van verdeling IV, waar de voorstelling van de liefde als een vuur verbonden wordt met die van het ontstaan der liefde als een geboorteproces van vuur; uit dit vuur ontstaat de weelde van de eros, die in de volgende bijschriften te vinden is tot in de zevende verdeling toe; daar begint de 3e fase met de verbeelding van eros' weelderigheid als de schoonheid van het heldere daglicht, waarin het duister van de nacht verraderlijk verborgen is. In deze liefdeleer is de voorstelling van de donkere nacht dus principiëel met die van de liefde als vuur en licht verbonden. Het licht van liefde's vuur verdwijnt in de duisternis van de nacht, uiteindelijk in de duisternis van de dood, want in het bijschrift van verdeling VII ligt het Air reeds besloten. Deze visie nu op de ontwikkeling van de aardse eros roept onweerstaanbaar de leer van Böhme in herinnering. Ook bij hem behoren vuur en duisternis en dood principiëel bij elkander. In deze ‘äuszere, sichtbare Welt mit Sternen und vier Elementen’Ga naar voetnoot1) kent de onbekeerde mens slechts ‘das Feuer in der Finsternisz’. Het is een ‘Angstfeuer’, het is ‘peinlich, feindlich und in der Essenz widerwärtig’Ga naar voetnoot2) en dientengevolge voor de mens ‘eine Ursache der Traurigkeit’Ga naar voetnoot3). De tot verinnerlijking gekomen Luyken was wel zéér zuiver in de Böhmistische leer, toen hij aan zijn liederen het motto der eerste verdeling toevoegde en in aan- | |
[pagina 227]
| |
sluiting daarbij het eerste lied van zijn bundel met één strofe uitbreidde! Want voordat het liefdesspel een aanvang neemt, brandt in de Duytse Lier het ‘smeulend vuur’ der droefenis, en als bij Böhme laat zich deze droefheid verbinden met de duisternis. Zij vindt immers haar oorzaak in die onzalige eenzaamheid, waarvan de dichter vol afschuw zegt: ‘Uyt u donker weesen, / Kan yder leezen, / Dat gy alle vreugden vliet’Ga naar voetnoot1). Als de aardse mens zocht Luyken dit smeulend vuur der droefenis - de droefenis van het naar liefde hunkerend hartGa naar voetnoot2) - te blussen met het water ener aardse liefde. Hij deed precies wat Johann Gichtel bedoelde, toen hij sarcastisch uitriep: ‘Geeft dan den mensch een bandelooze vrouw aan den hals, opdat de groote vuurbrand met aardsch water worde gedoofd en het omhoog vliegen onmogelijk worde’Ga naar voetnoot3). Zo schijnt in de aanvang van de Duytse Lier de droefenis te verkeren in vreugde en de duisternis te verdwijnen in een dageraad van het zoetste mingenot. Maar zolang de mens vanuit deze uiterlijke wereld niet doorgedrongen is in Gods heilig lichtrijk, blijft de ziel volgens Böhme ‘eine grosze Finsternisz und eine peinliche, ängstliche Feuerqual’Ga naar voetnoot4). De aardse liefde immers is ‘nur kaltes Wasser und kein rechtes Feuer’Ga naar voetnoot5). Alleen met het water der goddelijke liefde kan het zielevuur gelaafd worden, alleen met goddelijk licht doorschenen vindt de ziel haar ware vreugde. Vuur en duisternis mogen dan al niet openbaar worden in 's werelds lichte schijn, verdwenen zijn zij daarom geenszins. De goddeloze mens leeft met zijn diepste wortel in het rijk der ‘ewige Natur’ als in en ‘Finster- und Feuerwelt’. Want vuur en duisternis mogen niet in een hel gelocaliseerd worden, zij zijn overal in het gemoed van de onbekeerde mens. In deze uiterlijke wereld heerst ‘die Finsternisz, worin sowohl König Lucifer mit seinen Engeln, als auch alle fleischlichen gottlosen Menschen noch mit lebendigen Leibe gefangen liegen’...Ga naar voetnoot6). De mens voelt het vuur en de duisternis wel door zijn kwaad geweten, ‘aber er verstehet das nicht; denn er hat noch die irdische Eitelkeit, mit der er sich beliebet, daran er Freude und Wollust hat. Auch hat das äuszere Leben noch das Licht der äuszern Natur, darinnen sich die Seele belustiget, dasz also das Peinen nicht mag offenbar werden. | |
[pagina 228]
| |
Wann aber der Leib stirbet: so kann die Seele solcher zeitlichen Wollust nicht mehr genieszen und ist ihr auch das Licht der äuszern Welt verloschen’Ga naar voetnoot1). Luyken zou dit proces later zelf beschrijven in zijn Voncken der Liefde Iesu: ‘Nu wordt het duyster openbaar, / Dat flus in 't licht verholen waar; / Zy komt van 't Noorden, noch van 't Suyden, / Maar haar verborgentheyt die blykt, / Om dat het licht der Sonne wykt’. En dit ‘wonder’ verklarend vervolgt hij: O Ewige Ziel! die uw gesicht,
Ontleent van 't tyd'lijk Sonnelicht,
En leeft in werelse vermaaken,
Van allerhande eydelheydt,
En valse lust van desen tydt,
Bestaande in veelderleye saaken;
Als eyndeling den Avond naakt,
En van den Dach een eynde maakt,
Door 't luyken van des levens Oogen;
Dan wordt u 's werels schone dach,
Met al het soet dat in haar lach,
Als afgesneeden en onttoogen.
Het licht dat al uw leven scheen,
Tot uw verquicking, gaat dan heen,
En haaldt syn lichte stralen onder,
Wat blijft' er dan? Een naare nacht....Ga naar voetnoot2)
Hoe zuiver Böhmistisch dacht Luyken reeds toen hij, tot vergeestelijking gekomen, in het bijschrift der zevende verdeling de aardse eros identificeerde met het licht van de uiterlijke wereld! Uit dit heldere licht liet hij de duisternis verschijnen van de nacht om deze in het Air tenslotte te herleiden tot de duisternis van de dood! Daarmee erkende hij hoe het vuur niet met aards water kan geblust, hoe zijn vreugde opnieuw was verkeerd in droefenis: ‘d'Arme mensch vergaapt sijn tijt, / Aan het schoon der ydelheyd, / Maar een schaduw die hem vlijt, / Droevig! wie kan 't weeren?’ Uit de liefdeleer waarmee hij zijn liederen encadreerde en die hij liet uitmonden in het Air, blijkt wel overduidelijk, dat Luykens verinnerlijking in de ware zin des woords een Böhmistisch ‘Prozesz’ wasGa naar voetnoot3). Het blijkt ten overvloede uit de aanvang van Der Weg zu Christo, waar het besef van de vergankelijkheid des vleses wordt | |
[pagina 229]
| |
voorgesteld als het begin van 's mensen bekering. ‘Wenn der Mensch zur Busze schreiten und sich mit seinem Gebet zu Gott wenden will: so soll er vor allem Gebet sein Gemüth betrachten, wie dasselbe so ganz und gar von Gott abgewandt stehe; wie es an Gott treulos worden sei; wie es in das zeitliche zerbrechliche, irdische Leben gerichtet sei und keine rechte Liebe gegen Gott und seinen Nächsten führe, und wie es also ganz wider Gottes Gebot lästere und walle, und nur sich selber in zeitlicher, vergänglicher Fleischeslust suche’Ga naar voetnoot1). Van de drie ketenen waarmee de ziel gebonden is aan het aardse leven, is de derde de allerschadelijkste: ‘das verderbte und ganz eitle, irdische, sterbliche Fleisch und Blut, voll böser Begierde und Neiglichkeit’Ga naar voetnoot2). Voortdurend is er in dit geschrift sprake van de ijdelheid des levens, waarvan Luyken spreekt in het Air. Onder Gods ogen belijdt de ziel: ‘Ich bin mir in der Eitelkeit also todt worden, dasz ich auch in dieser Eitelkeit meine Augen nicht zu dir aufheben kann’Ga naar voetnoot3), en even later roept zij smekend uit: ‘O du Durchbrecher des Todes, komm mir doch zu Hülfe! Ich kann und vermag nichts; ich bin mir todt worden und habe keine Kraft vor dir, und darf auch meine Augen vor groszer Schande vor dir nicht aufheben; denn ich bin der besudelte Säuhirte und habe mein Erbe mit der falschen buhlerischen Hure der Eitelkeit in Fleischeslust verthan’Ga naar voetnoot4). Men vindt bij Böhme ook de voorstelling van het lichaam als het ‘huis van vel, en vlees, en been’, waarin de mens waakt in de duisternis des doods. In deze ijdele wereld is de aarde ‘ein Haus der Finsternisz und des Todes geworden’Ga naar voetnoot5). Volkomen parallel daarmee wordt het lichaam ‘ein Fleischhaus’ genoemd: ‘so ist auch das Fleischhaus des Menschen ein finsteres Thal’Ga naar voetnoot6) en elders: ‘Dieweil sich aber das Herz der Gottheit in dem Leibe dieser Welt in der äuszersten Geburt, welches die Leiblichkeit ist, verbirget, so ist die Leiblichkeit ein finstres Haus....’Ga naar voetnoot7). Van het Böhmistisch proces dat zich in de dichter voltrok, maakt het Air zoals men ziet, een integrerend deel uit. Kan het ons nog verwonderen, dat de ontwikkeling van de lierespeler in dit overgangsstadium blijkt aan te sluiten bij de aanvang van het mystieke leven zoals hij dat bezong en uiteenzette in Jezus en de Ziel? De aanhef van het | |
[pagina 230]
| |
eerste vers uit deze Böhmistische bundel hervat als het ware de voorstelling van de aardse liefde als een vuur: Al geeft zich hier zo mild in deezen lande,
Voor 't uiterlyke levensvier,
Een overvloed om zorgeloos te branden,
En vlees en bloed, dat groove dier,
Zyn aardse lust, den vollen toom te geevenGa naar voetnoot1)...
Het gedicht bij het tweede zinnebeeld verbindt het vuur met de duisternis. De ziel herinnert het verleidelijke vlees aan het uur des doods: Schynt dan Gods licht niet in myn Zielenvuur;
Zo moet ik wel in 't eeuwig duister waaren,
Wyl ik ontspringe uit d'eeuwige natuurGa naar voetnoot2).
In het prozacommentaar op het derde zinnebeeld treft men de voorstelling aan van het duister dat schuilgaat in het daglicht. ‘Deeze zichtbaare wereld is niet anders als een uitgeboorte van de inwendige wereld; al wat wy hier zien dat is ook inwendig in 't onzichtbaare. Gelyk als wy hier vinden licht en duisternis, zo is inwendig ook een eeuwig licht en een eeuwige duisternis, doch niet veranderlyk gelyk als dag en nacht; maar die duisternis is eeuwig in het licht verborgen, gelyk ook deeze uitterlyke duisternis, buiten de plaats der Aarde, altyd in het licht der Zonne verslonden of verborgen is, en blyft doch wezentlyk duisternis, gelyk wy dat aan de nacht zien, die niet anders is als een schaduw van de grove Aardkloot, die de straalen der Zonne ophoud, en dewyl dan het licht daar niet heen reiken kan, zo word de verborgen duisternis aan ons openbaar’Ga naar voetnoot3). In het prozacommentaar bij het eerste zinnebeeld hoort men ook duidelijk de echo van het Air als de dichter verzucht: ‘Wat is doch de weelde en wellust deezer wereld? als een schaduw gaat ze voorby, als een rook en damp verdwynt zy’Ga naar voetnoot4). En ook later, veel later nog klinkt het thema van de ijdele droom des levens, als om te bevestigen van hoe essentiële betekenis het Air in Luykens ontwikkeling is geweest. Zo in het gedicht Wat is 't Leven, waarmee de bundel Voncken der Liefde Iesu begint: Dit ogenblik of Punt, terug gekeeken;
Weg is de tyt, van dartig veertig jaar,
Gelyk een Pyl, of windt voorby gestreken,
| |
[pagina 231]
| |
En als een droom, of 't nooyt geweest en waar.
Soo is 't, tot nuw; En even sal 't ook wesen,
Aan 's levens Eynd, in 't uurtje van de doot;
Heeft dan de Ziel geen rykdom, uytgelesen,
Van hemels goet, dan is het jammer groot:
Uyt is de droom, van alle aartse dingen.
De bit're doot snyt, al het sichtbare af;
Weg gaat de geest, en laat de wereltlingen,
Het vlees en bloet, dat vaart in 't duyster graf.
Waar is de weelde en vreugt, van 't lange leven?
Soo swelt een Bel van water, cierlijk uyt,
Maar, in een blick, is alles weg gebleven,
De goude tyt, is slecht, vereydeltuytGa naar voetnoot1).
Nog treffender misschien is het gedicht Dromen is bedroch, dat niet slechts aan het Air, maar ook aan het eerste droomlied der voorlaatste verdeling herinnert: Ghy wereld'ling komt hier te kerck,
Of ghy uyt uwen droom mocht raaken;
Daar in ghy diep versluymert leydt,
En maaldt en dwaaldt in eydelheydt,
Eer u gebeurdt, een droevig waaken.
Want siet; al slaapt men noch soo vast,
En gaat in eydelheydt te gast,
En droomt van alle moye dingen,
Die 't oog begeerdt, en 't harte lust.
Zeer mack'lyk, vrolyk en gerust,
Daar alle weelden 't hart omringen;
De starcke doodtstem roept soo luyt;
De Geest ontwaakt; de Droom is uyt:
Men leydt ontbloot, van alle deugden:
O noodt! o overnaare noodt,
Wat is uw armoed swaar en groot!
Wat helpt een eyd'le droom, van vreugde?
Wordt wacker. al die slaap'rig syt,
En waakt in dese gulden tydt,
Van opgeslooten hemels deuren.
Een droom, van weelde, is wynig waardt:
Wie sich een Hemel maakt, op aardt,
Die moetse, eyndeling, verliesen.
Al wat voorby gaat en vervliedt,
Dat is het waare wesen niet:
| |
[pagina 232]
| |
Ach Jesus! heylig Zielen licht,
Schynt ons gestaadig in 't gesicht,
Opdat wy wacker zyn, en waaken,
En niet in 't logge vlees, en bloedt,
Bedomt, en duyster van gemoedt,
In slaap noch sluymering geraakenGa naar voetnoot1).
Maar keren wij terug tot Böhme's beschrijving van het proces der verinnerlijking. Das Erste Büchlein van Der Weg zu Christo vertelt hoe de eenmaal tot inkeer gekomen ziel ‘das edle Ritterkränzlein’ zal ontvangen uit handen van de edele jonkvrouwe Sophia. ‘In gar groszer züchtiger Demuth’ moet de ziel voor de jonkvrouwe der wijsheid verschijnen, ‘nicht als ein brünstiger Stier oder geile Venus’Ga naar voetnoot2). Alleen wie vastbesloten is niet meer ‘in die alten Fuszstappen der Eitelkeit’Ga naar voetnoot3) te treden, zal de kroon ontvangen van de Goddelijke wijsheid. In zijn beschouwing over Die ritterliche Pforte der armen Seele stelt Böhme de vleselijke mens voor als het wilde dier, dat de ziel van haar inkeer tracht af te houden. ‘Siehe, du arme Seele in deinem Dornenbade, wo bist du daheim? Bist du in dieser Welt daheim? Warum suchest du nicht der Welt Gunst und Freundschaft? Warum trachtest du nicht nach zeitlichen Ehren, nach Wollust und Reichthum, auf dasz dir's in dieser Welt wohlgehe?Ga naar voetnoot4) Luyken nam deze passage over in zijn commentaar bij het tweede zinnebeeld van Jezus en de Ziel en ook in zijn gedicht daarbij vindt men de voorstelling terug. ‘Zoud gy my dan zo gants en gaêr begeeven, / Mijn halsvriendin? ô Ziel,’ - roept het dier uit - ‘en rooven my / Myn hoogste goed, myn weelig speelend leven?’Ga naar voetnoot5) Maar de edele jonkvrouwe Sophia, de Goddelijke Wijsheid, zoals Luyken vertaalt, spreekt tot de ziel: ‘Gy myn lieve Ziele die ik uitverkooren heb, gaat met my, ik ben niet van deeze weerld, ik wil u uit deeze wereld voeren in myn ryk, daar is louter zachte ruste en welvaaren....’Ga naar voetnoot6). Deze bezinning nu op de wijsheid wezen wij ook in de Duytse Lier reeds aan, met name in Luykens antwoord Op een vraag, welk de beste kunst zy. Daar toch wordt in de wellevenskunst ‘den rechten wijsheyds steen’ gevonden en deze wijsheid is van goddelijke aard, want de mens | |
[pagina 233]
| |
vindt daarin ‘God, in 's Hemels Zalen’. In dit antwoord wordt ook de strijd aangebonden met de vleselijke mens. De reden immers waarom de wellevenskunst zo zelden op de juiste manier wordt geleerd, is ‘de wellust met haar pesten’. ‘Maar slaat dien vyand’ - aldus de dichter - ‘uyt het veld, / Gelijk een wakker Oorlogsheld; / Zo houd gy licht wel-levens vesten’. Zo stelt ook Böhme de vleselijke lust voor als een vijand die bestreden en overwonnen moet worden. ‘....So setze Feindschaft wider das wollüstige irdische Fleisch.... Achte des Fleisches Willen für deinen Feind’Ga naar voetnoot1). Natuurlijk behoeft een afwijzing van de wellust op zich zelf nog niet Böhmistisch te heten, maar er zijn verschillende details die het Böhmistisch karakter van Luykens antwoord-gedicht buiten twijfel stellen. Worden alle aardse kunsten er niet meer dan wind genoemd, Böhme zegt van de kunst dezer wereld: ‘Die Kunst ist aus dem Gestirn geboren und wecket Keinen auf, der im Tode verschlossen lieget’Ga naar voetnoot2). En zonder daaraan nu een al te grote waarde toe te kennen, mag men er toch op wijzen, dat ook Luyken de aardse kunsten in verband brengt met de sterren: ‘Gaar alle kunsten tot een schat, / Die 's Weerelds wijde kring omvat, / En hangts' er aan voor starre-lichten....’. Gewaagt Luyken van ‘den rechten wijsheyds steen’, sprekend van de mens die in zich zelf het rijk der hemelen vindt, zegt Böhme: ‘Alsdann kennest du erst den Stein der Weisen’Ga naar voetnoot3). Met deze steen der wijzen preludeert de dichter van de Duytse Lier op de alchemie in de tweede strofe van zijn gedicht: ‘Schoon d'Algemist zijn doelwit raakt, / En klink klaar goud van yzer maakt, / En poiren schept voor alle qualen....’. Het kan geen toeval zijn, dat onder de aardse kunsten hier de alchemie als de meest waardevolle wordt genoemd. De kunst van het goud maken was namelijk in theosofisch georiënteerde milieu's een voorwerp van nauwgezette studie. Hylkema achtte het waarschijnlijk, dat de alchemie juist bij de aanhangers van Böhme, met name in de kring van Gichtel, druk werd beoefend en met zekerheid wist hij mee te delen, dat de in verband met Luykens bekering vermelde Abraham Galenus een ijverig beoefenaar van deze kunst is geweestGa naar voetnoot4). Ook het gedicht Aan N.N. - onmiddellijk volgend op de verheerlijking | |
[pagina 234]
| |
van de wellevenskunst - doet in verschillende opzichten aan Böhme denken. Wij vinden in diens theosofie een bevestiging van ons vermoeden, dat Luyken opzettelijk bij de aanvang der bergbeklimming van ‘geest’ gewaagde om aan het slot het woord ‘ziel’ te gebruikenGa naar voetnoot1). Met de onderscheiding der drie principen van goddelijke openbaring correspondeert namelijk bij Böhme de neo-platonische onderscheiding van drieërlei lichaam in de mens: ‘der grobe Mensch’ van vlees en bloed, ‘der geistliche Leib’ en ‘der Seelische Grund’Ga naar voetnoot2). De microcosmos is ‘ein Ebenbild aller drei Principien, nach der Seele, der Feuerwelt; nach dem Geiste, der Lichtwelt; nach dem Leibe, der Luftwelt’Ga naar voetnoot3). En spreekt Luyken van een ziel ‘die eyndeloos poogt te leven’, Böhme leert ‘dasz des Menschen Geist und Seele keinen Anfang und Ende hat’Ga naar voetnoot4). Böhmistisch is verder het beeld van de ster die op het voorhoofd straalt van de ‘beleefde’ jongeling. Zij is het symbool van de wijsheid. De stralen immers van deze ster brengen Luyken ertoe de jongeling aan te zetten tot het verwerven van het heil ener gouden onsterfelijkheid, waardoor men bij de Wijzen eer verdient. Zo heeft bij Böhme ‘der Seele Geist’ zijn woonplaats ‘im Kopfe im Hirn’Ga naar voetnoot5), en ‘das Gehirn [ist] wohl recht, wovon die Sinne und die Vernunft geboren werden, auch alle Sanftmuth und Weisheit’Ga naar voetnoot6). Ook hier is het natuurlijke verstand verbonden met het licht. Böhme noemt het ‘das äuszere Vernunftlicht’Ga naar voetnoot7) en als hij er de mens voor waarschuwt, dat het natuurlijke verstand ‘nur das äuszere Gestirn nach seiner Constellation [ist]’Ga naar voetnoot8), dan verbindt ook hij het verstand met de sterren. Gichtel, die van Böhme's leer der drie principia een korte samenvatting gaf, spreekt van ‘[das Gestirn] / als der Vernunft / welches mit den Sternen angedeutet | |
[pagina 235]
| |
wird’Ga naar voetnoot1), Op de prenten waarmee hij zijn Eröfnung und Anweisung der dreyen Principien und Welten im Menschen illustreerde, ziet men dan ook de mens zowel in zijn aardse als geestelijke gestalte afgebeeld met het stralend licht op het voorhoofdGa naar voetnoot2). Wel zonneklaar blijkt hier, hoe Luyken door Böhme geïnspireerd werd, toen hij in het gedicht Aan N.N. schoonheid, wijsheid en religieus verlangen tot een bezielde en bezielende synthese verbond.
Van welke zijde ook benaderd, de Duytse Lier blijkt typisch het product ener overgangsfase. Nadat de Muze van Anacreon had uitgediend, herzag en hervatte Luyken zijn bundel in Böhmistische geest. Hij stelde haar andersgezegd retrospectief samen, en niets tekent misschien zo zuiver het overgangsstadium waarin hij zich toen bevond, als dít feit: dat zijn eerste mystieke bundel werd samengesteld als een projectie! Aan het definitieve begin zijner tweede periode stelde Luyken in het voorwoord tot Jezus en de Ziel immers uitdrukkelijk vast: ‘....indien gy hier wat hoogs vind, gelyk 'er in der waarheid aan sommige plaatsen wat hoogs is, zo en meend niet dat ik het zelve ervaaren heb. O neen! Maar ik neem het met vreugde voor dierbaare waarheid aan, en begeere dat het in my, en in alle Menschen wezentlyk mag volbragt worden’Ga naar voetnoot3). Wat hij wél ervaren had, was het rampzalige tekort van de aardse liefde en het aardse leven. Staat de aanvang van de Duytse Lier als erotische conceptie in het teken van Aurora, haar einde vindt zij in het droeve duister van nacht en dood. Vanuit deze duisternis echter was voor hem in Böhme's Aurora oder Morgenröthe im Aufgang reeds een nieuwe dag begonnen! Bij het verschijnen van de Duytse Lier - mogen wij zeggen - was voor Luyken de via erotica ten einde en had hij de eerste stappen op de via mystica reeds gezet. Het is eigenlijk alleen de handhaving van Schoonheyd is bekoorelijk als slotlied, die ons ervan weerhoudt in 1671 reeds van een bekering te spreken. |
|