Jan Luyken als dichter van de Duytse Lier
(1977)–Karel Meeuwesse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 82]
| |
III De Duytse Lier
| |
[pagina 83]
| |
Maar het lieffelijk gevoel,
Schaffen duysent lekkernyen,
Door een streelend geest-gewoel.
Liefdens-hof, braveert het al.
Laat 'et hagelen, laat 'et waajen,
Laat den Hemel blixems swaajen,
Met een sware donder val,
Laat de guure winter beven,
Dat al 't geurig-groen bederft,
Liefdens bloemen blijven leven,
Laat 'et sterven, wat 'er sterft.
In dit arcadisch land, op deze pastorale morgen zoekt de minnaar in natuur en liefde het leven te ervaren in zijn oorspronkelijke staat. Natuur en liefde! Hun beider wet staat de mens in het hart geschreven. Het is de wet die de zon doet proeven van de dauw der rozen, die de bijen naar de bloemen drijft en de vogels doet paren. In het onderhouden van deze wet ligt 's mensen hoogste wijsheid en zijn diepst geluk: Schoonste Clara, zoetste Maagt,
Morgen uchtend als het daagt,
Als het licht het duyster vaagt,
(Gy moet het niet weerstreven)
Gaan wy in het groene wout,
Vol quinkelerend leven,
Leven dat de wetten houd
Door liefde in 't hart geschreven.
Het is het eerste van de nu volgende drie balletten, dat als ‘morgenzang’ uitstekend bij de twee voorafgaande liederen aansluitGa naar voetnoot1). De mens, die in de natuur de ingeschapen wetmatigheid der liefde ontdekt en verrukt wordt door de schoonheid daarvan, is juist door het weten van die wetmatigheid in staat zich eraan te onttrekken. ‘Gy moet het niet weerstreven’, zegt de dichter tot zijn Claartje. Daarmee bepaalt hij meteen de opzet van zijn driedelig ballet. Het tweede deel zingt van niets anders dan het geluk der liefde in de natuur: Daar heerst de min,
In linden en abelen.
't Graau Mosjen treet
Zijn gaatjen, rijs op rijs.
| |
[pagina 84]
| |
't Vinkjen dat in
Het lange riet loopt speelen,
Brandende heet,
Maakt met zijn liefste peys;
Daar fluyt de Lijster,
't Nachtegaaltje zingt
Ter eeren van zijn vrijster,
Die rontom hem heene springt;
't Ringel-duyfjen, daar me[n]
Sprookjes van vertelt,
Dat toont zich in het minnen,
Staag te zijn een heeten-helt.
Het Derde Ballet stelt tegenover dit onbewust gehoorzamen van de vogels aan de wetten der natuur het denkbare geval, dat de liefste zou weigeren met haar minnaar het spel der liefde te spelen. Maar het is een mogelijkheid die de dichter eigenlijk niet onder ogen wil zien. Hij vertrouwt, hij wéét, dat het meisje zich bij het zien van de paringsdrift alom in de redeloze natuur haar diepste verlangen zal bewust worden en geen weerstand zal kúnnen bieden: Wrang was het Meysjen,
Dat dit niet kon raaken,
Kout was het vleysjen,
Dat dit niet dee blaaken;
Zoo het geschiet,
Dat gy het eens ziet,
'k Weet u een ongevraagt kusjen zal smaaken.
Zo groot als de vreugde van deze dichter is om de gemeenzaamheid in liefde, zo groot is zijn smart om de scheiding van wat krachtens de diepste natuurdrang bij-een behoort. De eenzaamheid moet voor hem blijkens het lied Onzalige eenzaamheyt! een beklemmende realiteit zijn geweest. De eenzaamheid wel te verstaan in de oorspronkelijke zin des woords: van niet met de ander in gemeenzaamheid verbonden zijn. De dichter ziet haar vol afschuw in het ‘donker weesen’ om daarna met iets als mystieke vervoering, op onmiskenbaar extatische toon, het zoet aangezicht van de liefste zalig te prijzen, dat deze duisternis verlichtGa naar voetnoot1), Alleen in de liefde ziet hij een mogelijkheid om de eenzaamheid blijvend op te heffen, zijn naar eenheid hunkerend wezen diepe, volkomen bevrediging te schenken! | |
[pagina 85]
| |
Onzalige eenzaamheyt!
Vol quynende ongenuchten,
Och! hoe doet gy zuchten,
Die al zijn tijt,
En schoonste bloem, van 't jeugdig leven slijt!
Gy zijt de moeder van 't verdriet,
En gunt ons d'allerflaauste weelde niet;
Uyt u donker weesen,
Kan yder leezen,
Dat gy alle vreugden vliet.
Gelukkig is zijn staat,
Gelukkig is zijn leven,
Dien het is gegeven,
Door 't zoet gelaat,
Van zijn beminde, nooyt te zijn verzaat;
Geheyligt zy de kuyse trouw,
Wie denkt om swarigheyt, wie denkt om rouw,
Als de lipjes kleven?
O zalig leven!
Daar men 't al om geven zou.
Voor Luyken betekent leven alleen maar liefde! Laat de krijgsman Bellona verkiezen, de staatzuchtige en op rijkdom beluste Iuno preferen, laat de naar wijsheid begerige op Pallas Athene zijn zinnen zetten, voor deze dichter spant Venus de kroon ‘der schoone, / Van 't Godendom, om hoog in 's hemels zalen, / Daar duyzend schoone pralen’. In het lied waarmee hij zijn eerste verdeling besluit, roept hij haar naakte gestalte voor de geest. Als een andere Paris kent hij háár de appel toe.Ga naar voetnoot1) Loddere oogen vol lonken,
By poezel-naakt, gebootst, van melk en bloede,
Doen ysere gemoede,
Ja 't koutste hart, met killig staal beklonken,
In Vrouwe-min ontvonken,
En lokken Pares, vol toegestraalde branden,
't Gulde twist ooft, 't gulde twist ooft, 't gulde
twist ooft uyt de handen.
Groote Venus, ô schoone!
Gy spant de kroon om hoog, in 's hemels zalen,
Daar duyzent schoone pralen;
| |
[pagina 86]
| |
Gy spreit de schaampte, als rozen op de kone,
Van Juno, en Bellone,
Als gy cieraden, voor moeder-naakt doet wijken,
En met d'Appel, en met d'Appel, en met d'Appel
gaat strijken.
Hoe ‘elementair’ voor Luyken de vereniging in liefde is, blijkt ook uit de voorstelling van het liefdeleven in het motto der eerste verdeling. Het is een distichon, waarin twee der elementen, het vuur en het water, verschijnen: De liefde is stark genoeg om droefheit te verwinnen;
Haar smeulend vuur verdrenkt hy in de vloet der minne.
Het vers geeft een verklaring van de prent waarop Amor is afgebeeld, die aan een vrouw een brandende toorts ontrukt om die in een nabijstromend water uit te doven. In de aanvangsregel van het lied dat onmiddellijk bij het motto aansluit,Ga naar voetnoot1) vindt men deze voorstelling van de liefde als een water terug: De liefde blust het leet.
en de voorstelling in de tweede strofe sluit daar uitstekend bij aan: ‘Noch schoonder smaakten my een toog, / Die 'k uyt mijn Amorrellaas lippen zoog’. Maar niet slechts als een water wordt de liefde verbeeld, zij is ook een vuur: Een hart in rouw verdronken,
Wordt door zijne vonken,
In vreugden door-heet,
En gloeit, al was 't van louter staal gesmeetGa naar voetnoot2).
Wie Luykens eros wil verstaan, mag deze elementaire tweezijdigheid van de liefde niet uit het oog verliezen. Het motto van de tweede verdeling houdt door middel van woorden als: branden en lessen de beelden van het vuur en het water vast. Een hart dat brand van dorst, en slijt de tijd met wachten,
Naar lessing, quijnt, en moet ten langen laaste smachten.
Ook in het bijschrift bij de prent,Ga naar voetnoot3) vindt men het vuur van de liefde dat | |
[pagina 87]
| |
gedoofd (hier: uitgeblazen) moet worden, als men er niet het leven bij in wil schieten: In 't vuyr stak my de liefd' eerst aan:
De liefde de my 't harte branden,
Mijn leven staat in zijne handen,
Hij moet mijn gloet weer uyt doen gaan;
Blaast hy niet toe, zoo moet ik blaken,
De heele tijd mijns levens uyt,
Tot dat ik aan het end zal raken.
Het hierbij aansluitend lied Een straal uyt Leonoraas oogen vat de beelden van het branden en het blussen samen. De liefde is niet slechts een vuur dat gedoofd of geblust moet in het water van de wederliefde, zij is ook een vuur dat - gedoofd of geblust - telkens weer opnieuw ontstoken dient! Het lied neemt motief en beeld van het bijschrift over en bovendien de laatste regel daarvan: Blaas uyt, blaas uyt, ô Leonore!
Blaas uyt de vlam die my verteert;
Een vlam uyt uw gezicht geboore,
Gezicht dat Zon en Maan braveert.
Dan doe my vry al weder blaken,
Nu blus, nu blaak, nu blus weer uyt,
Tot dat ik aan het end zal rakenGa naar voetnoot1),
Tot dat de dood mijn leven sluyt.
Of lust het u dat ik zal quynen,
En smelten door dien zelven gloet,
Die Echo de tot lucht verdwynen,
Ontbeent, ontspiert, ontvleest, ontblootGa naar voetnoot2).
De minnaar kan zijn liefste alleen maar smeken de grote brand der min te blussen in het water van haar wederliefde om hem daarna echter opnieuw in gloed te zetten en het vuur aan te blazen tot zaligende hitte! Hij verlangt eeuwig verzadigd te worden, nimmer verzadigd te zijn. In liefde en weder- | |
[pagina 88]
| |
liefde wil hij ten eeuwigen dage afwisselend verhit en verkoeld, verkoeld en verhit worden. Daarin vindt hij zijn grootste vreugde en zijn diepst genot. Alvorens nu deze beelden te hervatten schijnt Luyken in het fraaie Kom weste windtje, dat de bladertjes doet beven eerst nog terug te grijpen op Onzalige eenzaamheyt! uit de eerste verdeling. Nog sterker stelt hij de gemeenzaamheid-in-liefde voor als een levensnoodzakelijkheid. De minnaar, Pooles, noemt hier de Natuur de oorzaak van zijn pijn, omdat hij niet vliegen kan. Hij vraagt het westenwindje aan zijn Fela te berichten: hoe dat hy menig malen
Met Philomela wenscht, een Nachtegaal te zijn.
Een Nachtegaal om, op den Ypenboom gevlogen,
Die met zijn blad'ren voor haar slaapkoets uytzicht speelt,
Haar lof te zingen, en een bloote krop te beoogen,
Of schoer, of arm, terwijl de slaap hare oogen streelt.
Zech, hoe de Nijt hem knaagt, hoe zy hem 't hart doet breken,
Wanneer de nuchtere zon, door wien het alles leeft;
Met held're straalen, door het klaare glas koomt steken,
En haar, terwijl zy slaapt, een morgen-kusjen geeft.
Zech, weste-wint, hoe hy haar zelver liever kusten;
Vlieg heen, en trek, ay trek uw snelste vleugelen an,
En zech, hoe Pooles van zijn Fela niet kan rusten,
Hoe Pooles, zonder haar gezicht, niet leven kanGa naar voetnoot1).
De minnaars in de nu volgende liederen zijn allen ten einde raad. Arnoldo, voornemens zich zelve van het leven te beroven, smeekt zijn Rozelinde: Rozelinde, trotze Maagt,
Eelste schepzel van natuure,
(Wist u hart en ziele van vuure)
Daar de kuysheyt roem op draagt;
Slaat, ay sla voor 't laatst uw oogen,
Daar de Majesteyt uyt blinkt,
Op Arnoldo, die gebogen,
Voor uw schoot, in rouw verdrinkt.
Zachte Nimphen, harde klip,
Zie de zilte trane-peer'len,
Langs uw Minnaars wange dweer'len,
Op een bleeke ontgloeyde lip;
| |
[pagina 89]
| |
Hemel, och! ik moet versmachten,
Wijl de straffe Rozelindt,
Palder staat voor al mijn klachten,
Dan een Yk voor weer en windt.
Greomandus in Och hoe is mijn lot zoo wreet!Ga naar voetnoot1) stelt het weinig beter: Hoe dikmaal zach my de Maan,
Voor uw vensteren waaren gaan;
In het diepste der nacht,
En aanhoorden mijn minne-klacht:
Dan lachtGa naar voetnoot2) gy zacht en sliep,
Terwijl Greomandus riep:
O Tralien! zoo wreet, als uw Meest'resse,
Waarom belet gy my mijn dorst te lesse.
En evenals Arnoldo de dood nabij, smeekt in het volgende lied Argidon: Antiopana, lief, ô mocht ik raaken
U malse lippen, of uw zachte kaaken,
Mijn ziel verliet dit lichaam, en zy bleef
Als morgen dauw, aan zulke rozen hangen,
Mijn schoone, ay laaf, ay laaf eens mijn verlangen,
Terwijl ik leef.
Antiopana ziet uw Minnaar stikken,
In zuyv're minne-gloet, de laaste snikken
Van 't quijnend hart, zijn voor de bleeke mont.
Ook in het slotvers van deze verdeling 't Is een vermaak, 't is een vermaak, te minnenGa naar voetnoot3) vindt men het beeld van het hart dat om lessing kwijnt terug, maar de dichter hanteert het hier in spottende zin. Overmoedig verwerpt hij er de opvatting als zou hem niets anders overblijven dan te zuchten en te kwijnen, wanneer zijn liefde bij de uitverkorene geen beantwoording vindt. Men vind' er die, men vind' er die, als zotten,
Haar jonge jeugt verzuchten, zonder maat
Om Maagden, die met hun verdienste spotten;
Dat is een min, die my voor 't voor-hooft slaat,
Hy doe 't wie wil, ik acht hem niet rechtschapen;
't Is zotterny,
Te blyven in de ly,
Men spil de gulde jeugt,
Zoo lang zy bloey, met vreugt.
| |
[pagina 90]
| |
Als ik bemin, als ik bemin een schoone,
Ik buyg my neer, en bie mijn diensten aan:
Maar zo zy my geen gunsten wil betoone,
En lange een tijd laat zonder weer-min gaan,
Ik scheyd 'er van, ik laatze, ik spoel die minne,
Ik spoel die smart,
Slechs rustig van het hart,
Met eene kroes vol wijn,
Geswollen aan den Rijn.
Men mag deze slotregels banaal vindenGa naar voetnoot1), maar men moet anderzijds toch óók kunnen inzien, dat deze frivoliteit uit meer dan enkel oppervlakkigheid voortkomt. Het gedicht bewijst op de eerste plaats, hoezeer Luyken bovenal de bloei des levens ter harte gaat. Het is een kwestie van zelfbehoud voor deze natuur. Het vuur van de droefenis móét geblust! De dichter heeft deze opvatting trouwens thematisch geaccentueerd door middel van het beeld van de Rijnse wijn. Waar de minnaar in het eerste lied van verdeling I de wijn als verdrijver van het verdriet nog afwijst (‘Een ander hou de Rijnse-wijn, / De geesel-sweepen van 't verdriet te zijn’), omdat Amorella's lippen zijn dorst beter zullen lessen, aanvaardt hij in het laatste lied van verdeling II deze vertroosting wél, omdat het leed, hoe dan ook, geblust en gelest wil zijn. Omwille van de weigering der beminde weg te kwijnen zou zoveel als verraad aan het leven betekenen. Wat is er nu begrijpelijker dan dat een dichter die zozeer de vereniging-in-liefde als de meest elementaire wet des levens ziet, in de volgende (derde) verdeling de onwilligheid van de vrouw tot het liefdesspel als geveinsheid ontmaskert? Is 't Maagden hartjen, meer dan 's Iongelings, van steen,
Of staal? Wie oordeel heeft, die zegge met my neen.
De prent stelt hier Amor voor, die een tang gloeiend maakt in een houtvuur; het bijschrift hervat weer het beeld van het vuur uit de beide vorige verdelingen. De minnaar ‘brandt’ en ‘braakt’ zonder ophouden vlammen en vonken, maar zij die de stokebrand van al deze vurigheid is, schijnt zelve koud en hard te blijven. Het tweede gedeelte van dit bijschrift, waarin de minnares aan het woord komt, geeft echter te verstaan, dat de liefde tweezijdig is. Onweerstaan- | |
[pagina 91]
| |
baar roept de min van de man de wedermin op bij de vrouw. Zij wordt gloeiend in de gloed die zij zelf ontstak! Wie met het vuur speeld voelt de hette:
Wie 't vreest, die hou zich aan een kant.
Onbevreesd aanvaardt de dichter liefdes lot. In Allerschoonste Maagdelijn hervat hij het motief van het laatste lied der vorige verdeling, maar past het nu toe in tegengestelde zinGa naar voetnoot1). Als het ‘maagdelijn’ onwillig blijkt, wendt hij zich niet meer af om frivool zijn heil te gaan zoeken bij de wijn. Hij prijst haar nadrukkelijk nu ‘zoeter dan een kroes vol wijn’, hij tracht het meisje te overtuigen van de dwaasheid van haar gedrag: Heeft de weerschijn noch niet op uw hart geblikt?
Heeft zy 't noch niet ontkoelt?
Zy heeft: Maar gy en wilt niet weten,
Dat gy voelt
Hoe liefde prikt,
Dat is niet reins,
Met een geveins
Bezeten,
Quijntge, wijl uw Minnaar in verlangen stikt.
Na dit inleidend lied beziet Luyken de liefde van de andere kant: van de kant der vrouw. Na de eerste twee verdelingen, waar de minnaar aan het woord was, spreekt in de derde verdeling de minnares zo openhartig mogelijk haar liefdeverlangen uit. Gullamilde wil de schim van de om harentwil gestorven Mierus achterna als deze haar verschijnt, en zij sterft van verlangenGa naar voetnoot2): Ay blijf wat staan,
Want ik kan zo snel niet gaan.
'k Kan u niet achterhalen,
'k Sal verdwalen,
Blijf wat dralen;
Hiermee was
Gullamilde aan het swijmen in het gras,
Tot de dood de rozen van haar lippen las.
Noch riep,
Noch liep,
Haar stem zo ver, zo diep
In 't bosch, heel droef.
Al 't wilde woud riep: Mierus, toef, ay toef.
| |
[pagina 92]
| |
De minnares wier liefde voor Palmaart door de trouw van Status niet wordt vergoed, gaat vrijwillig de dood in, nu het leven haar niets meer te bieden heeftGa naar voetnoot1): Is rijkdom waarder als een schone jeugt!
Is rijkdom waarder als een schone jeugt!
Kan dit de reden lijden! ô tijden!
Die zo verdurven, zo veel quaat vermeugt,
Die so verdurven,
Die so verdurven, so veel quaat vermeugt.
Troutste Minnaar
Ik schaam my waar ik sta.
Wie kan het weren, dat ik tot u ga?
Wie kan het weren dat ik tot u ga?
Ik wil het leven derven, en sterven.
Ja sterf bedroefde, en volg uw minnaar na,
Ja sterf bedroefde,
Ja sterf bedroefde, en volg uw minnaar na.
Drusella belijdt ongeveinsd en zonder schaamte haar liefde voor de jongeling in wie haar trotse hart behagen vondGa naar voetnoot2): Ik min niet als die dwase maagt,
Die, op een stier verlieft, alleen ging dwalen
In 't bosch, op bergen, en in dalen,
Door Crete, van een dolle min geplaagd.
Terwijl haar vryer by den stroom,
In schaduw van een bruinen Eekelboom,
[H]erkauwende, op een zachte, maybloem rusten,
Of 't grazen moe,
Zijn heete minne blusten
Met een jonge koe.
Mijn minnaar is geen stier, o neen.
Een jongeling nog schoonder dan den dage
Die kon mijn trotse ziel behagen,
Die streek met al mijn gunst en vryheid heen,
Zijn wezen speelt my in de zin,
Natuur en reden dwong my tot de min,
Wie kan hem zien, en na zijn gunst niet haken?
Zijn brave swier
Zou 't koudste Nimphjen blaken
Met een gloeiend vier.
| |
[pagina 93]
| |
De man wordt door de vrouw, maar evenzeer wordt de vrouw door de man aangetrokken, hoe zij zich dat ook ontveinzen moge. Krachtens de natuur en de rede worden man en vrouw als twee polen onweerstaanbaar naar elkaar gedreven. Overeenkomstig de opvatting, in de motto's en bijschriften op theoretische wijze tot uitdrukking gebracht, toont Luyken ons in de gedichten en liederen van de eerste drie verdelingen het leven in zijn complementaire twee-eenheid. Wat zal nog baten als twee in zich de aandrift ontdekken in 't vuur van elkaars liefde op te gaan? Het is alsof Luyken, nu hij de geveinsdheid, die natuurlijke beveiliging tegen de gevaren, als indruisend tegen de diepste levenswet verwerpt, tegelijkertijd de behoefte gevoelt de liefde te betrekken in het verband des huwelijks. Hij werpt de gelieven op het gevaarloze en zondeloze bed der echtelijke liefde! Wat - zo vraagt hij - mag de vrouwen dan nog weerhouden ‘te smullen liefdens varse bruilofs room’Ga naar voetnoot1), en in Duifjen in de hazelarenGa naar voetnoot2) raadt hij de jonge meisjes: Jonge zieltjes vlucht tot trouwen,
Heb dan sonder schande of schroom,
Zonder zonden, zonder schrikken,
Duizent van zulke ogenblikken,
Duizendmael zo zoet als room.
Of nog anders, meer de nadruk leggend op het positieve, op de schoonheid en de goedheid van de liefdesvereniging binnen de zedelijke ordening: Wat dicht gy in uw zin?
Dat schoonte, en kuisheid gaat te gronde
Door de min?
't Is dwaze waan
De min is zoet,
En nut en goet,
Geen zonden,
Alsmen blijft op 's Hemels goude. Wetten staanGa naar voetnoot3).
Het thema van het huwelijksgeluk dat in deze liederen van de derde verdeling reeds doorklinkt, bepaalt de volgende. Haar zinspreuk luidt: 't Staat vast: ten ware door een Goddelijk bewegen,
Den grooten Baijert had noch ongeschikt gelegen.
| |
[pagina 94]
| |
De prent stelt voor een paar melkende en karnende minnegodjes; in het bijschrift daarbij hervat de dichter het beeld van het vuur uit de vorige verdeling en het beeld van de room uit het onmiddellijk voorafgaande gedicht: De varsemelk, gestreelt uit volle prammen
Stremt, door een stadiglijk geroer,
Tot geele boter, die den Boer
Ter marte vijlt, waar stedelinge op vlammen.
So karnt, zo roert de liefde in jonge harten,
Met hopen, duchten, zoet en zuur,
Het staag bewegen baart een vuur,
Dat vuur groeit aan, en baart gewenste smarten;
Tot datse, als room, ten laatste samen stremmen,
In eene klomp, tot man en vrouw,
Gebreydelt met de vaste Trouw,
Door kuyse min in volle weelde swemmen.
Een vergelijking van de ontwikkeling van de eros in 't mensenhart met het stremmingsproces in een Hollandse karnton! Hoe vreemdsoortig een dergelijke beeldspraak de moderne lezer ook mag voorkomen, in de emblema-literatuur is de vergelijking van zo ver uit elkaar liggende zaken in 't geheel niet ongewoon. Maar liggen zij voor een dichter als Jan Luyken eigenlijk wel zo ver uiteen als men op het eerste gezicht meent? Het voor hem meest karakteristieke is niet in de eerste plaats dat hij het erotisch proces vergelijkt met het karnproces, maar dat hij óók in het tweede lid van de vergelijking in zulk bij uitstek zinnelijke bewoordingen over de ontwikkeling van de eros spreekt. De liefde die in de jonge harten roert, brengt al roerende - hoe zou het bij Luyken anders? - een vuur voort, een vuur waarin en waardoor de beide harten tenslotte met elkander ‘in eene klomp’ als room verbonden worden. Zulk een voorstelling van het liefdesproces kan slechts ontstaan uit een levensgevoel waarin het zinnelijke en het geestelijke als in een soort van embryonale eenheid zijn begrepen. Zij moet ook ten nauwste verband houden met de voorstelling van het ordeningsproces dat zich in de grote baaierd voltrok (het motto van de verdeling). De kracht der liefde die de mensenharten beweegt - zo geeft de dichter te verstaan - maakt deel uit van het ‘Goddelijk bewegen’ dat de kosmos doortrekt. In het eerste lied van de vierde verdeling, de pastorale van Veldenrijk en Dianier, wordt dit merkwaardige huwelijksthema hervatGa naar voetnoot1). Veldenrijk zegt: Gelijk de room van eene rijken boer,
Die 't gratig vee op vette velden weid,
| |
[pagina 95]
| |
Tot boter word, door karnen, door geroer;
Zo hebbe ik ook, met stage minnevlijd,
Het trotse hart, van mijne Dianier
Geroert, gemaakt van ys, tot vlammend vier.
De drie volgende liederen zijn huwelijksliederen. Het eerste daarvan zingt de lof van het huwelijk als ‘'t Hemeltjen hier op der aarden geboud’Ga naar voetnoot1). Het tweede en derde bezingen het huwelijk van 's dichters vriend De VreeGa naar voetnoot2). ‘O schone min, hoe ken ik u verbeelden? / Gy spant de kroon van alle lust en weelden’, roept Luyken uit. Hij prijst de bruigom zalig en raadt een ieder: ‘Wie moed heeft, oog op siin gewisse treden / En volg hem na’. De regel tekent aardig Luykens houding ten opzichte van de echtverbintenis omstreeks 1670. De schoonheid van het huwelijk inziende kan hij toch moeilijk (‘Wie moed heeft’!) afscheid nemen van zijn zorgeloze jeugd. In het dan volgende liedje tracht de dichter weer het weigerachtige meisje over te halen tot het spelen van het liefdesspel. ‘Filiana, kon je 't minnen,’ - aldus de aanhef - ‘Hadje 't lekker eens gesmaakt, / Ik Weet je wierd in de blanke krop geblaakt / Van een vuurtje dat vinnig raakt...’. Het liedje op zich zelf heeft geen betrekking op het huwelijk, maar door het volgende Mont op mont, en hart op hart wordt het heel duidelijk in het huwelijksverband betrokken. Opnieuw wijst de dichter alle geveinsdheid af, maar nadrukkelijker ditmaal als een nutteloos, dwaas verzet tegen die allerschoonste en allerdiepste drift die de gehele kosmos doorgloeit. Mont op mont, en hart op hart,
Naar de wetten van Godt Hymen,
Tot de zieltjes t' zamen swymen;
Allerzoetste minne-smart!
Wie u een maal komt te smaken,
Acht geen and're lekkerny;
Al wat leeft, en sweeft, moet blaken,
In de liefelyke ly.
Al de Nimphjes die de Min,
En haar lekkerny verachten,
Spreeken tegens haar gedachten,
Anders leyd het in haar zin;
Of zy waren niet rechtschapen.
't Heele schepzel voelt dien brand;
Tegens liefden is geen wapen,
Maagde liefden is geen schand.
| |
[pagina 96]
| |
‘'t Heele schepzel voelt dien brand’! Luykens pastorale dringt naar het wezen der dingen, naar het hart van de schepping. Hij maakt de liefde tot de rijke, weelderige kern, de vuurkern des levens en betrekt haar in het grote verband van de kosmos, zoals het motto van deze vierde verdeling reeds te verstaan gaf. Ook in de volgende verdeling met ‘Paren doet baren’ als motto treft ons het ‘vegetatieve’ karakter van Luykens eros. In het bijschrift voert de dichter het beeld in van de bomen die geënt of gepaard worden, zodat het weelderig sap als door een oerdrift gedreven ‘samen-rend’ en aangename vruchten voortbrengtGa naar voetnoot1). Met een herinnering aan het beeld van melk en room besluit hij zijn emblematisch vers: Maar een gepaarde en be-ente Maagt
Die strijkt de praalkroon van hun allen;
Met vruchten die het al doen buigen,
Zo blank als melk, geplekt met bloed
Op kaak en lipjes, die zo zoet
De room uit volle borsten zuigen.
Veruit het merendeel van de liederen dezer verdeling bezingt dan ook het nut, het ‘goet’ van de liefde: een thema reeds aangeduid in de derde verdeling, waar de liefde in het huwelijksverband betrokken wordt. Hoe zóu hij ook anders, deze dichter, die altijd verlangt naar eeuwige bloei, die altijd op zoek is naar durende verzadiging? Wat kon hij anders dan boven alles hier op aarde de liefde prijzen die vruchten draagt? ‘Want de bloey-tijd gaat voorby’, waarschuwt hij LauraGa naar voetnoot2), en de ‘bloempjes van het Y’, de juffrouwen ter bruiloft van W. van der Keeren, bindt hij op het hart: ‘De tijd vlied als de stromen, / En hy keert niet weer’Ga naar voetnoot3). In beide liederen vindt men het beeld van de boom terug, het lied daartussen Een landman end, met vleyende genuchten werkt het volledig uit tot het beeld van de schone drachtigheid der liefde: By zulken vrucht moet al de wereld leven,
By zulk een vrucht blijft d'aarde in haren stand;
Houd op dan van de min te weder-streven,
Laat toe dat hy door zijn gewijde hand,
U maake tot een boom die vruchten draagt,
Een vruchtbaar Wijf braveert vry onverzaagt,
De schoonste Maagt.
| |
[pagina 97]
| |
Wat wil men méér? Verschijnt in deze fase de gebonden liefde niet in haar bloeiendste vorm? De gebonden liefde, die Luyken met bijna mystieke verrukking zalig prijst aan het slot van zijn bruiloftslied O aangename jonge jeugtGa naar voetnoot1): De Min is wonder! wie hem ziet,
En voelt, en smaakt, begrijpt zijn wezen niet;
Maar dit begrijp ik: dat hij schoon moet wezen,
En een die quynt,
Wel kan genezen,
Daar hy word gepynt.
In de opeenvolging der verdelingen betekent het slot van de vijfde zoveel als een rustpunt. Geven de eerste en tweede verdeling beide uitdrukking aan het smachtend verlangen van de minnaar naar de liefdesvereniging, in de derde wordt de onwil van de wederpartij als geveinsdheid ontmaskerd en spreekt de minnares onverhuld haar liefdesverlangen uit. De vierde verdeling zingt de lof van deze complementaire twee-eenheid van man en vrouw, de vijfde roemt de schoonheid en de goedheid van de gelukkige gevolgen: de rijkdom van de huwelijksvrucht. Luyken heeft het bijzondere karakter van deze verdeling als sluitstuk ener drievoudig gelede fase thematisch gemarkeerd. Hij deed dat door aan het slot van deze groep het thema van wijn en liefde weer in te voeren. De liederen en gedichten van verdeling 1-5 zijn daardoor ook ‘uitwendig’ als een wezenlijk samenhangende groep te herkennen. Het beeld uit het eerste lied van verdeling I (‘Een ander hou de Rijnse-wijn, De geesel-sweepen van 't verdriet te zijn’), dat men aan het slot van verdeling II in omgekeerde zin vindt toegepast (‘Ik spoel die [minne] smart, / Slechs rustig van het hart, / Met eene kroes vol wijn, / Geswollen aan den Rijn’); dat door Luyken in het eerste lied van verdeling III triomferend weer in zijn oorspronkelijke zin wordt hersteld (‘Allerschoonste Maagdelijn, / Zoeter dan een kroes vol wijn’); het wordt in het laatste gedicht van verdeling V bij wijze van afsluiting nóg triomfanter hervat als het beeld van de offerwijn geplengd ter ere van de Min. Juist op de keerpunten dus treft men deze variaties van het thema aan. In overeenstemming met de ontwikkelingsgang van de Duytse Lier in zijn verschillende fasen geven zij duidelijk een climax te zien. | |
[pagina 98]
| |
Lustig Vryers, lustig Vrysters,
Speel een[s] zoetjes mont aan mont;
Queel eens rustig op als Lijsters,
Spoel de lippen in het ront,
Met offer-wijn,
Geplengt ter eeren van de minne,
Schoonder dan de Sonne-schijn.
Al wordt in de bijschriften der twee volgende verdelingen het beeld van eros' weelderigheid vastgehoudenGa naar voetnoot1), toch komen de zesde en zevende groep als het ware bevestigen, dat er aan het einde van de vijfde een rustpunt ligt. De poëzie door Luyken in deze verdelingen bijeengebracht, is geheel anders van aard. Zij onderscheidt zich door haar romantisch pathos in toon, taal en beeld, onmiddellijk van de stromende, weelderige lyriek der voorgaande groepen. Beide verdelingen onderscheiden zich bovendien door hun didactische en moraliserende tendens, die al dadelijk in de beide motto's tot uitdrukking komt. Het zijn poëtisch de zwakste verdelingen van de bundel. Het motto van de zesde verdeling, die het huwelijksthema variëert in didactische zin, luidt: De handen blijven (dit staat vast)
Beyd' schoon, als d'eene d'and'ren wast.
De prent stelt hier een geblinddoekte Amor voor, die een kreupele draagt, een voorstelling waarvan de strekking aan het slot van het bijschrift wordt verklaard: Dit pakjen valt de blinde licht,
Om dat de kreupel zijn gezicht
Besteed, om veilig 't spoor te vinden.
Dus doende, blijft men goede vrinden.
Onmiddellijk boven de prent staat een tweede motto: Door verdiensten word men bemint. Het motief keert terug in het lied Mijn schone droog uw tranen af, waarvan de titel luidt: Mins dienst word licht beloont. In dit en het volgende lied Zo zach Ar'mant zijn lief AmielGa naar voetnoot2) moeten de minnaars de strijd aanbinden met sterke machten, zoals de ‘wreevle Nijd’ die de gelieven achtervolgt (in het eerste) of met de macht van het fatum, het ‘balstuurig lot’ | |
[pagina 99]
| |
(in het tweede). Beide liederen zijn typische specimina van het melodramatisch pathos der barok. ‘Ik heb Radulf’, zo spreekt de minnaar tot zijn liefste met zijn vervloekte knapen,
In 't wilde woud een ys're slaap doen slapen,
Als hy door last ons fel vervolgden op het spoor.
So staanwe vast met moed de woede buyen door;
'k Heb u mijn Lief op mijne nek de razerny ontdragen;
Noch leeft die zelve moed
In mijn doorluchtig bloed.
Een kusjen (dat men 't heilig noem)
Weegt meer als alle mijn verdiensten t'samen;
De schoonste namen
Smoren in uw roem.
En Armantus doet voor deze Radulf niet onder, als hij zijn bruid verlost heeft uit de klauwen van Argiel, de Arabier, die haar reeds gekneveld had ‘om als een duyfjen wech te voeren, / voor d'oogen van een wrede gier’: Dus woedende, vat hy Argiel,
Met deze woorden aan: O fiel,
Die my mijn schoone Bruyd ontkaapten:
Met veegt hy 't swaard de hals-strot door,
En wierp de kop, zo die noch gaapten,
Daar 't bloed van droop, Amiela voor.
Nu smijt hy 't rookend staal daar neer,
Ontboeyt de blaauwe handjes weer,
En veegt de traantjes van haar koone,
En streelt haar ziel met zoete reên,
Omhelst heel vrindelijk die schoone,
En strijkt met zijn Amiela heen.
De beide volgende liederen nemen het beeld van het duifje over. Vooral het eerste biedt de lezer enige verademing, de melodieuze aanhef van dit lied doet hem beseffen hoever deze ‘tengere’ lyricus af stond van het pathos, dat bijv. Vondel of Cats zoveel beter lag. Wie wekt my uit den slaap? wie roept my uit mijn dromen?
In 't midden van de nacht. Zijt gy 't, ô zuide wind?
Zijt gy 't die suist en ruist, door hoge Beukebomen?
Neen sluimerende ziel; 't is 't knaapjen dat u mind.
Ook thematisch valt dit gedicht in deze groep enigermate uit de toon. Want | |
[pagina 100]
| |
al ontbreekt hier geenszins het motief dat de zesde verdeling bepaaltGa naar voetnoot1), toch is het een ander thema dat de boventoon voert: het thema van de schaamte, door Luyken reeds eerder aan de orde gesteld. Wees hij in de derde verdeling de onwil van de vrouw die zegt om der kuisheid wille het spel van de liefde niet te kunnen spelen als geveinsdheid af, in het laatste lied der vierde verdeling veroordeelde hij deze geveinsdheid als indruisend tegen de wet van de schepping. In het lied Wie wekt my uit den slaap (zesde verdeling) is het geen geveinsde, maar ware schaamte waarover de dichter spreekt en daarmee is tevens de functie van dit lied in het geheel van de bundel volkomen duidelijk. Het voert de climax die men in de behandeling van het motief waarneemt, verder op. Het eindigt in een klacht over de ordening van de natuur, het wrede onderscheid in dit opzicht tussen de redelijke mens en het redeloze dier. Het is hier niet, zoals in de derde en vierde verdeling, de minnaar, maar de minnares die de klacht uitspreekt: O Hemel! waarom schiep gy voor 't Geslacht der menschen
De rode schaemte, en vrees, de schone lust ten spijd?
De beesten zonder schroom, voldoen hun wil en wenschen,
Het Ringel-duifjen, en al 't Pluim-gedierte vrijd,
En trekkebekt, en blust
Haar minne als 't hun lust,
Bij daag voor yders ogen.
Albeheerschende Natuur,
Och u schikking valt my zuur.
In het volgende liedGa naar voetnoot2), door het beeld van het tortelduifje met het vorige verbonden, wordt het eigenlijke motief van de verdeling hervat. Ook hier is het weer de Nijd waartegen de gelieven hun liefde beschermen moeten. Die ‘droes met al haar plagen’ tracht het huis van hun liefde omver te halen, doch wát zij ook probeert: Zy bijt op staal, en schend haar tanden.
De liefde acht minder als een veer,
Het bonsen van haar ys're handen.
In het dan volgende, laatste lied van deze groep O wrede schik GoddinnenGa naar voetnoot3) weet het liefdespaar eveneens met succes de aanvallen van de Nijd af te weren. | |
[pagina 101]
| |
Zij kan slechts knarsetanden en van spijt de handen wringen, want het meisje blijft haar Dioniksus trouw en prijst zijn verdiensten boven alle andere. Zij leefden, als onkwetsbaar, lange tijd in weelde en zaligheid, totdat een andere macht, de dood, vernielen kwam wat zelfs tegen de felle Nijd had stand gehouden. De dood - zo wenst de dichter ons blijkbaar voor te houden - gaat de macht van lot en nijd te boven. Tegenover deze staat ook de trouwste en moedigste minnaar machteloos. In tranen smeltend en tot dauw vervluchtigend wordt Dioniksus opgelost in 't licht van de aanbrekende dageraad.... Ween, Dioniksus, ween!
Op een koude steen
Zal ik de dood verbeien,
En al mijn leed beschreien,
Tot ik in tranen smeld,
Tot ik als dauw verdwijne,
Als dauw voor 't helder schijne,
Des uchtens, als sy sweld,
En vloei langs beemde en veld.
De zevende verdeling voert de didactiek op tot moraal, zoals het motto dadelijk te verstaan geeft: Onkuisse min doet rede en nabedenking wijken:
Vertoont sich schoon, maar laat berouw zijn hielen kijken.
Dit thema van het onder schone schijn verborgen kwaad verschijnt opnieuw in de aanhef van het bijschrift bij de prentGa naar voetnoot1): ‘De donkre nacht schuild in den dag, / Hoe schoon hy immer schijnen mag...’. Zó gaat achter de schone gestalte van Amor, ‘gevoed, gevormt en uitgedijd, / Van wellust, weelde en legen-tijt’, een ‘overloze en boze geest’ schuil van wulpsheid en ontrouw: dit schoone naakte kind,
Dat jeugt haar lod're oogen blind,
Dekt met zijn schoone leden,
Een overloze en boze geest,
Wel waardig om te zijn gevreest,
Men vrees hem vry met reden.
Hy dwingt het alles met geweld,
Wie hem verwaand, verwacht in 't veld,
Zal duur zijn trotsheid boeten.
| |
[pagina 102]
| |
De wijste kan hem niet weerstaan,
Hy siet noch God, noch Godsdienst aan,
Hy trappeld de eer met voeten.
Het praalbeelt, van de pronkende eer,
Moet met een dart'le voet omveer,
De Godsdienst die moet buigen.
Men luister na mijn Duitse Lier,
Het geld Emelia, die hier
De waarheid zal getuigen.
Het eerste lied, tekstueel aansluitend bij het slot van het bijschrift, verhaalt dan ook, met de vereiste pathetiek, hoe Emilia ‘so kuis, als schoon van wesen’ haar gemaal Revildo met Dialarkus bedroog. Met een zinspeling op het motief van dag en nacht in de aanhef van het bijschrift heet het dan: Dit moest terstond de gulde kuisheid spijten,
Het speet haar, en het stak haar tegen 't hart,
Des quam sy 't stil den Man in d'ooren bijten,
Die door dees maar in wraak herbooren ward.
Zy schreef het self met stralen van Aurore,
En stelden 't hem so klaar als dag te vore.
O Dialark! elendigste der knapen!
O schoonste bloem der vryers van uw tijd!
Geen mensch kan lust in uwe schuldstraf rapen;
Uw jonge jeugd was los, en licht verleid,
Voelt gy het hart niet in uw boezem beven?
De woede dood brult vreeslijk naar uw leven.
Op eene nacht als Dialarkus vleyden
Zijn sno boelin, en smolt in hare schoot,
Vond haar de wraak, met twee die hem geleyden;
En met een steek was Dialarkus doot;
Emelia vol schaamte en schrik, verflaauden
Terwijl haar man haar dit in 't aansicht snaauden.
O geyle hoer, nu sterf door deze handen....
De slotstrofe herinnert nogmaals aan de samenhang van dit lied met prent en bijschrift door de hervatting van het omver geschopte beeld der eer: Maar 't was gedaan: zy sloot haar bleeke lippen;
De naare doodt blies 't roosjen van haar kaak;
De bange ziel quam uyt den b[o]ezem slippen
En liet tot loon van 't goddeloos vermaak,
Haar goede naam, die eer een praalbeelds waarde
Verdiende, door de min geschopt ter aarden.
| |
[pagina 103]
| |
In het tweede liedGa naar voetnoot1) is een vrouw, Leontine, de bedrogen partij! ‘O Astor’, roept zij uit, wilt gy nu voor leontine vluchten?
En laten, na dat gij uw lusten hebt geboet,
Voor haar niet over, ach! dan tranen, klachte, en zuchten!
Zijn dit de blijken van een ridderlijk gemoet?
Is dit getrouwheyds loon? mein-eedige verrader,
Hoe schrapt gy dus verwaant, de heugnis uyt het hart,
Hoe ik om u, verliet mijn land, mijn grijze Vader!
En heugt het u niet meer, hoe ik door min gesart,
De beuk'laar aanschoot, en het swaart ten heupe gorden,
En steeg als man te paart, de speer-piek op de borst,
En liep helthaftig toe, op ysere slach-orden?
Waar gaaft gy u ooyt heen daar ik niet volgen dorst?
Is 't al vergeeten? ach! ondankbaare, en ontaarde!
En ook deze ontrouwe wordt door de bedrogene allersmadelijkst eigenhandig gedood: Hy wenden zich, en zach twe blix'mende oogen blikken,
Gevolgt van eene vuyst, die dapp're slagen gaf.
(Een woede Vrouw heeft vaak een Manshart doen verschrikken)
Nu keert hy vast een poos de vinn'ge dreven af.
Dan roept hy om verdrag, tot zy haar bloed ziet vlieten,
Door astors kling getapt; daar rentze grimmig in,
Gelijk een Leeuw, die op zijn tergers aan komt schieten;
Geen grooter razerny, als omgekeerde min.
Dien aanval lukt niet, maar de tweede zo veel beter,
Het zwaart gaat door, dat haar zijn bloed in 't aansicht spat;
Daar legt meyneedigheyd, dien Eet en Trouw vergeter;
Zo was de troost, die hy op 's levens oever hat.
Ook het derde, en laatste, lied Melarkus had zijn ad'ren vol gepeepenGa naar voetnoot2) werkt het thema uit van de zinspreuk dezer verdeling. Het meisje verliest jammerlijk haar eer, maar het saterachtige plezier van Melarkus daarover - ‘de vryer lachten in sijn vuist, / En song sijn vreugt aan bomen, en aan weiden’ - is toch meer in overeenstemming met de weinig ‘forse’ opvattingen van de dichter zoals wij die leerden kennen in de eerste verdelingen van de bundel. Het verwondert dan ook niet als men bemerkt, dat dit laatste lied, ten opzichte van de beide voorgaande liederen uit de toon vallend, dienst | |
[pagina 104]
| |
doet als overgang. Het leidt in tot de volgende, weer voluit amoureuze verdeling, die als zinspreuk voert: Te vergeefs preekt men den dooven.
waarbij het slot van het bijschrift volkomen aansluit: Men spreek, men preek, men leer vry jaren lang,
De dart'le min gaat zijnen ouden gang,
Hy lacht, en acht het al voor kind're zang,
En beuzelingen.
Dies is 't onnut, dat ik mijne uuren spil,
Met leering die ik lang voor ydel hiel:
Ik laat de min zijn gangen gaan, en wil
Van zoetheyd zingen.
Deze achtste verdeling vormt een wel zeer scherpe tegenstelling met de zesde en zevende. Zij betekent de eerste grote caesuur in de Duytse Lier. Luyken ‘drayt het oog ten klaren spiegel af’ en keert daarmee terug naar de dartelheid en vrijmoedigheid van de verdelingen waarmee hij opendeGa naar voetnoot1). Voorop gaan twee herdersdialogen waarin de geestelijke en zinnelijke schoonheid scherp naast en tegenover elkander worden gesteld. De eerste is een tweespraak tussen Bloemert en Eelhart. Bloemert prijst de blankheid van zijn Gaardelijne, waarvoor zelfs de witte IJselzwaan moet wijken en schildert dan stuk voor stuk de aantrekkelijkheden van haar verschijning: 't Moet alles wijken voor de schoone Gaardelijne;
Wijk witten Yssel-swaan, verschuyl u in het riet,
Uw blankheyd gelt 'er niet.
Mijn Nimph is blanker dan de schoonste maneschijne.
Haar vroolijk wezen doet de koutste harten vonken,
Haar loddere oogen, vol aanlokkelijke brant,
Zo bruyn als Diamant,
Die schieten, drayende, beweegelijke lonken.
Mocht ik de slaapkoets van mijn Nimphjen eens genaken,
Een blooten krop, een arm zo blank, zo schoon, zo bol,
Zo zacht gelijk een mol,
Deede u bezeffen, wat daar schuylden onder 't laaken.
| |
[pagina 105]
| |
Eelhart tracht zijn gezel te overtuigen van de superioriteit van Gloroos, bij wier deugd noch sneeuw noch hagel het in blankheid halen kunnen: By Gloroos witte deugt, mach sneeu, noch hagel halen;
Waar is 'er schoonder schoon, als wijsheyd, eer, en deugt,
In 't bloempjen van de jeugt?
Men ziet de kuysheydt uyt haar zeedige oogen stralen.
Gelijk den dageraat, wanneer zy door komt breeken,
Nu bleek is, en nu bloost, en purpert veld en zee,
Zo word mijn Gloroos mee,
Wanneer men haar bekijkt, in kuysse schaamte ontsteeken.
Alle ydeltuytery, en alle slimmigheden,
Doortraptheyd, dat een gek verstant en wijsheyd hiet,
Die gasten huyst zy niet.
Wat ziert een Maagd zo, als eenvuldigheyd en zeden?Ga naar voetnoot1)
In het tweede lied verschijnt deze dualiteit van zinnenlust en zedigheid in de vorm van een dialoog tussen Tymena en Hofrijk, die spreken over ‘'t wit, / En 't rechte pit, / Dat in de vreugden zit’Ga naar voetnoot2). Voor de laatste maal voert Luyken hier het motief van de geveinsdheid in, hij voert nu de climax die wij in de behandeling van het thema opmerkten, ten top. Niet omdat het minnespel onzedelijk zou zijn (zoals in de derde en vierde verdeling), niet uit ware schaamte (zoals in de zesde verdeling) blijft de vrouw hier weigerachtig. Tymena prijst nadrukkelijk de maagdelijke staat om zijn schoonheid. Doch ook dit - positieve - argument wordt door Hofrijk tenslotte als geveinsdheid ontmaskerd: Geveynstheyd is ten troon gezeten,
In 't wulps en brandend maagden hart:
Hoe spreekt men tegen zijn geweten!
Wat voed uw ziel al vuur'ge smart,
Om dat gy dragen moet,
Uw allerbeste goet,
Waart gy
Met eeren vry
Daarvan, wat waart gy bly.
| |
[pagina 106]
| |
Al wint de zinnelijke eros het van de kuise zedigheid, de lust ondervindt hier toch, om zo te zeggen, aanmerkelijk sterker weerstand, vooraleer die overwinning is bereikt. De weerstand namelijk van 's dichters bezinning op het geestelijk en zedelijk schoon. De lust die desondanks een uitweg zoekt, kan er slechts te dieper om zijn! De eroticus wordt vermeteler nog dan in de liederen van de eerste verdelingen. Prachtig volgehouden, voluit stromende liefdeslyriek treft men hier aan. Men hoort er weer in Och Leliana! och al myn goetGa naar voetnoot1), in Vervager der dagen, zo stadig in 't jagenGa naar voetnoot2) de amoureuze toon van het ongeduldig hart. Er is de tegenstelling tussen de moorddadige belegering, het bloedig ‘vryen’ van de muren ener stad en het bucolisch geluk van de minnaar en zijn harderinne aan de oever van de stroomGa naar voetnoot3); de tegenstelling ook tussen het bloed dat in de krijg geofferd wordt en het kostelijk bloed waaruit het leven zweltGa naar voetnoot4). Men vindt er in twee kleine, sublieme gedichtjes aan het slot de jonge Luyken als nimfen verschalkende sater op z'n best. Zij geeft echter méér te verstaan, deze verdeling, dan dat de natuur zoveel sterker is dan de leer. Na de reglementering en onderdrukking van het zinnenleven in de zesde en zevende verdeling is hier de lust zo diep en het verlangen zo hevig, dat voor de dichter het ogenblik kon aanbreken, waarop hij boven de zedelijke normen van goed en kwaad uit zich verliezen ging in loutere verrukking. Dat is geenszins in tegenspraak met wat Luyken over het geluk van de echtelijke liefde zong in de vijfde verdeling. De mens kan de schoonheid van de liefde bloeiend binnen de zedelijke ordening volledig erkennen zonder daarom in zich zelf de drang te loochenen naar nóg inniger, nóg dieper lust. In sommige liederen van de achtste verdeling vinden wij het besef, dat de mens in de extase om het zinnelijk schoon te reiken komt aan het bovenaards en goddelijk schoon. Luyken gaat in de laatste verdelingen van zijn Duytse Lier het zinnelijk fenomeen meer en meer verstaan als van goddelijke oorsprong. In verschillende liederen verschijnt hier het oog van de vrouw als de spiegel waarin zich het hemels wonder in de edelste zin des woords aan de minnaar openbaart. Zo in het lied dat de schoone oogen van juffer Lea Steylvlied roemtGa naar voetnoot5). De climax door Luyken aangebracht in de behandeling van het thema van wijn en liefde, bereikt er zijn hoogtepunt, als goddelijke | |
[pagina 107]
| |
nectar ontvangt het beeld van de wijn hier uiteindelijk zijn verhevenste vorm: Vraagt men wat 'er in het wezen,
Van de schoone Lea woont,
(Schoone Lea nooyt volprezen)
Wijl zy zulke krachten toont,
Wijl zy zulk een groot vermogen
Heeft op harten koud en guur?
't Is geen wonder, want haar oogen
Zijn bezielt met Hemels vuur.
Als de Goden Nektar dronken,
Strooyden 't albeheersend wicht
Dartel twee geweyde voncken,
Van zijn eeuwig brandend licht:
Venus vingse strakx in eenen
Kruyk van helder Kristallijn,
Daar zy flikkerden en schenen,
Onverdronken in de wijn.
Nog sterker treft ons dit besef in het daarop volgende lied Op het schoon zingen van Juffer Appelona Pynbergs. Zo ergens dan kreeg hier de zinnelijke vervoering een maximale spanning! Men vergelijkt het lied alleen reeds om zijn motief onwillekeurig met Engelmans vocalise voor de zangeres Vera JanacopoulosGa naar voetnoot1). De overeenkomst met deze bekende, voornamelijk op klank en rhythme geschoeide cantilene gaat echter nog dieper. Ook bij Luyken leidde deze al het menselijke te boven gaande verrukking, deze musische exaltatie om de schoonheid van een vrouwenstem tot een uitzonderlijk opdrijven van de vocale en rhythmische kwaliteiten van het versGa naar voetnoot2). Voor wie zich zo reddeloos verloren kon geven aan de vervoering van een reine vrouwenstem, moesten nog andere, inniger vervoeringen zijn weggelegd!Ga naar voetnoot3) In 't rijzen van den koelen dach,
Als yder noch te slapen lach,
Zat Appelona, die ik sach
('t Zijn my geen dromen)
In de schaauw der bomen,
En streelde een Luyd,
Terwijl sy uyt
| |
[pagina 108]
| |
Een heldere boesem song.
Stil hiel de tong,
Die 't geveert
Van het hele Woud braveert,
Het singen,
't Springen,
't Fluyten
't Tuyten,
En 't swieren,
Gieren
Dat
In de
Linde,
Leefde,
Sweefde,
Was nu stil, en sat
Te luysteren;
't Fluyst'ren
Van de blaan ging sacht.
o Goôn
Zo schoon
Een Zang
Haar dwang
Heeft my verkracht.
Op dit lied nu volgden twee veltdeuntjes, kleine scherzo's op een pastoraal minne-avontuurtje: ‘Spytig klaartje sou haar baden / Moedernaakt in eene beek’ en ‘Zeven dart'le Nimphjes vonden / Geyte oor, daer hy sliep in 't woud’Ga naar voetnoot1). Men kan moeilijk, dunkt ons, aan de indruk ontkomen, dat deze frivole miniatuurtjes na het lied op Appelona min of meer detoneren. Maar anderzijds kan men óók moeilijk aannemen, dat een dichter die zijn bundel thematisch zo zorgvuldig componeerde, er geen bijzondere reden voor had, toen hij deze gedichtjes juist hier een plaats gaf. Ook de liederen Wie wekt my uit den slaap en Melarkus heeft zijn ad'ren vol gepeepen (resp. uit de zesde en zevende verdeling) passen niet al te best in de sfeer van de onmiddellijk voorafgaande liederen, zoals wij zagen. Maar het viel niet moeilijk, de reden te achterhalen waarom Luyken ze daarin toch opnam. Het eerste voert het thema van de geveinsdheid naar zijn climax, het tweede preludeert in zijn luchtige allure reeds op de amoureuze vlotheid van de volgende verdeling. Zo ook moet men de beide gedichtjes aan het slot van de achtste verdeling - ten | |
[pagina 109]
| |
opzichte van het onmiddellijk voorafgaand lied enigermate detonerend - vooral zien als overgang naar wat in de negende verdeling komen gaat. Met zijn droom-motief sluit het eerste lied van deze verdeling ook duidelijk aan bij verschillende liederen der achtste. Reeds in Ruyssende winden sprak Luyken over de liefde als een droom. Een jonge harderin te vrijen aan een stroom, zegt hij in dit lied: Dat dunkt my is een beter minne,
Dat is een soeter levens droom.
Evenzo in Vervager der dagen, zo stadig in 't jagen: De kusjes, de lusjes, van heden, van flusjes,
Die maakt gy, die maakt gy tot dromen.
Ook in het lied voor Appelona is sprake van de droom. De schoonheid van deze luit spelende en zingende vrouw, zegt de dichter in parenthesi als om nadruk te leggen op het motief: 't Zijn my geen dromen.
Integendeel, zo wil hij blijkbaar zeggen, deze werkelijkheid is zo schoon als de droom ooit zijn kan! Luyken moet er tegen op hebben gezien, onmiddellijk na deze intense verrukking om de goddelijke schoonheid van de vrouwenstem de droom in het motto der negende verdeling te verbinden met het ijdele vermaak: Het ydele vermaak verdrijft gelijk een stroom:
Nu is 't: nu is 't geweest; het leven is een droom.
Daarvoor was deze vervoering al te zeer als een schone werkelijkheid ervaren en als zodanig ook nadrukkelijk voorgesteld. In zijn verrukking aan het goddelijke rakend gaat het lied voor Appelona immers alle ijdelheid te boven. Daarom moet de dichter het wenselijk hebben geacht op dat komende ‘ydele vermaak’ te preluderen met de twee vluchtige miniatuurtjes die als vignetten de achtste en negende verdeling scheiden. Zo maakte hij de tegenstelling tussen beide verdelingen minder abrupt dan wanneer hij het lied voor Appelona aan het slot van de achtste had geplaatst. Grandioos intussen is de aanhef van het eerste liedGa naar voetnoot1). In het middernachtelijk uur als de bedwelmende Hupnos op zijn vale wieken door het luchtruim drijft, als de dromen uit de olmen opgejaagd over heel de wereld vliegen, schijnt het leven één grote hallucinatie. | |
[pagina 110]
| |
In haar betoverende schoonheid treedt Laura dan vóór de slaapkoets van haar in droom verzonken minnaar met ‘lieffelijk gelaat, en moedernaakte leên’Ga naar voetnoot1). Doch juist op het ogenblik dat hem de diepste zaligheid ten deel zal vallen, ontwaakt hij - onverwachts - in de duisternis van de nacht: Zy naderden mijn koets; wat hart was niet bewogen
Geworden, door soo schoone en goddelijk een swier?
De liefde blixemde uyt haar bruyne en drayende oogen,
En setten al de Zaal in lichte vlam en vier;
Zij lachte, en greep mijn hand,
Mijn boesem sloeg aan 't beven;
't Hart swoegde door de brand;
Ik swijmde, en blies het leven
Op roose lippen uyt; maar och! hoe onverwacht,
Vond ik my toen gewaakt, in eene donk're nacht.
Het is deze donkere nacht - aangekondigd reeds in de aanhef van het bijschrift der zevende verdeling - die in een veel diepere zin, als een uiterste duisternis, terugkeert in het beroemde Air. Aansluitend bij Laura's droomlied werkt dit Air het motto van de negende verdeling ten volle uit: Droom is 't leven, anders niet;
't Glijt voorby gelijk een vliet,
Die langs steyle boorden schiet,
Zonder ooyt te keeren.
d'Arme mensch vergaapt sijn tijt,
Aan het schoon der ydelheyd,
Maar een schaduw die hem vlijt,
Droevig! wie kan 't weeren?
d'Oude grijse blijft een kint,
Altijd slaap'rig, altijd blind;
Dag en uure,
Waart, en duure,
Word verguygelt in de wind,
Daar me glijt het leven heen,
't Huys van vel, en vlees, en been,
Slaat aan 't kraaken,
d'Oogen waaken,
Met de dood in duysterheen.
| |
[pagina 111]
| |
‘Behalve door zijn schoonheid,’ tekende Kalff hierbij aan, ‘treft dit Air ons door zijn inhoud. De dartele tonen van liefde en minne zwijgen hier voor een weemoedig “la vida es sueño”, een verzuchtend “vanitas vanitatum”, een klacht over de vergankelijkheid en zorgeloosheid van den mensch, achter den dood schijnt slechts duisternis te liggen’Ga naar voetnoot1). Ongetwijfeld voelde Kalff de betekenis van dit ‘stukje’ aan, maar uit stem en toon, uit de onbedrieglijke, dodelijke ernst van de slotstrofe iets te vermoeden van de essentiële betekenis van dit gedicht in Luykens ontwikkeling, dáártoe was hij toch niet bij machte. Veel dieper dan hij doorzagen en doorvoelden primair artistieke naturen als Coster en De Vries de betekenis van dit lied. Met een duidelijke toespeling op het Air schreef laatstgenoemde in zijn essay over Luyken: ‘Plotseling vraagt hij naar de laatste oorzaak, naar de laatste zin der dingen. Plotseling verteert hem duldeloos berouw, zelfverwijt, angst en schrik. Zijn ogen staan wijdgesperd over de afgrond, die hij onder zich bemerkt en waarlangs hij, zonder terughouding, zonder vrees, onwetend, heeft gezongen en gespeeld’Ga naar voetnoot2). En Coster sprak van het Air als ‘dat andere, onverwachte accent waarmede deze pastorale verbluffend besluit: het flitsende schrikvisioen voor den dood, de huiverende angst voor het wakkerworden in een groot en wezenloos donker, - waarin de verzwegen melancholie van zijn vroolijke jeugd plotseling onbedwingbaar naar buiten slaat’Ga naar voetnoot3). Er zijn weinig verzen in onze oudere lyriek waarin de angst om het uiteindelijke niets, de algehele leegte, de absolute duisternis zo tastbaar aanwezig is. Wat er ook gebeurd moge zijn tussen het ogenblik waarop Luyken dit vers schreef en zijn bekering omstreeks 1675: het beslissende moment was in principe althans gepasseerd. Want wat kan men anders zeggen als een dichter die zo uitsluitend zijn heil zoekt in de schoonheid van de sensuele vervoering, zó ontsteld uit de roes der zinnen ontwaakt als in dit gedicht wordt bekend? Men miskent de betekenis van dit Air wanneer men het, zoals Kalff, beschouwt als een lied dat onder veel erotische hartstocht en schalksheid gemengd alleen maar eens 'n wat ernstiger geluid laat horen. Het geeft meer nog dan wat De Vries ‘een voorslag’ van 's dichters bekering noemde, het geeft, zoals Coster eigenlijk reeds suggereerde, een eindpunt aan in een ontwikkeling. Meer nog: het is het eindpunt van een ontwikkelingsgang die als zodanig door de dichter zelf werd aangegeven. Met dit Air vormt de negende verdeling de tweede grote caesuur in de ontwikkeling van de Duytse Lier. In het verlangen van de minnaar om | |
[pagina 112]
| |
de complementaire twee-eenheid van man en vrouw te verinnigen tot een elementaire eenheid ligt het beginpunt van deze ontwikkelingsgang. In de eerste en tweede verdeling wordt de weelderige lust der zinnen door de minnaar, in de derde door de minnares ongeveinsd en onbeschaamd beleden als de éne pracht- en genotvolle mogelijkheid om het geluksverlangen van de mens op ziel en zinnen bevredigende wijze te vervullen. In de derde, en nog sterker in de beide daarop volgende verdelingen wordt deze zinnenlust gebracht binnen het verband der zedelijke en kosmische ordening. Ondanks de vermaning en de waarschuwing van de didacticus en de moralist in de zesde en zevende verdeling wordt zij in de achtste, als het ware van de weeromstuit nóg hartstochtelijker gevierd dan in de aanvang van de bundel. In sommige liederen bereikt zij daar over alle grenzen heen het hoogtepunt der verrukking. In de uit slechts twee droomliederen bestaande negende verdeling vindt deze zinnenlust, deze rijke zinnenbrand haar onontkoombaar einde: de droom der zinnen wordt er als een fata morganaGa naar voetnoot1) erkend.
H. Italie noemde de verzen door Luyken in de laatste verdeling van zijn bundel bijeengebracht ‘mengeldichten’, en daar is op het eerste gezicht ook wel reden toeGa naar voetnoot2). Op de pastorale waarmee geopend wordtGa naar voetnoot3), volgen zes gedichten: Aan Joan van Rozendaal. Op zijn vertrek na Pruysen, het vers Op het verjaren van Nikolaas de Vree, het gedicht Op het Af-beeldzel van Juffrouw Barbera Wiggers, Aan den Poët Karel Verlove, een gedicht geschreven als antwoord Op een vraag, welk de beste kunst zy en een gedicht Aan N.N. Het slot van de verdeling wordt gevormd door een moraliserend lied, Schijn bedriegt, een romantische vertelling, Van Dooraltus, en de vrijmoedige Venusevocatie Schoonheyd is bekoorelijk. Het heterogene karakter van deze laatste verdeling valt moeilijk te loochenen, maar bij nader toezien laten de hier bijeengebrachte stukken zich toch wel enigermate ‘ordenen’. Men kan om te beginnen een onderscheid maken tussen (2) liederen en (8) gedichten. Men kan vervolgens opmerken, dat de beide liederen, het ernstige Schijn bedriegtGa naar voetnoot4) en het sensuele Schoonheyd is bekoorelijkGa naar voetnoot5), beide van erotische aard zijn, terwijl de vertelling daartussen Van DooraltusGa naar voetnoot6) even- | |
[pagina 113]
| |
eens met de liefde verband houdt. De zeven gedichten die voorop gaan, hebben alle betrekking op de kunst, alleen van het gedicht Op het Af-beeldzel van Juffrouw Barbera WiggersGa naar voetnoot1) kan men zeggen, dat het daarnaast ook als een erotisch gedicht kan worden beschouwd. Bovendien zijn al deze verzen, met uitzondering van de inleidende pastorale, meer in het bijzonder gelegenheidsgedichten met betrekking tot een kunstenaar, een kunstwerk of de kunst in het algemeen. Letten wij, tenslotte, op de volgorde dezer gedichten, dan bemerken wij, hoe Luykens opvatting van het kunstenaarschap daarin een merkwaardig proces van verinnerlijking ondergaat. Een verinnerlijking, waarop het motto van de tiende verdeling ons ook duidelijk voorbereidt: Die d'onrust niet in 't hart en heeft,
Leeft zalig, als hy buyten leeft.
Na de desillusie waarvan de negende verdeling zo ondubbelzinnig blijk geeft, kan Luykens belangstelling voor juist dit thema hier weinig verbazen. Niet langer wil hij zich laten misleiden door de uiterlijke schijn, hij gaat zijn heil zoeken in de verinnerlijking des harten. Vormt het Air een eindpunt, het motto van de tiende verdeling betekent zoveel als een nieuw begin. De pastorale wekt het thema van het motto als in een ouverture uit: Gelukkig mensch, wien 't is gegeven,
By 't vreedzame en onnozele vee,
Dat nooyt noch quaat, noch onrecht dee,
In 't veld zijn dagen af te leven.
Nadrukkelijk brengt Luyken dit verlangen naar het rustig geluk van het landleven in verband met het inzicht der wijzen. In de voorlaatste strofe noemt hij hen bij name: de dichters Cats en Westerbaan, die beiden zulk een leven aanprezen als een begerenswaardig lotGa naar voetnoot2). Luyken verbindt dit bucolisch geluk ook heel duidelijk met de ontwikkeling van zijn eigen dichterschap. 't Is alsof hij hier reeds naar het leven verlangt, dat enige jaren later zijn deel zou worden, toen het proces van verinnerlijking nog dieper in hem had doorgewerkt: Dit leven loofden alle wijzen:
Dit haagden Kats, en Westerbaan,
Die prijzen 't ons met vaarzen aan;
Dit leven zal ik altijd prijzen.
| |
[pagina 114]
| |
O dat het lot my zulk een leven gaf?
Mijn zang-lust zou veel schoonder bloejen
En met den Wilg aan 't beekjen groeyen,
Gelijk een Swaan lijde ik het leven af.
Voorzover het dan volgende gedicht Aan Joan van Rozendaal de idylle weer ten nauwste met het dichterschap verbindt, sluit het bij de voorgaande pastorale aan. Voor het overige echter herinnert de sfeer van dit gedicht, dat wij hiervóór reeds leerden kennen, in geen enkel opzicht aan die van het Buitenleven. Wat verlangden Luyken en zijn vriend Van Rozendaal méér van het leven dan poëzie? Meer dan wijn die de lustelozen verkwikt? Meer dan zorgeloos met een ‘zanggodin’ te rusten in het waaiend riet? Van enig verlangen naar wijsheid was in dit anacreontische milieu geen sprake. Was dit pastorale leventje voor Luyken reeds een afgesloten periode, toen hij zijn bundel samenstelde? In ieder geval is het onmiddellijk volgende verjaardicht voor De Vree, dat van 1670 dateert, geschreven in een veel ernstiger toonaardGa naar voetnoot1). Het is het eerste gedicht uit de tiende verdeling, waarin Luyken zich bezig houdt met een motief dat wij in bijna alle der nog volgende gelegenheidsgedichten zullen aantreffen: het onsterfelijkheidsmotief. Een thema dus dat evenals het motto en het openingsgedicht duidelijk op een neiging tot bezinning en verinnerlijking wijst. Toen De Vree in het huwelijk was getreden met Catharina de Blom, had men hem toegebeden, dat hij van zijn Bloem een jeugdig roosje zou mogen plukken of, zoals het in het verjaardicht minder elegant, maar ongetwijfeld in goed-Hollands wordt uitgedrukt, van zijn vrouw ‘binnen 't eerste jaar een jong’ zou mogen winnen. Uit Luykens gedicht blijkt, dat op De Vree's verjaardag (3 Dec. 1670) ‘dezer menschen, wenschen’ reeds meer dan half vervuld waren. Dit heuglijke feit nu vormt het uitgangspunt van Luykens verjaringswens, waarin het onsterfelijkheidsmotief geleidelijk wordt voorbereid. Hij wenst De Vree kinders toe om op te roemen: Zulke looten, zulke bloemen,
Zulke kruyden, zulke blaan,
Geven stof om op te roemen,
Zetten 't leven luyster aan;
d' Ouders (niemant kan 't verzaaken)
Leven schoonder in haar zaat.
't Zijn de vruchten die 'er maken,
Dat het boompjen mooyer staat.
| |
[pagina 115]
| |
Hij wenst ook, dat zijn vriend de schilder moge voortleven in die andere kinderen, Opgekoestert door 't penzeel,
Die noch spijs, noch drank vermind'ren,
'k Hou van zulke kind'ren veel:
Dat zy uwe kruyen verzieren,
Om het hooft van Poëzy,
Past een krans van Lauwerieren,
Of zy stom, of spreekend zy.
En Luyken zet dan als het ware alle mogelijkheden van leven - van deugdzaam leven, wel te verstaan - bij elkander. In een climax noemt hij ze op, om dan tenslotte het aardse leven zelf als een voorbereiding te zien op het eeuwig leven, ‘daar men nooyt weer sterven zal’. Wel heel duidelijk zien wij hier de verinnerlijking vaste vorm aannemen: als eer en deugd, als wijsheid en verstand, als het uitzicht tenslotte op een eeuwigheid ons geschonken door ‘het al bevattende Al’. Leef in vreede, leef in vreugde,
Leef zo als gy wenschen kant;
Leef in eeren, leef in deugden,
Leef i[n] wijsheyd en verstant,
Leef zo, dat u naar dit leven,
Van het al bevattende Al,
't Eeuwig leven word gegeven,
Daar men nooyt weer sterven zal.
Voorzover het nu volgende gedicht Op het Af-beeldzel van Juffrouw Barbera Wiggers als een erotisch vers beschouwd kan worden, valt het in deze omgeving ietwat uit de toon. Maar klaarblijkelijk gaf Luyken het hier een plaats, omdat het evenals de onmiddellijk voorafgaande en onmiddellijk volgende stukken tenslotte toch een gelegenheidsgedicht is met betrekking tot de kunst. Het is nog wel een gelegenheidsgedicht met betrekking tot juist die kunst, die in het voorafgaande verjaringsvers voor Klaas de Vree aan de orde kwam. In opvallende tegenstelling met wat hij tot zijn vriend gezegd had: Om het hooft van Poëzy,
Past een krans van Lauwerieren,
Of zy stom, of spreekend zy.
zegt Luyken in de aanhef van zijn gedicht voor Barbera Wiggers: | |
[pagina 116]
| |
Hier bootst de kunst het wezen na,
Van d'allerschoonste Barbera,
En poogt de Lauwer-kroon te strijken;
Maar ver na kanze niet berijken,
De groote Meesteres, Natuur,
Die konstig door een vocht, en vuur,
En aarde, en lucht, in een te mengen,
Dit wezen quam in 't licht te brengen,
Dat zelf het licht met schoonheyd hoont...
De schoonheid die zich in de bewonderde Barbera openbaart, vermag de kunst niet te verbeelden! De Natuur, aan wie de vrouw haar goddelijk minvermogen dankt, overtreft verre alle kunstenaars van het penseel. De schoonheid van natuur - bekent ook deze dichter - passeert doch alle kunst! In het verband van de verdeling betekent dit gedicht voor Barbera Wiggers meer dan alleen maar een amoureus compliment in de traditionele trant van de tijd. Als men in het oog houdt, hoe Luyken in de nu volgende verzen telkens aan een andere kunst de lauwerkrans toekent, dan ziet men duidelijk, dat het een inleiding vormt op deze gedichten waarin de dichter zich blijkt te bezinnen op de betekenis van de kunst. In het volgende stuk - het lofdicht op Karel VerloveGa naar voetnoot1) - keert het motief van de onsterfelijkheid terug als de onsterfelijkheid van de kunstenaar die voortleeft in zijn scheppingen. Tegenover de ruwheid van het krijgsbedrijf plaatst Luyken in zijn bundel, zoals wij zagen, meer dan eens de zoetheid van de minnehandel, hier stelt hij tegenover de krijgsroem van keizer Karel de onvergankelijke roem van diens naamgenoot Verlove als poëet: De krans die om uw schedel sluyt,
Gehaalt door vrindelijk te streelen,
De snaaren van u Duytse-Luyt,
Door braaf met letter-klank te speelen,
Wijkt voor de zijne niet een zier;
Maar trotst dien dubb'len oorlogs kroning,
Van Goud, en bloedige Lauwerier:
Dus stoot uw kruyn der starren woning,
Daar gy eer lang noch blinken zult,
Als 's levens maat is opgevult.
Zo haalt men een bekransten kop:
Nooyt zal de dood uw lof verduyst'ren:
Gy leeft noch in uw zang, hier naar,
Veel langer dan drie hondert jaar.
| |
[pagina 117]
| |
Het motief van de artistieke onsterfelijkheid is in de poëzie onzer zeventiende eeuw zeker geen zeldzaamheid. Er zou dan ook geen reden bestaan om aan dit thema in de Duytse Lier bijzondere aandacht te schenken, indien wij niet in het voorafgaande gedicht voor De Vree óok reeds op dit motief gestoten waren en het nogmaals aantroffen in de twee gedichten die onmiddellijk op het vers voor Verlove volgen. De frequentie van het motief in een zo klein bestek wijst duidelijk in de richting van een bezinning op de onsterfelijkheid in verband met de kunst. Het gedicht Op een vraag, welk de beste kunst zy voegt aan het thema een nieuwe schakering toe. Het vormt zelfs een merkwaardige correctie op het voorafgaande gedicht. Want terwijl Luyken daar aan Verlove de prijs der onsterfelijkheid uitreikt als dichter bij het nageslacht, verwerpt hij in het gedicht Op een vraag, welk de beste kunst zy alle kunsten als ijdel behalve die éne en blijvende: de wellevenskunst. Boven alle kunsten ter wereld, boven al wat aards is en ijdel als de wind prijst de dichter haar als de meest begerenswaardige, omdat hij er een eeuwig, onbederfelijk goed in vindt: ‘te weten God, in 's Hemels Zalen’. Reeds in het gedicht voor De Vree wordt van de eeuwigheid gesproken in strikt religieuze zin. Maar terwijl het religieuze daar onmiskenbaar pantheïstisch gekleurd is, verschijnt het hier wel zeer duidelijk in ethische sfeer: Wel-levens kunst word noyt volprezen,
Zy vind den rechten wijsheyds steen,
En strijkt met groote schatten heen:
Haar kracht kan lijf en ziel genezen;
Wie deze kunst recht leeren kan,
Is rijk, en een gelukkig man:
Hy is op wijsheyds top gerezen.
Wat kunst zoude op haar zegepralen?
Schoon d' Algemist zijn doelwit raakt,
En klink klaar goud van yzer maakt,
En poirenGa naar voetnoot1) schept voor alle qualen:
Zo is 't nochtans niet meer dan wint;
By 't gene dat wel levenGa naar voetnoot2) vind,
Te weten, God, in 's Hemels Zalen.
| |
[pagina 118]
| |
Wat lag er ook meer voor de hand dan dat een dichter die door zo elementaire liefde tot het leven werd gedreven, zich ging bezinnen op mogelijkheden om dat leven te handhaven, toen hem met ontstellende duidelijkheid de dood het einde gebleken was van het feest der zinnen? Het gedicht dat onmiddellijk op het vers over de wellevenskunst volgt, het gedicht Aan N.N., betekent andermaal een bezinning op de onsterfelijkheid in verband met de kunst. Het wijst de dichter zelfs de weg naar ‘'t heyl van goude onsterflijkheid’. Een geest die ydeloos poogt te leven,
Van edelmoedigheid gedreven,
Door Leerzucht stadig aangesweept;
Ontziet noch wind, noch dolle baren,
Der sware moeyten en gevaren,
Hy oogt op 't geen hier achter sleept.
Beleefde Jongeling, de stralen
Die ['k] op uw voorhoofts star zie pralen,
Die hebben 't hart door 't oog gevleyd;
En porren al mijn aanspraaks krachten,
Om u te manen tot het trachten,
Naar 't heyl van goude onsterflijkheid.
Een zal'ge berg, alom bewossen,
Met geurige Mirte en Lauwre bossen;
Een kroon van 't sware en logge eelment,
Verheft zijn kruyn door 's hemels ringen,
Hier koomt een bron ten aar uyt wringen,
Wie daar van drinkt, leeft zonder ent.
Daar moet gy heene om op te stijgen;
Door klimmens moeyten, swoegen, hijgen,
Verdient men by de Wijzen eer;
Verschrik niet, schoonse hoog en steyl is:
Denk wat 'er op dien top al heyl is;
Kijk al na hooge en nimmer neer.
Daar wonen negen zuyv're Nonnen,
Wiens tweemaal negen voorhoofts zonnen,
Bezielen 't drayend rond met brand;
Die zullen u te moede treden,
Met zang en dartelende leden,
En bieden u beleeft de hand.
Een ziel die eyndeloos poogt te leven,
Van edelmoedigheyd gedreven,
Door leerzucht stadig aengesweept,
Ontziet noch wind, noch dolle baren,
Der sware moeyten en gevaren,
Hy oogt op 't geen hier achter sleept.
| |
[pagina 119]
| |
Als men bedenkt dat de meeste gedichten van de laatste verdeling gelegenheidsgedichten zijn met betrekking tot de kunst of de kunstenaar, dan verwondert het niet, als men hier meer dan eens het beeld van de berg zie opduiken. Vanuit de verte wordt men aan de berg der dichters herinnerd, als Luyken in zijn lofdicht op Verlove van deze broeder in Apollo zegt, dat hij met zijn kruin tot aan de sterrenhemel raakt. In het gedicht voor Joan van Rozendaal wordt de Parnassus bij name genoemd: ‘Zing rustig; hoe gy zo veel jaren lang / In 't vrye en goude Holland leefden, / Hoe dat gy naar Parnasses streefden....’. Maar het beeld verschijnt behalve in aesthetische ook in ethische sfeer. Als Luyken nl. in het gedicht Op een vraag, welk de beste kunst zy van de wellevenskunstenaar zegt, dat hij ‘op wijsheyds top’ gestegen is, dan ontwaart men daar niet het profiel van een Parnassus in de gewone zin des woords, maar van een berg van wijsheid. De berg uit het gedicht Aan N.N. verbeeldt zeer evident de berg der Muzen, vol zinnenstrelende schoonheid, ‘alom bewossen, / Met geurige Mirte en Lauwre bossen’, de berg op wiens top het bronwater ontspringt dat de bergbeklimmer als dichter de onsterfelijkheid schenkt. Maar verbeeldt deze berg niet méér? Reeds bij een eerste aandachtige lezing valt op, hoe dit gedicht door zijn hartstochtelijk smekende toon, zijn bij alle aandrang gedempte klank zich te zeer onderscheidt van een vers als dat aan Karel Verlove om er mee op één lijn gesteld te mogen worden. Kalff deed dat, toen hij Aan den Poët Karel Verlove en Aan N.N. naast elkaar plaatste als gedichten die ‘vervuld [zijn] van de gedachte aan dichterroem en onsterfelijkheid’Ga naar voetnoot1). Al kan men beide gedichten inderdaad (en uiteraard!) onder deze noemer vangen, het onsterfelijkheidsmotief is in het laatstgenoemde vers toch heel anders geschakeerd. In het gedicht voor Verlove is sprake van een zeer ‘tijdelijke’ onsterfelijkheid: het voortleven nl. van de dichter in zijn faam bij het nageslacht. In het berggedicht Aan N.N. is het een veel hogere vorm van onsterfelijkheid waarop de dichter het oog houdt gericht. Want waartoe dit hartstochtelijke beroep op de jongeling om zwoegend en hijgend de Parnassus te beklimmen en daar van het water te drinken dat eeuwig leven schenkt? Niet om de bevrediging van de eerzucht zonder meer! Door zulk een onderneming - aldus Luyken - verdient de dichter bij de Wijzen eer. Aan het begin trouwens van het gedicht treft ons reeds het woord edelmoedigheid, dat evenals de beleefdheid niet in aesthetische, maar in ethische sfeer ligtGa naar voetnoot2). En als wij | |
[pagina 120]
| |
aannemen, dat het woord ‘ydeloos’ uit de aanvangsregel geen drukfout is voor ‘eyndeloos’, dan ligt ook de geest die ydeloos poogt te leven in de sfeer van het ethischeGa naar voetnoot1). Er is echter meer. Luyken ziet in dit gedicht het goddelijke als het ware in kiem besloten liggen in de menselijke natuur, in het edelste van die natuur: de geest van de bezielde poëet. Er zijn verschillende details waaraan men dat op treffende wijze kan demonstreren. Men lette op de uitbeelding van de jongeman die door Luyken met zulk een aandrang des gemoeds tot het vervullen van zijn hoge roeping wordt aangezet. Het zijn de stralen uitschietend van de ster op het voorhoofd van de jongeling, die de dichter ertoe brengen hem tot dit hoogste streven aan te zetten (2e strofe). In de vijfde strofe - als de opstijging als het ware heeft plaats gevonden - vindt deze voorstelling van de ‘voorhoofts star’ haar hemelse parallel in de tweemaal negen voorhooftszonnen van de Muzen: de levenwekkende kracht die de gehele kosmos (‘'t drayend rond’) bezielt. Men lette vervolgens op de beleefdheid, die op aarde het deel is van de edele jongeling en die eveneens in de vijfde strofe haar hemelse parallel vindt bij de Muzen. De ‘negen zuyv're Nonnen’ immers treden de dichter zingend en dansend tegemoet en bieden hem beleeft de hand. Men lette, tenslotte, ook op het merkwaardige feit, dat de aanvangsstrofe en de slotstrofe van het gedicht eensluidend zijn.... op de beginregels na. Waar Luyken in de aanvangsstrofe spreekt van een ‘geest die ydeloos poogt te leven’, spreekt hij in de slotstrofe van ‘een ziel die eyndeloos poogt te leven’. Ook als men menen mocht, dat ‘ydeloos’ op een drukfout berust en gelezen moet worden als ‘eyndeloos’, dan blijft nog het merkwaardige verschil bestaan van geest in de eerste en ziel in de laatste strofe. Schuilt er opzet in deze variaties van begin- en eindstrofe? Wij voor ons menen van wel en worden door het feit, dat de beide variaties parallel lopen in onze mening versterkt. Maar ook als men géén opzettelijkheid zou willen veronderstellen, dan nóg is dit onderscheid typerend voor het verschil in ‘klimaat’ tussen het aanvangspunt en het hoogtepunt van deze bergbeklimming. Uitgaande van het aardse (de adel van de menselijke, de poëtische geest) vindt de dichter in schoonheid en wijsheid de uiteindelijke zaligheid op een top die hemels is. | |
[pagina 121]
| |
Moeilijk kan men zich aan de indruk onttrekken, dat Luyken hier een edeler, innerlijker en diepzinniger dichterschap voor ogen zweefde dan hij tot dusver in practijk had gebracht. Wat Vermeylen van Jonker van der Noots Olympias schreef, geldt óók van het berggedicht Aan N.N. uit de laatste verdeling van de Duytse Lier: de berg der deugd is tevens de Parnassus, deugd en dicht, schoonheid en wijsheid zijn er onafscheidbaarGa naar voetnoot1). De eenzijdigheid van het sensueel erotisch dichterschap had voor Luyken reeds afgedaan, toen hij zich in de negende verdeling bezon op de dood. Eenmaal gegrepen door de doodsgedachte bezon hij zich op de onsterfelijkheid, in ietwat pantheïstisch getinte religieuze zin (het verjaardicht voor De Vree), in zuiver artistieke zin (het lofdicht voor Verlove), in ethisch-religieuze zin (Op een vraag, welk de beste kunst zy). In het berggedicht Aan N.N. nu heeft het artistieke onsterfelijkheidsideaal een ethische inslag, terwijl het bovendien, met name in de verbeelding van de negen zuivere nonnen die de kosmos met brand bezielen, lichtelijk pantheïstisch getint is. Het heeft er alle schijn van, dat Luyken deze drie-eenheid opzettelijk, ‘programmatisch’ in zijn gedicht heeft willen belichamen. Zich bezinnend op een hoger dichterschap heeft hij in zijn vers Aan N.N. de schoonheid, de wijsheid en het religieuze verlangen in de vorm ener mythologische verbeelding tot een bezielde en bezielende synthese verbonden.
Op het gedicht Aan N.N. volgen dan de drie laatste stukken van deze verdeling: Schijn bedriegt, Van Dooraltus en Schoonheyd is bekoorelijk. Schijn bedriegt verhaalt hoe de herder Kleenardes zich liet verleiden door ‘de dart'le Schoone schijne’, de vleiende sirene, vanouds het symbool van de vleselijke lust die de onreine mens in het verderf stort. Als moralisatie grijpt het lied terug op het gedicht over de wellevenskunst, waar ‘de wellust met haar pesten’ de oorzaak genoemd wordt van het treurige feit dat slechts zo weinigen tot wel-leven komen. Het lied vermaant de zinnelijke mens zichzelf niet te vertrouwen: O Harders! die uws Vaders schapen,
Langs d'Oever weyd, ô jonge knapen,
Wanneer gy Schoone-schijn[e] ziet,
Dan sluyt uw oogen en uw zinnen,
Of geef u vaardig boswaart inne,
Betrouw, betrouw u zelven niet.
| |
[pagina 122]
| |
De vertelling Van Dooraltus is geschreven in de melodramatische trant, waarin Luyken ook de meeste stukken van de zesde en zevende verdeling dichtte. Dooraltus, die met zijn Leliana het hof van hare door staatzucht verblinde vader ontvluchtte, wordt tengevolge van een schipbreuk jammerlijk van zijn geliefde gescheiden. Doch hij vindt haar na lange omzwervingen eindelijk terug in ‘een oud gebouw, heel woest, met open poort’. Leliana is de gevangene van een heks, een lang en mager wijf, dat door Dooraltus tenslotte om het leven wordt gebracht. Met verve ongetwijfeld weet Luyken de bevrijding van de geliefde uit de macht van het macaber wijf te verhalen! Hy scheurt de fakkel uyt haar handen,
En drijftse haar blakende in 't gesicht,
De hair-klits zengt, en geeft een licht,
En stinkt: hy knarst op sijne tanden,
En sleeptze by het swarte hayr langs d'aart,
Zy ballikt, en vloekt, met ys'lijk gillen,
Dat d'Eekel-bomen staan en trillen,
De Nacht-uyl en de Vleermuys zijn vervaart.
Het blanke swaart zo scharp van snede,
In 't kamp-perk, of op 't vlakke-veld,
Beproeft op menig wakker helt,
Sijn schilt en helm, raakt uyt de schede,
En verft zich in de strot van 't menschlijk beest;
De ziel geprangt om heen te vaaren,
Vloeyt met het swarte bloed uyt d'aaren,
Zy krimt, en geeft al brullende de geest.
De moedige minnaar voert dan de door hem bevrijde Leliana naar haar vaderland en vaderhuis terug, alwaar de deugd beloond en de trouw onderhouden wordt: Daar wierden zy met gonst ontfangen;
De grijze Vader baade in vreugd,
De Moeder kreeg een nieuwe jeugd,
En beter verwe op haare wangen:
De heylige Echt schiep haar tot Man en Vrouw,
Zy sleeten al hun levens dagen
In lust, en rust, en welbehagen,
Men week 'er nooyt van d'eerst gegronde trouw.
Na deze beide stukken, waarvan het ene met een strenge moralisatie en het andere met een wijze lering besluit, komt het slotlied Schoonheyd is bekoorelijk | |
[pagina 123]
| |
als een verrassing. Vrijmoedig schildert de dichter er de naakte gestalte van Argivina, die hij als een Venus aanbidt, ten voeten uit. Indien 'er dan een Venus zey,
De schoonste van de schoone goden rey,
Zo is 't Argivina, die ik bemin;
Want in haar wezenstrek speelt een Goddin.
Men ziet 'er smelten onder een
De grootsheyd en de zoete vrind'lijkheen:
De ziel die tintelt in haar bruyn gezicht,
Gelijk een star die uyt den duyster licht.
Het root dat op haar wangen speelt,
En zich als blo[e]d op melk geplengt, verdeelt,
Beschaamt de Rozelaar met dau besproeit,
Hoe schoon hy in de geurige uchtend bloeit.
Haar half ontsloote rozemont,
Blaast zoeter geuren dan de morgen-stont,
Waar door de blanke boezem swelt en daalt:
't Is schoon te zien hoe dat zy adem haalt.
Op 't voorhooft blinkt de majesteyt,
Gelijk een dageraat, zoo schoon, en spreyt
Zijn stralen uyt, en schept een zonnekring,
En om haar hals daar kreukt zich ring by ring.
Nu lust het my haar heel t'ontkleên,
En eens te zien die welgeschikte leên:
Vergeef het my ô schoone zo 'k misdoe,
Uw achtbaarheyt, mijn graagte word niet moe.
Haar opgeblaze borsten zijn
Als sneeuw, wanneer den uchtent zonneschijn
Die flaautjes verft met schuyne en purp'ren straal,
So verft de krop, zo verft het altemaal.
Haar brave middel laat geen been,
(Gelijk als veele) zien door 't vleesch; ô neen;
't Is al volmaakt geschapen; maar zy beeft
Van poezelheyt, wanneer zy treet en leeft.
En vol verrukking voor de schoonheid van deze gestalte besluit de minnaar en dichter: Daar staat die schoone naakt voor 't oog,
Sy schiet gelijk een Palm-boom recht om hoog,
En draayt haar hals, terwijl de weste wind
Geneuchte in 't speelen van haar hayr-lok vind.
Blijf eeuwig naakt, en kleed u nooyt,
Het kleed hoe 't zy, hoe schoon, hoe wel getooyt,
't Misstaet u schoone by dat levend naakt,
| |
[pagina 124]
| |
Dat zelf de wint van 't koude noorde blaakt.
Men dichte een Venus zo men wil,
'k Spot met haar grootsheyt niet, maar hou my stil
Het zy hoe 't ook mach wezen waar, of waan,
Ik bidde Argivina voor Venus aan.
Het is duidelijk, dat deze Venusevocatie niet past in de ernstige sfeer van de laatste verdeling, waaraan elk wulps erotisch sentiment ten enen male vreemd is. De vraag waarom Luyken dan toch dit meest gedurfde lied als slotlied koos, is een intrigerende vraag. Wij kunnen haar echter eerst dan met enige zekerheid beantwoorden, als wij ons een duidelijke voorstelling hebben gevormd van de situatie waarin Luyken zich bevond, toen hij zijn bundel samensteldeGa naar voetnoot1). Maar daarop vooruitlopend mogen wij hier reeds vaststellen, dat het lied geenszins de zeer stellige indruk vermag weg te nemen, dat de bundel vanaf de achtste verdeling duidelijk op een verinnerlijking wijst. De zin van de Duytse Lier tot en met de voorlaatste verdeling vatten wij hiervóór reeds samen. Daarbij aansluitend (en het slotlied voor Argivina voorlopig buiten beschouwing latend) kunnen wij zeggen, dat deze verinnerlijking Luyken tot een bezinning op de onsterfelijkheid bracht en zijn opvatting van het dichterschap in spiritueler zin beïnvloedde. |
|