Jan Luyken als dichter van de Duytse Lier
(1977)–Karel Meeuwesse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 43]
| |
II Het Luyken-onderzoek
| |
[pagina 44]
| |
Van der Sys van Luyken na diens dood liet maken, laat er geen twijfel over bestaan, of Houbraken heeft, mét Luyken, voor de Duytse Lier als het werk van een ‘waereltling’ weinig of geen waardering gehad. Dit is de Beeltenis van luiken, om 's mans groot
Vernuft en vindingen geteekent na zyn doodt.
Hy was een Waereltling, daar na heel ingetogen
Van leven, en gedrag, een voorbeeld van medogen
En mededeelzaamheit, aan d'armen steets betoont,
Waarom zyn beelt verdient met eeuwge lof gekroont.Ga naar voetnoot1)
Na Houbraken zouden vrijwel alle beoordelaars tot het einde van de negentiende eeuw zonder aarzeling kiezen voor de ‘waereltling’! Uiteraard deed dat de opsteller van het levensbericht dat voorafgaat aan de uitgave van de Duytse Lier, in 1729 verschenen bij Hendrik Bosch, Boekverkooper, over 't Meisjes Weeshuis te Amsterdam. Hij was van mening dat het bundeltje, ‘'tgeen in [Lykens] eerste beginzel gemaakt [werd], nogtans niet nalaat de werken van anderen in hunnen meerderen ouderdom te beschamen, en te overtreffen door zynen sierelyken, netvloeijenden en aangenamen styl’Ga naar voetnoot2). Luykens latere ontwikkeling kwam hem dan ook slechts als diep betreurenswaardig voor. ‘Beklaagelyk, ja met regt beklaagelyk is het dat veeltyds in doorlugtige verstanden, als onze Jan Luyken, een verkeerde drift van Godsdienst heerst, en de overhand heeft, hoe scherpzinnig hun oordeel en begryp in andere zaken is, en hoe verre die beide zig uitstrekken. Jan Luyken versleet zynen meesten tussen-tyd in het lezen der werken van Jaques Böhme, en Antonette Bourignon, en verkeerde ook bynaar met niemant anders, dan die aan deze dwalingen vast waren....’Ga naar voetnoot3). In dezelfde geest, maar nog ongunstiger oordeelde Campo Weyerman over Luykens stichtelijke poëzie in De Levensbeschryvingen der Nederlandsche Konst-schilders en Konst-schilderessen, waarmee hij in 1729 Houbrakens werk dacht te komen verbeteren. ‘... die goede vroome Jan Luiken’ - aldus de merkwaardige Bredanaar - ‘verviel naderhant uyt het heet water in het vuur, en die ziekte haalde hy zich op den hals door het leezen van de grilzieke schriften van den Pietist Jakob Böhme, en van Antonette Bourignon, een koppel Antikrists Heyligen, die de weerelt, | |
[pagina 45]
| |
en inzonderheyt de Hoogduytsche luchtstreek, met een grooter tal dweeperyen hebben vergiftigt als alle de Munstersche herdoopers’Ga naar voetnoot1). Over de poëzie die Luyken schreef toen hij nog in het ‘heet water’ van de eros verbleef, bracht Weyerman overigens geen nieuws. Vrijwel woordelijk nam hij de korte passage over, die Houbraken reeds aan de Duytse Lier had gewijd, met inbegrip van de daar geciteerde aanhef van het aanvangslied der tweede verdeling Een straal uyt Leonoraas oogen.
In 1788 werd Luykens poëzie, met name zijn Duytse Lier, voor zover wij konden nagaan voor het eerst betrokken in een zuiver literaire beschouwingGa naar voetnoot2). Eerst toen kwam men er toe óók eens aandacht te besteden aan de rest van het aanvangslied der tweede verdeling, dat tenslotte niet minder dan zeventien strofen telt en, anders dan de aanhef suggereert, voor het grootste deel een verhalend lied is. Het stuk werd in zijn geheel opgenomen in de bloemlezing De Geest der Nederlandsche Dichters, waarin overeenkomstig de leer van Van Alphen ‘de soorten van dichtstukken in dat vak der theörie geplaatst zijn, daar ze behooren’Ga naar voetnoot3). Niet de ‘verliefde gedichten, en dartele minnezangen’ maakten de belangstelling gaande van de samenstellers dezer bloemlezing, zij voelden zich aangetrokken tot het romantisch pathos in Luykens verhalende liederen. In een voorafgaande beschouwing over de oorsprong, de geschiedenis en het karakter van de romance wezen zij erop, hoe er ten onzent weinig ‘Genies’ gevonden worden, die zich in het genre der romance beroemd wisten te maken. ‘ik zegge, Genies, daar deze gedichten, buiten eene zekere gemaklijkheid, even als elk ander Lied, als elke andere vertelling, tevens eene bijzondere vatbaarheid der ziel vereisch[en], om gelukkig daar in te slaagen’Ga naar voetnoot4). De samenstellers bewezen Luyken dus waarlijk geen geringe eer, toen zij in de afdeling Romansen behalve het aloude Het Daget in den Oosten uitsluitend liederen opnamen, ontleend aan de Duytse Lier! Het zijn behalve het genoemde aanvangslied van de tweede verdeling: het lied van KleenardesGa naar voetnoot5), | |
[pagina 46]
| |
de vertelling van DooraltusGa naar voetnoot1) en het lied van Armantus en AmielaGa naar voetnoot2), dat zoals de inleiders mededelen ‘eene zagte trippelende beweging’ bezit, gelijk de romance vereistGa naar voetnoot3). Eerst in de tweede helft der negentiende eeuw zou op dit aspect van de Duytse Lier opnieuw de aandacht worden gevestigd. Na dit romantisch intermezzo kwam Jeronimo de Vries in 1810 Een straal uyt Leonoras oogen weer roemen om zijn aanhefGa naar voetnoot4)! Mede aan de hand van dit ‘bijzonder krachtig en fraai’ fragment wees hij, als eerste, de dichter van de Duytse Lier zijn plaats in de geschiedenis onzer letteren: in de omgeving namelijk van dichters als Hooft en Jonctijs, die hij ‘zoo niet op zijde treden, ten minste met vasten tred [kon] volgen’Ga naar voetnoot5). Als dichter van de Duytse Lier had Luyken, naar De Vries meende, onmiddellijk reeds zijn poëtisch hoogtepunt bereikt. Al waardeerde hij in de stichtelijke poëzie wel de raakheid van uitdrukking, de wijze waarop de dichter alles ‘naar den eisch der zaak wist uit te drukken en toe te passen’Ga naar voetnoot6), hij kon dit latere werk toch niet anders dan als een teruggang beschouwen. ‘Alles op het geestelijke toepassende, verviel dat vrije, bevallige en lieffelijke, dat in zijnen Duytsen Lier.... uitnemend doorstraalt’Ga naar voetnoot7). Een oorsprónkelijk dichter vermocht hij echter ook in de eroticus niet te ontdekken. Groter dan de dichter vond hij de tekenaar en etser, die hij om hun oorspronkelijkheid en kracht een plaats naast Rembrandt waardig keurde. ‘De voortbrengselen van zijne dichtpen’ - aldus De Vries in een wel wat vreemdsoortige gedachtengang - ‘moeten dan eerst vergeten worden, wanneer die van zijne teekenpen verworpen zullen liggen, en zijn prentwerk aan de wormen zal zijn ten prooije gelaten’Ga naar voetnoot8). In zijn Beknopte Geschiedenis der Letteren en Wetenschappen in de Nederlanden oordeelde N.G. van Kampen in 1821 reeds veel gunstiger over Luykens | |
[pagina 47]
| |
artistieke betekenisGa naar voetnoot1). Hij herinnerde aan het streven van Nil Volentibus Arduum en prees de dichter, omdat hij zich afzijdig had gehouden van deze ‘geestverstikkende School’. Klaarblijkelijk wilde de Amsterdamse hoogleraar daarmee de nadruk leggen op het natuurlijke, spontane karakter van Luykens erotische poëzie. Voor het overige bedoelde hij met zijn beschouwing over de Duytse Lier slechts een verdediging van de bundel in zedelijk opzicht. Hij achtte dit debuut ‘geenszins zoo beleedigend.... voor de zedelijkheid, als men zou denken volgens de bovenmatige gestrengheid, waarmede hij dezelve, na zijne geheele verandering van denkwijs, trachtte te vernietigen’Ga naar voetnoot2). Van Kampen vestigde in dit verband de aandacht op de voorstellingen van de gevaarlijke en nadelige gevolgen der ongeregelde min, zoals die voorkomen in het motto, het bijschrift en aanvangslied van de zevende verdeling. Ook over Luykens geestelijke poëzie oordeelde hij heel wat gunstiger dan Jeronimo de Vries. Ondanks zijn bezwaren tegen de ‘mystieke en vergezochte denkbeelden’ vond hij de versjes waarmee de dichter zijn zinnebeeldige werkjes voorzag ‘somtijds geestig, vernuftig, altijd vol zuiver gevoel voor Godsdienst en gestrenge zedelijkheid’Ga naar voetnoot3). Van Kampen zag ook, hoe zich de dichter van de Duytse Lier in deze geestelijke poëzie als dichter in diepste wezen gelijk bleef. ‘Het vuur van [Luykens] gestel, vroeger aan Venus en de Muzen gewijd, werd in later' tijd niet verdoofd: het blaakte slechts voor ernstiger, heiliger onderwerpen’Ga naar voetnoot4). De Amsterdamse hoogleraar was daarmee de eerste die de verhouding van Luykens erotische liederen tot diens mystieke poëzie niet slechts van de negatieve kant benaderde. Tot in de moderne tijd toe zal deze verhouding de aandacht van de onderzoeker gevangen houden. Bij Van Kampens oordeel over het zedelijk gehalte van de Duytse Lier sloot zich in 1823 Witsen Geysbeek aan, die in de bundel geen enkel ‘ontuchtig stukje’ had weten te ontdekkenGa naar voetnoot5). Ook hij oordeelde over de dichterlijke betekenis van de bundel veel gunstiger dan De Vries. De meeste stukjes hadden | |
[pagina 48]
| |
voor zijn gevoel ‘iets bevalligs en innemends, iets liefelijks en oorspronglijks, dat [Luyken] alleen eigen scheen’Ga naar voetnoot1). Onmiskenbaar wenste hij met deze laatste opmerking de opvatting van Jeronimo de Vries te corrigeren, volgens wie het de dichter van de Duytse Lier aan oorspronkelijkheid zou ontbroken hebben. Er is een enkel detail, dat in dit verband de aandacht vraagt. Evenals De Vries herinnerde ook Witsen Geysbeek aan de poëzie van P.C. Hooft, maar de naam van Daniël Jonctijs verving hij door die van H.C. Poot. Een kleinigheid, die nochtans dient opgemerkt, omdat zij als het ware de richting aanduidt, waarin deze beoordelaar het eigene zocht in de poëzie van de Duytse Lier: evenals Van Kampen werd hij blijkbaar getroffen door de grote mate van natuurlijkheid in de poëzie van Luykens eersteling. Er is in zijn beschouwing over de Duytse Lier nóg een detail waarop even dient gewezen. Witsen Geysbeek was namelijk voorzover wij konden nagaan de eerste, die de aandacht vestigde op het ‘bevallig Anacreontisch vernuft’Ga naar voetnoot2) in het lied Op de schoone oogen van Juffer Lea Steylvlied. Zoals wij elders hopen aan te tonen, wees hij daarmee op een essentiële karaktertrek van Luykens erotische poëzie. In één opzicht week deze criticus in zijn oordeel - en zulks in niet geringe mate - van Van Kampen af: met name waar het Luykens geestelijke poëzie betrof. In dit opzicht kende hij vrijwel geen genade. Vanuit poëtisch oogpunt kon hij Luykens ontwikkeling slechts betreuren, om niet te zeggen, vervloeken. ‘.... de losse, vloeijende, bevallige minnedichter’ - schreef hij knarsetandend - ‘was nu in een' stijven, kouden, miltzuchtigen berijmer van schriftuurplaatsen en dorre, ziellooze meditatiën veranderd’Ga naar voetnoot3). Zulk een krasse veroordeling van Luykens stichtelijke poëzie werd, de hemel zij dank, sindsdien niet meer gehoord.
Aan een uitspraak als die van Witsen Geysbeek moet Mr. Pieter Mabé wel gedacht hebben, toen hij opmerkte, dat Luyken ‘en als mensch niet juist beoordeeld, en als genie, vooral als dichter, niet naar waarde geschat wordt’Ga naar voetnoot4). Mabé's ‘voorlezing’, die van 1829 dateert, was bedoeld als een apologie, al kost het de moderne lezer enige moeite het apologetisch karakter daarvan te herkennen! De procureur was ál te zeer een kind van zijn verlichte tijd, | |
[pagina 49]
| |
een ál te brave zoon van dat ‘vaderland, waar de vrijheid en daar door tevens hare dochters, de verlichting en beschaving, reeds vroeg in vollen luister bloeiden’Ga naar voetnoot1) om voor Luykens religieuze opvattingen, zijn afschuw van de wereld, zijn verregaande milddadigheid, kortom voor het absolute van zijn levensinzicht en levenshouding onverdeelde bewondering te kunnen koesteren. Er was echter in de doperse Mabé ‘een stil maar innig gevoel’ dat hem met Luyken verbondGa naar voetnoot2). Het liefdevolle, zachtmoedige in Luykens karakter, zijn bezorgdheid om het heil van de evenmens moeten hem wel op zeer bijzondere wijze hebben geboeid. ‘... ofschoon niemand ontkennen kan, dat Luiken in dezen tijd [na zijn bekering] een dweeper was, blinkt echter ook dáár, waar wij zijne handelwijze moeten afkeuren, de grondtrek van zijn hart, de liefde, beminnelijk uit. Ja, M.H.! zelfs hier verdient hij onze hoogachting!’Ga naar voetnoot3). De emphase waarmee deze slotzin werd uitgesproken, geeft duidelijk te verstaan, welke weerstanden Mabé bij zijn gehoor te overwinnen had. Zij geeft duidelijk aan, in hoeverre zijn waardering van de bekeerde dichter afweek van de algemeen gangbare. Hij vereerde Luyken om de diepste trek van diens wezen, ondanks zijn afkeer van mystiek en ascese, waarin Mabé voor zijn tijdgenoten geenszins onderdeed. Hij was ervan overtuigd, dat Luykens ‘godsdienstige denkwijze in latere dagen op zijn dichterlijk genie geen gelukkigen invloed [had] gehad’Ga naar voetnoot4). Verderop in zijn voordracht merkte hij weliswaar op, dat het onredelijk zou zijn aan Luykens geestelijke poëzie alle poëtische waarde te ontzeggen, maar toen het erop aan kwam, zulks wáár te maken, bleek de procureur reeds aan het einde van zijn ‘voorlezing’ te zijn gekomen. Hoever Mabé nog van Luykens stichtelijk werk verwijderd bleef, blijkt wel het duidelijkst hieruit dat zijn als apologie bedoelde voordracht voor het grootste deel gewijd was aan een beschouwing van de Duytse Lier, die toch werkelijk in poëtisch opzicht geen verdediging meer behoefde! Evenals Jeronimo de Vries prees Mabé het reeds door Houbraken en Weyerman geciteerde Een straal uyt Leonoraas oogen; evenals Witsen Geysbeek roemde hij het lied op de ogen van Lea Steylvlied om zijn anacreontisch vernuft; met De Vries prees hij andermaal het gelegenheidsgedicht voor Nikolaas de Vree, zoals hij met Van Kampen het zedelijk gehalte van de bundel in bescherming namGa naar voetnoot5). | |
[pagina 50]
| |
Evenmin als zijn beschouwingen over Luykens geestelijke poëzie bijdroegen tot de vorming van een zuiverder begrip van de bekeerde dichter, evenmin betekende zijn verhandeling over de Duytse Lier ook maar in énig opzicht een verheldering van het toenmalige beeld van de bundel. Enige jaren vóór de doperse Mabé was er, vanuit de sfeer van het Reveil, over Luykens geestelijke poëzie geschreven door Willem de ClercqGa naar voetnoot1). Ook hij betreurde wel, dat de dichter al te vroeg het nietige van de ‘prozaïsche wereld’ had leren inzien en zich aan het andere uiterste van een geestelijke overdrijving had overgegeven, maar hij achtte diens stichtelijke poëzie toch belangrijk genoeg om haar te vermelden in een verhandeling waarin zij z.i. eigenlijk niet thuis hoordeGa naar voetnoot2)! Veel minder door de verlichting ‘belast’ dan Mabé kon Willem de Clercq Luyken ondanks zijn bezwaren huldigen als ‘misschien een der dichterlijkste geniën uit onze geheele Letterkunde.... die als teekenaar, plaatsnijder en dichter bewondering verdient’Ga naar voetnoot3). Zulk een oordeel herinnert ons eraan, hoezeer de bekeerde dichter terzij van de officiële verlichte geschiedschrijving dier dagen onder het protestantse volksdeel in brede kring bewonderd en vereerd werd. Ds. Wildschut gaf er enige treffende voorbeelden van in zijn opstel Jan Luiken beschouwd als dichter, vooral van godsdienstige zangen: de derde protestants-christelijke beschouwing uit deze tijd, die onze aandacht vraagtGa naar voetnoot4). | |
[pagina 51]
| |
Het oordeel van Witsen Geysbeek verwerpend, zich aansluitend bij De Clercq deelde Wildschut de mening van N.G. van Kampen dat ‘het vuur van Luiken's dichterlijke genie, vroeger aan de Liefde en de Muze gewijd, in lateren tijd niet verdoofd was, maar alleen voor ernstiger en heiliger onderwerpen gloeide’Ga naar voetnoot1). Evenals Mabé hoopte hij zijn lezers aan te tonen, dat ‘de vrome Luiken aller hoogachting verdient, en de voortbrengselen van zijnen geest eene hoogere waarde hebben, dan aan zijne Schriften thans wordt toegekend’Ga naar voetnoot2). Wildschut ging daarbij echter anders te werk dan Mabé, door in zijn opstel tevens een ‘proeve van een bloemlezing’ te gevenGa naar voetnoot3). Hij deed zijn werk bovendien veel beter, hetgeen in deze jaren overigens geenszins zeggen wil, dat hij een bundel als Jezus en de Ziel zou bewonderd hebben! In dit en andere werken - waarschuwde hij - ‘heerscht allerwege een zeer mystieke geest en eene volslagene verwaarloozing van alle kunst en smaak’Ga naar voetnoot4). Maar Wildschut was de eerste die de volle aandacht vestigde op de schoonheid van Luykens Zedelijke en Stichtelijke Gezangen vol ‘van reinen zin en heilige zalving’Ga naar voetnoot5). Niet minder dan negen stukken uit deze bundel nam hij in zijn bloemlezing opGa naar voetnoot6). Nochtans lag het hoogtepunt van Luykens poëzie ook voor deze predikant in de Duytse Lier. Zelfs deze vereerder van de vrome Luyken kon het slechts betreuren, dat de dichter ‘dien gunstigen aanleg voor de poëzij [verwaarloosd had], welke vroeger in zijne Duitsche Lier zich vertoonde, en van hem, als een' navolger van Hooft en vriend van Antonides, eenen eersten Dichter had doen verwachten’Ga naar voetnoot7). Evenmin als Mabé voegde Wildschut aan de bestaande karakteristiek van die zo bewonderde Duytse Lier nieuwe trekken toe, maar zijn beoordeling van de bundel vanuit zedelijk oogpunt mag oorspronkelijk en buitendien verstandig heten. Hij wees erop, dat het werkje niet beoordeeld dient te worden volgens de maatstaven van | |
[pagina 52]
| |
een moderne gekuiste smaak, doch naar de zedelijke opvattingen van de tijd waarin het ontstond. Met deze norm gemeten, aldus Wildschut, steekt de bundel gunstig af bij veruit de meeste minnepoëzie dier dagen. ‘Daarbij’ - zo vervolgde hij - ‘niet alleen de ongewijde Oudheid, maar zelfs de heilige Schriften leveren, in het Hooglied en elders, proeven van deze dichtsoort op. En indien men al het zinnelijke der voorstelling wilde veroordeelen en uitmonsteren, om alleen het zedelijk schoone toe te laten, zou men de zaak overdrijven, en uit het oog verliezen, dat de mensch, naar de wijze inrigting zijns Scheppers, zoowel een zinnelijk als een zedelijk wezen is, en het zingenot onschuldig blijft, wanneer hetzelve door rede en godsdienst bestuurd wordt’Ga naar voetnoot1). Desondanks vond de zielzorger het met het oog op ‘het weelderige en dartele, dat er hier en daar in heerscht’ beter, als jonge lieden de Duytse Lier in een gekuiste vorm lazen. Hij kon hen daarvoor verwijzen naar de editie die door de boekhandelaar en drukker M. Westerman in de Keur van Nederlandsche Letteren was bezorgd en waaruit alles ‘wat niet met de welgevoegelijkheid van zeden en de waardigheid der dichtkunst overeenkomt, is weggelaten’Ga naar voetnoot2). Dat het mishandelen van een dichtbundel als in deze editie geschiedde, óók een onwelvoegelijkheid was, werd blijkbaar niet in het minst vermoed.
Met de in 1860 door Van Vloten bezorgde - zeer slordige - editie van de Duytse Lier keren wij terug tot de meer officiële beoefening van de letterkundige geschiedschrijvingGa naar voetnoot3). Medestander van Hoffmann von Fallersleben, zag Van Vloten in Luykens debuut allereerst de exponent van een stuk volksverleden. Hij bedoelde zijn | |
[pagina 53]
| |
uitgave als een proeve van ‘den zangdrift, die het Nederlandsche volk van oudsher plag eigen te zijn, en aan welke de Nederlandsche dichters - ook de beste niet uitgezonderd - steeds den welkomen tol hunner eêlste gaven brachten’Ga naar voetnoot1). Van Vloten duidde ook de oorsprong aan van Luykens zangdrift. Hij verscherpte de karakteristiek van professor Van Kampen, die reeds van Luykens ‘vurig gestel’ gesproken had, en tekende de dichter als een ‘vurige, hartstochtelijke diepe ziel’Ga naar voetnoot2). Het essentiële van Luykens dichterschap lag voor hem in diens ‘drift’. Vanuit deze psychische geaardheid verklaarde hij ook het dweepziek karakter van Luykens mystieke poëzie. ‘Door haar [de genoemde drift] zag hij zich, in zijn meer losse jeugd - welker uitspattingen echter zijn later overernstigen geest al licht overdreven groot konden schijnen - tot een min zedig leven verleid; door haar ook moest hij zich, bij den zedelijken ommekeer, die er op volgde, tot die “dweepzucht” - gelijk men het te recht genoemd heeft - gedreven voelen, waaraan hij later ten prooi was’Ga naar voetnoot3). Met de vervanging van ‘lieflijk’, ‘innemend’ of ‘bevallig’ door ‘vurig’, ‘hartstochtelijk’ en ‘driftig’ werd de karakteristiek van de Duytse Lier op gelukkige wijze verhelderd en tevens de psychische afstand tussen Luykens eerste en tweede periode opnieuw verkort. In zijn befaamde opstel over Jacob Cats wees ook Busken Huet enkele jaren later op Luykens ‘drift’Ga naar voetnoot4). Aan de hand van het lied dat hij aantrof op de eerste de beste bladzijdeGa naar voetnoot5) van de Duytse Lier ('s Uchtens, als het haantje kraayt) bepaalde hij het verschil tussen Cats en Luyken. ‘Al hetgeen in dit versje gevonden wordt, niet slechts aan keurigheid van uitdrukking en versifikatie, maar ook aan jong menschelijk gevoel en bovenal aan heilige geestdrift, wordt bij Cats gemist’Ga naar voetnoot6). En nog een tweede stukje citeerde hij, de romance Zoo zach Ar'mant zijn lief Amiel, niet zozeer om zich af te vragen hoeveel Catsiaanse versregels men voor dit liedje zou willen missen, maar om aan te tonen, hoe ‘de leegte die Cats achterlaat in onzen geest, de koelheid waarmede hij ons gemoed als met eene ligte ijskorst overdekt, niet minder behooren verklaard te worden uit zijne apathie dan uit zijn gebrek aan | |
[pagina 54]
| |
teerderheid’Ga naar voetnoot1). Huet bewonderde in Luyken de hartstochtelijke poëet. Zijn beschouwing over de Duytse Lier vormt de onmiddellijke inleiding op de beroemde passage over de noodzakelijkheid dat de kunst, die geroepen is om hartstochten op te wekken, zélf ook uit drift geboren wordt. ‘Passie is hier het eerste vereischte, passie het tweede, passie het derde’Ga naar voetnoot2). Met deze verheerlijking van de hartstocht in de Duytse Lier ging bij Huet samen een opvallende gestrengheid in de beoordeling van het zedelijk gehalte van de bundel. Het schijnt dat de waakzaamheid van de voormalige dominee toenam naarmate de artist in hem tot voller ontplooiing kwam! ‘In zichzelve is de kunst nooit onzedelijk’, aldus Huet, ‘doch het ontroerend vermogen waarover zij beschikt ondermijnt ligtelijk in ons gemoed het zedelijkheidsgevoel, en het is geenszins ten onregte dat menschen met strenge begrippen van hetgeen eerbaar en rein is, vooral wanneer zij op zekeren leeftijd gekomen zijn, de kunsten wantrouwen en er de aandacht van het opkomend geslacht van zoeken af te leiden’Ga naar voetnoot3). Van de zestig stukjes uit de Duytse Lier kwamen er volgens Huets strenge begrippen slechts zes in aanmerking om ‘ten overstaan van een gemengd publiek voegzaam aangehaald [te] worden’. Eenzelfde tweeslachtigheid had ook Hofdijk vertoond in zijn Geschiedenis der Nederlandsche LetterkundeGa naar voetnoot4). ‘Zijn eersteling, de Duytse Lier, de te weelderige bloesem van een vurig jongelingsgemoed’ - aldus Hofdijk in zijn pathetisch jargon - ‘tintelt soms van poëzy, die er het gebrek aan goeden smaak dikwerf om vergeven doet, terwijl ge den zinnelijken geest, die haar verontreinigt, wel bejammert, maar slechts een enkele maal kunt verwijten, dat hy u walging baart’Ga naar voetnoot5). Desondanks liep hij hóóg weg met de dichter van de Duytse Lier! Hij wilde hem vooral niet op één lijn geplaatst zien met de ‘koude’ Arnold Moonen, de ‘deftige’ Pieter de Groot, de ‘langwijlige’ Catharina Lescailje of de ‘morsige’ Focquenbroch, zelfs niet met ‘de overigens niet van gevoel ontbloote Heyman Dullaert’. Evenals Jeronimo de Vries herinnerde ook Hofdijk aan de poëzie van P.C. Hooft, maar hij legde toch vooral de nadruk op het eigene, dat was voor hem het romantische, van Luykens minnepoëzie. Hij proefde het atmosferische, het ‘geurige’ van een lied als Ter middernacht, by soete somertijtGa naar voetnoot6). Hij had feeling voor de | |
[pagina 55]
| |
spontaneïteit van Luykens lied. ‘Luykens vaerzen’ - zei hij - ‘stroomden uit zijne ziel’Ga naar voetnoot1). Hij onderging de romantische schoonheid van dat ‘lied by uitnemendheid’, het van nachtwind doorzongen Kom weste windtje, dat de bladertjes doet bevenGa naar voetnoot2). - Hoezeer de ontwikkeling van het romantische levensgevoel de waardering van de Duytse Lier ten goede kwam, bleek opnieuw, toen bij monde van Jonckbloet in 1872 ‘officiëel’ de mening van Jeronimo de Vries verworpen werd, dat Luyken Daniël Jonctijs en anderen ‘niet... op zijde [zou kunnen] treden’, maar hen alleen ‘met vasten tred volgen’Ga naar voetnoot3). Jonckbloet stelde de jonge Luyken boven Jonctijs en gaf meteen het grote onderscheid tussen beiden aan. In de Duytse Lier - aldus de schr. - ‘tintelt... overal die natuur, die wij bij den Dordtenaar missen’Ga naar voetnoot4). Het waardevolle van dit debuut was voor hem gelegen in ‘de natuur, die er in leeft’, de ‘innerlijke aandrang’ die de dichter tot zingen dreef. Luykens verzen waren ‘de echo van hetgeen in zijn gemoed omging’Ga naar voetnoot5). De Duytse Lier stond voor deze beoordelaar in prachtige tegenstelling tot het klassicisme. Wat Van Kampen aanduidde toen hij over Luyken sprak als tegenpool van ‘Nil’, wat Witsen Geysbeek suggereerde, toen hij de naam van Jonctijs verving door die van Poot, het werd hier met evenzoveel woorden uitgesproken. Met voldoening stelde Jonckbloet vast, dat de Duytse Lier, waarin de ‘klassieke herinneringen’ secundair blijven, tegenover het klassicisme van Jonctijs onmiskenbaar ‘den romantischen geest’ ademtGa naar voetnoot6). Zijn hoogtepunt bereikte Luyken naar Joncbloets mening met zijn lied Och Leliana! och al mijn goet, waarvoor zich P.C. Hooft niet geschaamd zou hebbenGa naar voetnoot7). | |
[pagina 56]
| |
Volkomen in deze romantische geest oordeelde, in 1888, H. Italie in zijn reeds genoemde beschouwing over Joan Luyken's jongelingsjaren en zijne Duytse Lier. Evenals Jonckbloet meende hij onder Luykens minneliederen aan Och Leliana de erepalm te moeten toekennen. Met Hofdijk roemde hij Kom weste windtje, dat de bladertjes doet beven als een ‘echt lied’, en in het aanvangslied van de tweede verdeling Een straal uyt Leonoraas oogen - dat hij in zijn geheel citeerde - bewonderde hij de ‘zachte, smeltende toon’ en het ‘innige gevoel’. Evenals Busken Huet, maar veel uitvoeriger dan deze, schreef hij over de romances in de Duytse Lier, over wat Luyken presteerde ‘op het gebied der Romantiek, een genre, waarin hij den vollen teugel viert aan zijne levendige phantasie’Ga naar voetnoot1). De heer Italie trad daarmee in het voetspoor van de samenstellers der bloemlezing De Geest der Nederlandsche Dichters uit het einde der 18e eeuw. Evenals dezen citeerde hij het lied Zo zach Ar'mant zijn lief Amiel (z.i. de schoonste van Luykens romances) en uitvoerig gaf hij de inhoud weer van het ‘dichterlijk Verhaal’ Van Dooraltus en de historie van KleenardesGa naar voetnoot2), beide ook opgenomen in De Geest der Nederlandsche Dichters, zoals wij zagen. Naast de romances en de zuivere minnelyriek onderscheidde Italie in de Duytse Lier nog natuurpoëzie (het z.g. BuitenlevenGa naar voetnoot3), gelegenheidspoëzie (bijv. het verjaardicht voor Nikolaas de Vree), idyllische poëzie (zoals de beide herdersdialogenGa naar voetnoot4) en zedekundige poëzie, zoals het gedicht op de wellevenskunst en de emblematische bijschriften bij de prenten. Slechts over deze laatste stukjes was Italie, een enkele uitzondering daargelaten, weinig enthousiast. Als emblema-dichter vond hij Luyken uiterst zwak. ‘Hebben Luyken's zinnebeelden al niet het langdradige, taaie en gerekte van Cats' gedichten: zij worden bedorven door het valsch vernuft, door de smakeloosheid, die er in heerscht’Ga naar voetnoot5). En ten bewijze daarvan citeerde hij enige regels uit de bijschriften bij de prenten van de vierde en vijfde verdeling. In deze gekunstelde poëzie was voor hem het wezenlijke van Luykens dichterschap verloren gegaan. Juist door de tegenstelling van de lyricus en de emblematicus werd Italie zich, naar het schijnt, | |
[pagina 57]
| |
helderder dan wie ook vóór hem van dit essentiële in Luykens dichterschap bewust. Hij omschreef het als ‘de taal des gemoeds... die [niet] in gebreke [blijft] tot het gemoed door te dringen’Ga naar voetnoot1). Daarin was voor hem de diepste ‘subjektiviteit van den dichter’ gelegen. Dank zij dit zuivere begrip van Luykens lyrisch talent zag de heer Italie ook reeds vrij scherp het onderscheid tussen Luykens vers en dat van Hooft. ‘Vergelijken wij hem met Hooft dan zien wij, dat hij minder kernachtig, minder vernuftig, minder degelijk, minder deftig is. Leest gij Hooft's minnedichten, er waait u eene echt fijne, om zoo te zeggen, geparfumeerde geur uit toe. Toch zijn sommige zijner gedichten niet vrij van gekunsteldheid, zit er iets gezocht geestigs, eene zekere speling van het vernuft in. Daarentegen ademen de minnedichtjes van Luyken eene naïviteit, eene ongekunsteldheid, die ons goed doet. Men gevoelt dat bij hem de woorden uit het hart vloeien, dat hij ze nederschrijft zooals ze in hem opkomen, zonder dat hij zijn brein op vernuftspelingen slijpt’Ga naar voetnoot2). Met dit helder aangegeven verschil had de karakteristiek van Luykens erotische poëzie opnieuw en aanmerkelijk aan zuiverheid gewonnen.
Na de beschouwingen van Hofdijk, Jonckbloet en Italie bracht de voordracht van Dr. Maurits Sabbe op het XXIVe Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres in 1897 voor wat de Duytse Lier betreft eigenlijk weinig nieuwsGa naar voetnoot3). | |
[pagina 58]
| |
Sabbe's stelling dat Luyken als eroticus ‘verre boven Jonctys en Broekhuizen [staat]’, kon immers, sinds Joncbloet, bezwaarlijk nog oorspronkelijk heten, en hetzelfde kan gezegd worden van zijn vergelijking van Luykens erotische poëzie met die van P.C. Hooft. Al vond hij de dichter van de Duytse Lier onder de zeventiende-eeuwse dichters der laatste periode de enige die naast Hooft kon staan, hij zag hen beiden als zeer verschillende persoonlijkheden. ‘Niet zoozeer de erotische inhoud van hun poëzie is verschillend, maar de wijze waarop ze hun gevoelens uitdrukten toont aan dat ze beiden een zeer uiteenloopenden kunstsmaak hadden. Hooft's minnelyriek is heel en al hoofsch tot de gezochtheid en gekunsteldheid toe; die van Luyken daarentegen, ofschoon dezelfde teedere gevoelens bezingend, is eenvoudiger en inniger’Ga naar voetnoot1). De vergelijking was juist, maar na wat H. Italie reeds gezegd had, opende zij in 1897 waarlijk geen nieuwe perspectieven meer. Een ander verschil tussen Hooft en Luyken zag Sabbe in hun beider verhouding tot de natuur. Hij bracht Luykens natuurpoëzie in verband met ‘de beste Hollandsche landschapschilders, die door en door nationaal waren in hun hartstochtelijke bewondering voor de natuurpoëzie van hun eigen land’Ga naar voetnoot2). Daarentegen deed P.C. Hooft hem veeleer denken ‘aan de landschapschilders van het tijdperk van verval, aan Both, Dujardin, Weenix e.a., die zich aan den invloed van de Italiaansche natuur, te midden waarvan ze geleefd hadden, niet konden onttrekken. Evenals zij het Italianisme in de Hollandsche schilderkunst vertegenwoordigen, vertegenwoordigt Hooft dit gebrek in de Hollandsche literatuur’Ga naar voetnoot3). Kan men het in deze voor wat Luykens geestelijke poëzie betreft met Sabbe eens zijn, voor de Duytse Lier dient het nodige voorbehoud gemaakt. Al vindt men ook daar wel de bewijzen van 's dichters realistische visie op de natuur, over het algemeen blijft deze bundel toch een voorbeeld van wat Sabbe ‘de Italiaansche “verherderlijking” in onze letteren’ noemde. Belangrijker intussen dan zijn beschouwing over de Duytse Lier was Sabbe's visie op Luykens religieuze poëzie. In dit opzicht betekende zijn voordracht zonder twijfel een belangrijke vooruitgang. Met zijn gevoel voor de lieflijkheid van de natuur, zijn zin voor het ‘zoete’ van de vroomheid en haar mystische gloed was deze Zuidnederlander als voorbestemd de diepere schoonheid van deze poëzie te ontdekken. Wel meende ook hij, dat de kunstwaarde van Luykens poëzie later gedaald was, omdat - en hier proeft men de aesthetiek van '80 - ‘stichten [voor de dichter] hoofdzaak, kunst leveren bijzaak’ | |
[pagina 59]
| |
was geworden. Maar hij wilde toch vooral zeggen, dat de natuur hier sterker was geweest dan de leer. Evenals Van Vloten wees hij erop, hoe ook bij de religieuze dichter de ‘geestdrift’ in stand bleef. En mét deze geestdrift de sterke ontvankelijkheid voor de natuur, die hij beide als de voornaamste eigenschappen van Luykens vroegere kunst beschouwde. ‘Over zijne mystieke liefde’ - aldus Sabbe - ‘spreekt Luyken even hartstochtelijk als over zijne aardsche, en hemelsche landschappen schildert hij met even schitterende kleuren als vroeger de Hollandsche natuur’Ga naar voetnoot1). In het voetspoor van Van Vloten, maar veel ontvankelijker voor de schoonheid van Luykens mystieke poëzie als natuurpoëzie, had Sabbe daarmee opnieuw de afstand ingekort, die de Duytse Lier scheidt van Jezus en de Ziel. Enige jaren later verwierf Sabbe zich de erkentelijkheid van alle Luykenminnaars door Van Vlotens slordige editie van de Duytse Lier te vervangen door een uitgave die Kalff terecht als degelijk heeft geroemdGa naar voetnoot2). In de inleiding tot deze uitgave deed hij wederom een poging om de overgang tussen Luykens eerste en tweede periode als minder abrupt voor te stellen dan de dichter zélf met zijn krasse veroordeling van de Duytse Lier had gesuggereerd. Hij ging daarbij klaarblijkelijk uit van het feit dat de bundel behalve amoureuze liederen en gedichten ook waarschuwingen tegen onkuise min bevat, óok een gedicht als dat over de wellevenskunst, waarin de wellust als een pest geschuwd wordt, óok een lied als het Air, dat het aardse leven tot niets dan ijdelheid herleidt. Zoals wij zagen, was Sabbe niet de eerste onderzoeker aan wie deze tweeslachtigheid van de bundel opviel. Wél echter was hij de eerste die een poging ondernam deze tweeslachtigheid vanuit het wezen van de dichter te verklaren. Daartoe tekende hij hem als een man van ‘getemperde epicuristische levenswijsheid’, een gematigde Anacreon als het ware, die in de liefde geenszins louter zingenot, maar iets edelers zocht (de huwelijksliefde) en die de wijn allereerst prees ‘om zijne weemoedverdrijvende en gezelligheidverwekkende kracht’Ga naar voetnoot3). Een zó gematigd epicuristisch poëet, dat hij in zijn Duytse Lier zelfs enkele ‘bepaald stichtelijk[e]’ stukjes kon opnemen, die met recht naast de latere werkjes geplaatst mogen worden. Met alle waardering die Sabbe's pogen tot verklaring verdient, moet deze verklaring zélf toch, naar het ons voorkomt, als onaanvaardbaar worden afgewezen. Zij is dat alleen reeds, omdat zich dit getemperde epicurisme | |
[pagina 60]
| |
onmogelijk verdraagt met de hartstochtelijkheid, door Sabbe zelf in zijn voordracht van 1897 als de grondtrek van Luykens wezen aangeduid. In haar omschrijving van Luykens persoonlijkheid als dichter van de Duytse Lier kwam Maria Viola in 1904 op deze hartstochtelijkheid de volle nadruk leggen; zij gaf er bovendien een genuanceerde karakteristiek vanGa naar voetnoot1). Veel scherper dan Sabbe rekende Viola in de aanvang van haar opstel af met de literaire normen en het critisch vocabularium der vorige generaties, ‘dat beuzelen met dingen als zacht-vloeiendheid en verheffing, keurigheid en stichtelijken zin voor ernstig-litteraire bezigheid’Ga naar voetnoot2). Vol ergernis constateerde zij, dat men vijftig jaren na Jeronimo de Vries nóg niet uitgepraat was over de ‘bevallige liefluidendheid’ van de Duytse Lier en zij bestreed, dat de liberaliteit van mannen als Jonckbloet en Italie ten aanzien van het zedelijk gehalte van de bundel aan de dag gelegd, een verruiming van artistieke blik betekend zou hebben. Naar aanleiding van 's heren Italie's brede opvatting t.a.v. het realisme, mits dit maar niet ‘te sterk overhelle’, voer zij uit: ‘Neêrgeschreven nog in 1888 vinden wij hier de waardeering der ten laatste ook onder ons “verdwijnende soort”, wier werkelijkheidszin dieper menschelijkheid dan die van Beets en De Genestet niet aandurft’Ga naar voetnoot3). Deze diepere menselijkheid nu kenmerkte zich bij Luyken, naar zij meende, door haar sensualiteit. Zij hoorde het wezenlijke van deze dichter in diens ‘lust-vierende verzen’, niet in de ‘ziellooze rhetoriek’ van Rozelind, trotze Maagt, niet in Een straal uyt Leonoraas oogen met zijn ‘veel valsch-vernuftigs’ en evenmin in het door Jonckbloet zo geroemde Hooftiaanse Och Leliana! och al mijn goet. ‘Moge 't al wezen, wat Jonckbloet meent, dat de Drost zich het schalke pastoraaltje - welgeslaagde navolging van zijn Windeken daer het bosch af drilt - niet zoude geschaamd hebben, zoo ware dit toch waardevoller bewijs geweest voor Luyken's vaardig imitatie-vermogen dan voor zijn Hooftiaansch dichter-zijn’Ga naar voetnoot4). Volkomen terecht wees zij er bovendien op, ‘dat niet alles, wat in Hooftsche toonsoort geschreven werd, noodzakelijk te staan kwam in den toonaard zijner melodie’ en dat ‘niet het gemeenplaatsige en soortgelijke, maar het eigene en directe den dichter maakt’Ga naar voetnoot5). Dit eigene en directe nu ontdekte Viola, deze verdedigster van de ‘katholieke zinnelijkheid’, in de | |
[pagina 61]
| |
vrijmoedige Venusevocatie aan het slot van de bundel: ‘daar boetseert [hij] met bevende vingertoppen het verleidelijke beeld zijner liefste ten-voeten-uit in de weeke was van zijn taal; zoo, als in de aangewezen verzen, zien wij den zinnelijken mensch Luyken in zijn zinnelijkst, d.i. waarachtigst en weligst dichterwezen, in de bloeiende, van al het oneigene ontdane natuurlijkheid van zijn aanleg en aard’Ga naar voetnoot1). Zij zag in deze sensuele dichter de tengere en ietwat decadente ‘nakomer’ van Hooft en Breero. In de drossaart bewonderde zij ‘de weelde van het in hartstocht koninklijk-ondeerbaar zijn’Ga naar voetnoot2) en van Breero hield zij om diens ‘evenzeer intellectueele als verfijnd-sensueele passie’Ga naar voetnoot3). In Luyken daarentegen zag zij een dichter die ‘zijn eigen klein-fijnere zinnenbewegingen zeggen gaat met zeldzame helheid van stem, en, zijn vluchtiger lust spiegelend in hun passiediepten, den zoeten duizel voelt, die als een vliedende siddering zijn rhythmen doorrilt’Ga naar voetnoot4). Zij vond zijn versgeluid, vergeleken bij dat zijner grote voorgangers, ‘bleeker en weeker’, zijn zinnenlust ‘laffer en lijdelijker’. Men kan zulk een genuanceerde karakteristiek van Luykens sensualiteit waarderen zonder daarom voorbij te zien aan Viola's onderschatting van de amoureuze poëet, toen zij diens levensgevoel herleidde tot een ‘sensueel ongeduld, bevrediging vindend in een vroeg huwelijk, 't welk, met zijn luchtige luit, der muzen meest begeerlijke gunsten den dichter verspelen deed’Ga naar voetnoot5). Met deze onderschatting van Luykens bezieling als eroticus hing haar onderschatting samen van de geestelijke dichter. Na zijn huwelijk - zo fantaseerde zij over Luykens bekering - ‘kwam de innerlijke stilte; en als hij, zich hervinden willend, zag in eigen ziel, van dichterweelde - zonder welke te leven hij niet wist - als leeggeloopen en loom van verlangenloosheid, wendde hij in ongeduldige verwarring, die zwakheid was, naar de asceze zich heen en 't valsch mysticisme, dat over zijn kinderjaren gehangen had als een geheimzinnige, allen levensbloei verstikkende mist, waarin de zacht-glinsterende melodieën zijner liefdeluit ten laatste tot glorieloozen preektoon verdoofden’Ga naar voetnoot6). Viola zag in de geestelijke dichter klaarblijkelijk alleen maar de didacticus, het extatische in het levensgevoel dat de mysticus zo vaak bezielde, ontging haar. Merkwaardigerwijze zag zij dit extatische wél in Luykens amoureuze poëzie! Op grond van het lied Onzalige eenzaamheyt (speciaal de slotstrofe) sprak zij | |
[pagina 62]
| |
van een ‘stralende overtuiging’, en de dichter van O aangename jonge jeugt (ook hier speciaal de slotstrofe) karakteriseerde zij voortreffelijk als een ‘minnaar, die, zalig starend in liefde's mysterie, van 't schoon leven op aarde niets hooger en begeerlijker te loven weet’Ga naar voetnoot1). Het blijft bevreemdend, dat zij die juist in deze facetten van de Duytse Lier het ‘wel-bewust weten en begeeren’ van een ongewone persoonlijkheid bespeurde, deze persoonlijkheid in haar diepste aandrift niet herkend heeft in Luykens mystieke poëzie. Vóór Sabbe en Viola - beiden beïnvloed door de aesthetiek van '80 - had een tachtiger zélf over Luyken zijn mening gezegd. Naar aanleiding van de uitgave van Het Menselijk Bedrijf in Sijthoffs bekende vijftig-cents-editie schreef namelijk Verwey over de dichter in de rubriek Boekbeoordeelingen van De Nieuwe GidsGa naar voetnoot2). Verwey's recensie droeg in geen enkel opzicht bij tot een beter begrip van Luykens poëzie. In de geschiedenis echter van de Luyken-waardering betekent zijn stuk toch een interessant moment, al was het alleen maar, omdat Verwey de eerste literator was, die over de Duytse Lier een oordeel velde, dat Luykens eigen oordeel - zij het op enigszins andere gronden - in krasheid nabijkomt. ‘Jan Luiken’ - aldus Verwey - ‘gaat tegenwoordig door voor een femelaar geweest te zijn, en iedereen weet van hem dat hij in zijn jeugd een vrolijke Frans was, maar na zijn bekeering al de exemplaren van een bundeltje minnedichten, die hij indertijd gemaakt had, trachtte op te koopen en te vernietigen. Verbeeld u eens, wat een onverstand! Nu verschil ik, in waardeering van die daad, van de menschen die roepen over onverstand. Ik vind dat er volstrekt niet zoveel aan de wereld verbeurd zou zijn als Luiken werkelijk álle exemplaren vernietigd had. En wat betreft zijn eigen reputatie, - dáár wil ik rond voor uitkomen, dat ik den Luiken van de vrome rijmpjes bij prentjes een sterker karakter vind dan het minzieke dichtertje van “De Duitsche Lier”’Ga naar voetnoot3). Evenmin als Hofdijk, Jonckbloet of Italie voelde de jonge Verwey zich levensbeschouwelijk ook maar in enig opzicht aan de stichtelijke dichter verwant. Maar anders dan zij waardeerde hij de vrome Luyken om de diepe overtuigdheid en de volmaakte ernst van diens streven. Uit de afkeer welke de tachtiger bezat van de halfzachte ethiek ener verstandige en welvarende burgerij, ontstond hier de bewondering voor de ‘vent’. Verwey waardeerde de stichtelijke dichter evenzeer om de kracht van diens religieuze bezieling als hij in dezelfde rubriek Ds. Hugenholtz hoonde om het halfzachte van diens | |
[pagina 63]
| |
zedelijke religieGa naar voetnoot1). ‘Ik haatte mij-zelven als ik hen smaadde die als ik meeloopen door dit leven, maar in dát mij vreemd geloof. Ik haat het kleingeestendom, dat overtuiging-loos, déze overtuigden hoont. De verstandigen, zónder overtuiging, vergeten te veel, en daar zijn ze klein voor, dat, méer dan de soort, de kracht en de innigheid van zijn overtuigingen de machtswaarde bepaalt, die ieder mensch heeft in den tijd dien hij meeleeft. Op die machtswaarde komt het aan. Ik herinner me voor een jaar of wat van Van Vloten zoo iets gelezen te hebben als dat hij meer van een goed kalvinist dan van een slecht vrij-denker hield. Het was de eerste reden waarom ik respekt voor hem kreeg. Jan Luiken en de menschen van zijn soort mogen belachelijk en ergerlijk zijn zooveel ge wilt, als ze geen ding van deze wereld kunnen aankijken zonder een toepassing te maken op de hemelsche - niet minder belachelijk en ergerlijk vind ik die moderne wijzen, die er ethische bêtises bij rondventen, of die verstandige geldmannen, die het terugbrengen tot zijn waarde in geld’Ga naar voetnoot2). Al deed de jeugdige Verwey de dichter van de Duytse Lier groot onrecht, de domme eigengereidheid ener verlichte cultuur ten aanzien van Luykens geestelijke poëzie had hij schitterend gewroken.
Enige jaren vóór het verschijnen van Verwey's recensie had men zich voor het eerst serieus bezig gehouden met de voorstellingswereld van Luykens geestelijke poëzie. Ondanks zijn afkeer van de mystiek had Albert Steenbergen op grond van het prozacommentaar Van 't Eeuwige Vaderland, en deszelfs Vreugde uit Jezus en de Ziel een beknopt overzicht gegeven van Luykens theosofische denkbeelden en daarbij nadrukkelijk de invloed van Böhme in het licht gesteldGa naar voetnoot3). Steenbergens werk, dat ondanks zijn gebrekkigheid als pioniersarbeid waardering verdient, werd ruim een kwart eeuw later voortgezet door Ds. C.B. Hylkema. Voornemens een studie te schrijven over Luyken als geestelijk dichter, ontdekte deze vrijzinnige doopsgezinde predikant dat zulk een studie niet te schrijven viel, vooraleer hij volkomen vertrouwd was met die | |
[pagina 64]
| |
wonderlijke wereld van het zeventiende-eeuwse ‘malcontente’ christendom hier te lande. Zo ontstond in 1900 zijn dissertatie over de Reformateurs, in 1902 gevolgd door een veel omvangrijker tweede deel. Als een man van gezag kon Hylkema toen - in 1904 - zijn berucht geworden Gidsartikel publiceren over De Nieuwlichter Jan Luyken en in datzelfde jaar een bloemlezing bezorgen uit Luykens Stichtelijke VerzenGa naar voetnoot1). Brekend met de traditionele voorstelling van de vrome dichter tekende hij Luyken als ‘een geesteskind van Copernicus en Giordano Bruno’Ga naar voetnoot2), als een ‘vrygeest en revolutionair, een geestverwant van niemand minder dan den atheïst en ongodist Spinoza’Ga naar voetnoot3). De vier hoofdgrieven van Heinrich Oldenburg tegen Spinoza golden, naar Hylkema beweerde, evenzeer voor LuykenGa naar voetnoot4). Evenals de joodse denker zou hij God en Natuur verwisseld en aan de wonderen, waarop de zekerheid van de Openbaring berust, gezag en waarde ontnomen hebben. Hij zou ook de noodzakelijkheid van Christus' menswording voor de verlossing van de wereld en Zijn opstanding en plaatselijke hemelvaart hebben geloochend. Vol blijde verrassing begroette de vrijzinnige, spinozistische predikant in Luyken een figuur die reeds vóór zijn bekering voeling had met enige van ‘die opperste tienduizend zijner tijdgenooten, in wie het bruisen was van den nieuwen tijd’Ga naar voetnoot5). Hylkema dacht daarbij aan de indirecte invloed die er naar zijn mening op de jonge dichter was uitgegaan van de reformateurse kring van Jan Zoet. Als directe bron van Luykens denkbeelden noemde hij de geschriften van Jacob Böhme, waarbij hij, als eerste, het volle licht liet vallen op Jezus en de Ziel, dit ‘minst bekende en het meest kenmerkende’ van 's dichters geschriften. Uit deze bundel nu citeerde hij een aantal passages van Böhmistische origine om aan te tonen, dat Luyken het bestaan van een plaatselijke hemel loochende, het bovennatuurlijk Godsbegrip verwierp, de Bijbel voor gebrekkig mensenwerk hield en in Jezus slechts een ‘mystisch-naturalistisch gedachte Licht-Jezus’ zag. Als volgeling van Böhme was Luyken voor deze vrijzinnige predikant een ‘modern mysticus’, want het ‘ongodistize’ karakter van Böhme's theosofie was voor hem boven alle twijfel verheven. Juist om dit ‘ongodistize’ karakter zo duidelijk mogelijk aan te tonen tekende Hylkema - op grond van een aantal Böhmistische passages! - | |
[pagina 65]
| |
de geestelijke dichter als een geestverwant van Spinoza. ‘Het verschil tussen beiden is niet dan een verschil in persoonlijkheid. Spinoza was overwegend systematicus, Luyken vóór alles gevoelsmensch’Ga naar voetnoot1). Terecht merkte Koopmans daarover in De Beweging op: ‘Aan hem die, - zooals Dr. Hylkema doet, - over de door 't mysticisme vertroebelde wateren van Luykens litteratuur de magneetstaaf van 'n modern positivisme beweegt, zal het niet moeielik vallen, woorden en uitdrukkingen bijeen te garen, welke geplaatst in het kader van een of ander wijsgerig stelsel, daarin geen slecht figuur maken, en aanleiding zouden kunnen geven tot het vermoeden, dat Luyken werkelik een buiten het Christendom staande wijsbegeerte heeft beoefend of wel zich verwant heeft gevoeld met de pantheïstiese denker Spinoza’Ga naar voetnoot2). Zeer precies wees hij de fout aan in de door Hylkema toegepaste methode, toen hij opmerkte, dat woorden als ‘Allekracht en Eeuwig Vuur, welke de bedoeling hebben de Godheid als Scheppingskracht te omschrijven [de auteur niet hadden mogen] dienen als 'n schibboleth van vrijgeesterij, vooruitstrevendheid, en een 't modernisme naderend heidens pantheïsme’Ga naar voetnoot3). Uit wat losse, eenzijdig geïnterpreteerde, op Böhme teruggaande citaten uit Luykens werk had Hylkema, wel zéér tendentieus, een spinozistische leer gedistilleerd! Daartegenover nu gaf Koopmans in De Beweging een zuiver beeld van 's dichters aan Böhme ontleende voorstellingswereld, waarvan het (protestants) christelijk karakter voor hem boven alle twijfel verheven was. Dank zij zijn begrip van het mystieke leven zag hij bijv. heel duidelijk in, dat Luykens versmachten naar de vereniging met Christus in het eigen hart nog geenszins een verloochening inhield van de Christus der Schriften. Eindelijk was dan, om en om de eeuw-wende, de afkeer van de mystiek overwonnen! Naar aanleiding van Hylkema's opstel constateerde Dr. J. van der Valk het in Ons Tijdschrift, het orgaan der toenmalige jongere Calvinisten. ‘Eerst in den laatsten tijd begint men zich bewust te worden dat het menschelijk hart aan kennis niet voldoende heeft, dat weten alleen niet bevredigen kan. Als wederwerking tegen de verstandsrichting komt allerwege de mystiek in allerlei vorm weer, langs den weg-naar-boven. Boeddhisme, theosophie, spiritisme en spiritualisme trots al hun laakbaarheid wijzen op de begeerte des harten naar bevrediging van den honger des gemoeds.’Ga naar voetnoot4). Ook de | |
[pagina 66]
| |
Calvinist was van zijn schuwheid ten opzichte van de mystiek genezen en wees rustig op de verwantschap tussen Luykens mystiek en die der middeleeuwersGa naar voetnoot1). Vol bewondering tekende Van der Valk de dichter als een ‘mystiek Christen’. Veel sterker dan Koopmans echter legde hij de nadruk op Luykens orthodoxie, en zulks volkomen terecht. Uit de Geestelyke Brieven citeerde hij een aantal passages als evenzovele bewijzen, dat Luyken - althans tussen 1685 en 1712 - geenszins alleen maar een immanente, maar evenzeer een transcendente Godsopvatting huldigde; dat de dichter wel degelijk de menswording Christi als noodzakelijk beschouwde voor 's mensen verlossing; dat het de mens zonder de genade ook naar Luykens inzicht niet gegeven was het goede te doen. Van der Valk verklaarde Hylkema's misduiding uit het feit, dat de mysticus in het algemeen de behoefte gevoelt ‘om zich zelf een voorstelling te maken van de wijze waarop God alomtegenwoordig is en de wereld met Zijn goddelijkheid en heerlijkheid vervult; hoe God de Zoon, Jezus Christus, den zondaar trekt, bekeert, zijn hart verlicht, hoe de Heilige Geest zijn hart reinigt en heiligt’Ga naar voetnoot2). Zonder twijfel betekende Van der Valks voorstelling van de stichtelijke dichter een heilzame correctie op Hylkema's rigoureuze eenzijdigheid. Of echter zijn opvatting dat alle voorstellingen ‘slechts verklaring en uitbeelding [zijn] van de openbaring Gods in de Schrift’Ga naar voetnoot3), aanvaardbaar is, staat nog altijd te bezien. Zolang er ten aanzien van de interpretatie van Böhme's leer geen groter eenstemmigheid verkregen is en Luykens opvattingen niet nauwkeuriger met die van Böhme zijn vergeleken dan tot dusver geschiedde, valt in deze geen definitief antwoord te gevenGa naar voetnoot4). In zijn Gids-artikel sprak Hylkema ook over Luykens dispositie voor de | |
[pagina 67]
| |
mystiek in het algemeen en die van Böhme in het bijzonder. Voor een goed deel meende hij Luykens belangstelling voor het Böhmisme te kunnen verklaren uit diens zin voor plastiek. ‘Evenals het juist de beeldende kunst was die hem aantrok: de ets, de schilderij, het zinnebeeld’, - aldus Hylkema - ‘zoo was het ook Boehme's beeldende mystiek die hem ontvonkte, met haar realistische schilderingen van het onzienlijke en haar aanschouwelijke voorstellingen van het bovenzinnelijke’Ga naar voetnoot1). Daarnaast wees hij ook op het feit dat zich in de Duytse Lier ‘onder de ‘dartelende tonen’ dikwerf iets van ‘droefheid naar God’ [mengt], zooals in dat klagend ‘droom is 't leven, anders niet’Ga naar voetnoot2). Hylkema herkende daarin een persoonlijkheid die ‘van nature op mystiek gevoelen was aangelegd’Ga naar voetnoot3). In zijn bloemlezing uit Luykens Stichtelijke Verzen ontwikkelde hij nog een andere visie op de continuïteit in 's dichters ommekeer. Hij nam in deze uitgave niet minder dan negen liederen op uit de Duytse Lier, waaronder 's Uchtens, als het haantje kraayt, 't Is een vermaak, 't is een vermaak, te minnen en Nimphjen als ik 'er uw oogjes zo zoetGa naar voetnoot4). Van moreel standpunt - stelde hij vast - viel er op Luykens minnelyriek weinig aan te merken. ‘Wel getuigen zij van een geheel andere liefde dan die, waarvan geschreven staat dat zij sticht, doch zij behoeven hier daarom nog niet misplaatst te wezen. Wanneer Luyken het werk uit zijn jongelingsjaren later heeft verfoeid, en zelfs getracht heeft de nog bestaande exemplaren op te kopen en te vernietigen, is zulks te verklaren deels uit overdreven ijver, deels uit het al te gedurfd realisme van enkele gedeelten uit dat werk. Sprak het wat deze laatste betreft van zelf, dat zij hier geen plaats konden vinden, het ware al te puriteinsch nu aanstonds de geheele Duytse Lier buiten te sluiten’Ga naar voetnoot5). Wel vond Hylkema het jammer, dat de jonge dichter niet in jonkvrouwelijke kuisheid vermocht te geloven en niet in staat bleek tot adoratie. De jonge Luyken had er helaas geen besef van, dat hij op ‘heilige grond’ stondGa naar voetnoot6). De uitdrukking is tekenend, dunkt ons, voor het naturalistisch karakter van Hylkema's spinozistische religiositeit. Evenals Huet en de spinozist Van Vloten prees hij opnieuw de ‘geestdrift’ in Luykens liefdesbegerenGa naar voetnoot7). Hij ging daarbij echter nog verder, en meende, dat dit dichterhart ‘te oordeelen naar zijn blijmoedigheid en zijn frisschen levenslust, onmogelijk ver van het | |
[pagina 68]
| |
Koninkrijk Gods kan zijn geweest’Ga naar voetnoot1). Wederom werd hier, en nu in ‘religieuze’ zin, de afstand tussen Luykens eerste en tweede periode verkort.
Hoezeer Luykens aanzien als stichtelijk dichter - dank zij Hylkema's activiteit - aan het einde van het eerste decennium dezer eeuw gestegen was, bleek wel, toen Te Winkel in zijn Ontwikkelingsgang een apart hoofdstuk wijdde aan Joan Luyken en zijne geestverwantenGa naar voetnoot2). Hij achtte hem ‘een veel belangwekkender en ook als stichtelijk dichter veel eigenaardiger persoonlijkheid’ dan een van de stichtelijke dichters en dichteressen die hij in zijn vorige hoofdstuk behandeld hadGa naar voetnoot3). Hij ruimde hem zelfs ‘eene eereplaats [in] aan het hoofd der vrome libertijnen’, en ging met de hem eigen uitvoerigheid in op het ‘symbolisch-mystisch karakter’ van Luykens pantheïsme, dat hij - tegenover Hylkema - duidelijk wenste te onderscheiden van het spinozistisch pantheïsme. Zonder twijfel mocht deze officiële belangstelling voor het cultuurhistorisch milieu van de dichter en voor diens godsdienstige denkbeelden als een winst worden beschouwd. Zij betekende echter bij een man als Te Winkel geenszins een vergrote waardering voor Luyken als religieus díchter. Nauwelijks wist hij zijn teleurstelling te verbergen over diens bekering. ‘Aan iemand, die de gave bezat zoo welluidend, met zooveel geest en zooveel gevoel te zingen van liefde en vriendschap en van de heerlijkheid der schepping, neemt men het bijna kwalijk, dat hij zoo spoedig een anderen toon is gaan aanslaan....’Ga naar voetnoot4). Over deze zo gewaardeerde minnepoëet wist Te Winkel, man van de ‘louter historische methode’Ga naar voetnoot5), overigens weinig nieuws te vertellen. Hij zag in de jonge Luyken, ‘schoon in wat moderner taal’, op de eerste plaats een navolger van Hooft. ‘Bij zijne eigenlijke liederen doet Luyken in zangerigheid voor Hooft dikwijls niet onder; in geestrijkheid evenaart hij hem soms’Ga naar voetnoot6). Na wat Italie en Sabbe reeds over de verhouding van Hoofts en Luykens poëzie gezegd hadden, betekende dit oordeel, kenmerkend voor de barre armoede van Te Winkels artistiek inzicht, niet meer of minder dan een terug- | |
[pagina 69]
| |
vallen op het oordeel dat Jeronimo de Vries juist een eeuw tevoren had uitgesproken. Niet hem, maar Kalff was het gegeven als officiëel historieschrijver de ontwikkeling welke zich in de waardering van Luykens dichterlijke betekenis aan het voltrekken was, te markeren. In 1885 maakte Kalff in een beschouwing over Breero's Liedboeck de opmerking, dat Luyken na zijn bekering ‘nog slechts stichtelijke poëzie van twijfelachtige waarde’ had voortgebrachtGa naar voetnoot1). Bijna twintig jaren later, in een opstel over het artistieke leven in het zeventiende-eeuwse Amsterdam, bleek hij ten aanzien van de bekeerde Luyken, zelf een bekering doorgemaakt te hebbenGa naar voetnoot2). Hij verwierp Jonckbloets mening, als zouden de stichtelijke bundels gerust in de schaduw kunnen blijven. ‘Zeker,’ - aldus Kalff - ‘er is daar veel dat middelmatig is of laag bij den grond; doch daar zijn ook tal van heerlijke verzen te vinden. En zoo rijk is de scheidende 17e eeuw daaraan niet, of wij moeten er met dankbaarheid gewag van maken’Ga naar voetnoot3). En wat Luykens eerste periode betrof, wees hij niet slechts op het Hooftiaanse Spytig klaartje, maar ook op het sterk ontwikkelde natuurgevoel in het door Hofdijk geroemde Kom weste windtje, dat de bladertjes doet beven. Evenals H. Italie werd ook de onderzoeker van het middeleeuws lied getroffen door Luykens talent als dichter van enige fraaie romances. En zoals Steenbergen, Sabbe en Hylkema reeds gedaan hadden, vestigde Kalff opnieuw de aandacht op het in de Duytse Lier geenszins ontbrekende ernstige accent als een ‘voorspel’ van Luykens latere poëzie. Al mocht zulk een beschouwing dan wel niet oorspronkelijk heten, zij was in alle geval in overeenstemming met de stand van het toenmalige onderzoek. Het was bovendien slechts een voorlopige beschouwing. Enige jaren later werkte Kalff deze schets uit tot het hoofdstuk over Luyken in het vierde deel van zijn Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde (1909)Ga naar voetnoot4). Behalve op de hartstochtelijkheid en de spontaneïteit van Luykens poëzie wees hij in deze voortgezette beschouwing op de oorspronkelijkheid harer vormgeving. Hij betrok daartoe niet slechts Hooft, maar ook Cats, Vondel, Breero en Starter in zijn betoog. Bij alle overeenkomst bleef Luykens vers | |
[pagina 70]
| |
zich voor Kalff toch duidelijk als een eigen vers onderscheiden. Merkwaardigerwijze ging de kenner van het lied daarbij niet in op het feit, dat de vormgeving van Luykens liederen zonder meer geenszins oorspronkelijk kan heten. De dichter hanteerde immers de vormen die hem uit de liedboeken van zijn tijd bekend waren. Kalff verzuimde m.a.w. aan te tonen, dat Luyken óndanks deze duidelijk gegeven afhankelijkheid zijn oorspronkelijkheid als dichter niet verloor. De kwestie van de oorspronkelijkheid stelde hij wél ten aanzien van Jezus en de Ziel. Kalff wenste deze bundel nl. gescheiden te houden van Luykens andere geestelijke werkjes, omdat hij slechts ‘vertaalde of nagevolgde poëzie’ bevatGa naar voetnoot1). Verzen als Ik zag de schoonheid, en de zoetheid aller dingen, Zo dekt een donk're wolk het straalend zonnelicht, Een water als kristal, waar op geen koelte speelt prees hij als het werk van een voortreffelijk kunstenaar, hij zou ze zelfs op één lijn willen plaatsen met het beste van Stalpaert van der Wielen, Revius, Camphuysen en Dullaert, ‘indien zij oorspronkelijk waren’Ga naar voetnoot2). Voor wat Böhme aangaat is hier echter van ‘vertaalde’ of ‘nagevolgde’ poëzie in de strikte zin des woords geen sprake. Luyken ontleende aan hem slechts een aantal voorstellingen, beelden en uitdrukkingen, hij dichtte in wat men wel genoemd heeft de ‘Boheemsche tongval’Ga naar voetnoot3). Dat de wezenlijke oorspronkelijkheid van de dichter daarmee niet gemoeid was, ontging Kalff nog. Al was hij een man van zuivere smaak, een dieper inzicht in de problemen der literaire vormgeving ontbrak hem. Zes jaren later zou Reitsma in deze een bevrijdend woord spreken door op te merken, dat het toch de stem van Luykens eigen ziel is, die men overal hoortGa naar voetnoot4). Doch welk een winst betekende ondanks dergelijke tekortkomingen Kalffs waardering van Luyken als dichter! Dank zij zijn onder invloed van ‘tachtig’ gevormde versgevoeligheid onderging hij de muzikale schoonheid van een vers als Neen Alles, wat men siet uit de bundel Voncken der Liefde Iesu, ‘zoo vol en zuiver van klank, in zoo schoone harmonie van woord en rhythme als ze sedert Vondel niet meer was gehoord’Ga naar voetnoot5). Hoe werd hij evenals Sabbe geboeid door Luykens ontvanke- | |
[pagina 71]
| |
lijkheid voor de natuurGa naar voetnoot1)! Hij wees erop, hoe in de Duytse Lier de natuur de ‘achtergrond der minne’ vormt en hoe er voortdurend de ‘albedwingende kracht der minne’ getoond wordt in het leven van de natuur. Het bekende Buitenleven uit de slotverdeling van de bundel roemde hij als een natuurbeschrijving die noch bij Vondel noch bij Hooft haar weerga vindt. Luykens geestelijke poëzie ook bewonderde Kalff eigenlijk allereerst als natuurpoëzie. Daarin vond hij ‘de middeleeuwsche natuurbeschouwing uitgebreid over een vroeger ongekenden rijkdom van natuurverschijnselen; die natuurverschijnselen zelve waargenomen met kunstenaarsoog, met takt en fijn gevoel naast of tegenover verschijnselen uit het menschelijk leven geplaatst, uitgebeeld in verzen zóó schoon als men ze in de middeleeuwsche literatuur maar hoogst zelden vindt’Ga naar voetnoot2). In zijn belichting van het religieuze aspect van Luykens natuurmystieke poëzie schoot Kalff echter nog tekort. Hij beperkte zich vrijwel tot de opmerking dat het zinnelijke hier als symbool van het bovenzinnelijke fungeert, een opmerking waarvan de waarheid moeilijk te ontkennen valt, maar die toch bezwaarlijk onthullend mag heten. Voor de mystieke diepten van de ziel had deze ‘vrije Saks’Ga naar voetnoot3) nu eenmaal weinig interesse. Maar ondanks zijn tekortkomingen mag van hem gezegd worden, dat hij Luyken in de geschiedenis onzer letteren officiëel de plaats gaf, waarop hij om de aesthetische betekenis van zijn werk recht had. ‘Om [zijn] natuurpoëzie, in de 17de eeuw te onzent ongeëvenaard’; - zo besloot hij zijn beschouwing - ‘om een groot deel zijner minneliederen en zijner stichtelijke poëzie roemen wij Joan Luiken een der beste dichters van dien tijd. Zijn Duytse Lier heeft de frissche bekoorlijkheid van den jongen morgen; zijn stichtelijke poëzie de weemoedige schoonheid en stille pracht van den scheidenden dag; de glans van zijn werk die niet verbleekt bij dien van Vondels verzen, is als een laatste opflikkering van den schoonheidsgloed die van onze zeventiende eeuw afstraalt’Ga naar voetnoot4).
Na deze ‘canonisatie’ nam de belangstelling voor de dichter geenszins afGa naar voetnoot5). In 1921 - het was toen 250 jaren geleden dat de Duytse Lier het licht zag - verscheen in de Palladium-reeks een heruitgave van Luykens eerste- | |
[pagina 72]
| |
lingGa naar voetnoot1). De redactie was van mening, ‘dat er geen waardiger en meer practische wijze bestaat om een dichter te eeren, dan het heruitgeven van zijn werk, vooral wanneer dit werk nog niet de plaats heeft ingenomen, daar het, naar onze overtuiging, recht op heeft’Ga naar voetnoot2). Wie de geschiedenis van de Luyken-waardering kent, met name voor wat de Duytse Lier betreft, weet, hoe onjuist deze voorstelling was. Zij valt te verklaren uit het feit, dat sinds het einde van de vorige eeuw de aandacht hoofdzakelijk op Luykens geestelijke poëzie geconcentreerd was geweest. De redacteuren van Palladium wilden met hun uitgave zoveel als een tegenwicht scheppen. Naast de geestelijke gedichten en gezangen wilden zij weer de liederen laten klinken van de Duytse Lier, wier ‘natuurlijke bekoorlijkheid.... over de geijkte beeldspraak van den tijd heen, het hart ontroert, dat daarin den waren toon der amoureuze poëzie herkent’. Om zijn klank beschouwden zij Luykens eerste bundel als de ‘schoone gave van het Humanisme’. Hun streven was erop gericht het ten gunste van de stichtelijke poëzie verbroken evenwicht te herstellen door zowel de erotische als de mystieke poëzie te verstaan als ‘twee schijnbaar zich tegensprekende en toch even oprechte uitingen van de eeuwige, dualiteit der menschelijke natuur: de vereering van het aardsche leven, de zucht naar liefde en geluk, en het misprijzen van al het vergankelijke, het heimwee naar eene bovennatuurlijke schoonheid die beklijft’Ga naar voetnoot3). Enige jaren nadien werd opnieuw vanuit de sfeer van het humanisme de aandacht op Luyken gevestigd, ditmaal echter op de geestelijke dichter. In 1924 publiceerde De Stem nl. Vier gedichten van Joannes Luyken: Verlangen na Jezus, Zucht tot vrucht, Wat is de eensaamheid een kost'bre schat te achten! en O Heer! hoe is uw woord soo kragtig, lief en soetGa naar voetnoot4). De redactie motiveerde deze ‘herdruk’ door als haar mening uit te spreken, dat ‘de volledige werken van Luiken ondanks alle aandacht der laatste | |
[pagina 73]
| |
jaren toch wellicht nog steeds niet voldoende geëxploreerd zijn’Ga naar voetnoot1). Zij voelde blijkbaar het tekort in een beschouwing als die van Kalff. In 1927 vulde Coster dit aan in zijn inleiding tot De Nederlandsche Poëzie in honderd verzen. Op nog altijd boeiende wijze ontwikkelde hij er zijn visie op Luykens geestelijke poëzie als zielsopenbaring. Al vermocht Coster niet zoals de Palladium-redacteuren in de Duytse Lier een werk te zien dat Luyken ten volle waardig was, de overgang van de eerste naar de tweede periode betekende voor hem daarom toch geen psychisch onoverbrugbare klove. Op een drietal punten meende hij in de eroticus de latere mens en dichter te herkennen. Hij wees daarbij op de kuisheid van Luykens zinnelijkheid, op het besef van de ijdelheid des levens in het Air en - wat Maria Viola eigenlijk reeds had kunnen doen! - op de verslondenheid, de extase waarmee de dichter in zijn lied voor Appelona Pynbergs reageert op de schoonheid van een vrouwenstem. In deze accenten klonk voor hem iets van de latere Luyken door. Hij tekende deze latere, wezenlijke Luyken als een dichter die in de eindphase onzer zeventiende-eeuwse beschaving de weg terugvond naar de ziel, ‘die sinds de Middeleeuwen was verloren geraakt, althans in dien zin, dat de geheimste diepten ervan onuitgesproken, onbezocht gebleven waren’Ga naar voetnoot2). Als zodanig bereikte hij naar Costers opvatting dadelijk reeds zijn hoogtepunt in Jezus en de Ziel, waarmee impliciet de mening van Kalff werd afgewezen, als zou deze bundel niet oorspronkelijk mogen heten. Hij beluisterde er het eigen stemgeluid van de dichter: ‘de hunkerende zachtheid van de kinderstem, de streelende ootmoed der wendingen, het wonderlijkzachte zeggen dat hem van alle dichters onderscheidt’Ga naar voetnoot3). Hij wees vooral ook op de compositie van de bundel, die hij als een der grootste lyrische werken van onze literatuur beschouwde, ‘een gecomponeerd geheel, dat de geleidelijke weerkeer beschrijft van een ziel tot God, van phase tot phase, in sterke voornemens, smeltende verwonderingen, groote angsten, in onbeheerschte pijn en hartstocht soms, om uit te klinken in een diepe en rijke rust’Ga naar voetnoot4). Costers beschouwing van Jezus en de Ziel concentreerde zich grotendeels om het beroemd geworden gedicht Ik meende ook de Godheid woonde verre, waar de transcendente Godsopvatting wijkt voor de ervaring van het Goddelijke in de diepten van het menselijk gemoed. Dáár lag voor de moderne humanist de | |
[pagina 74]
| |
grote betekenis van Luykens bekering. Deze dichter had God en mensenziel weer saamgebracht, God gevonden binnen de grenzen van ruimte en tijd. Zeker, ook Ds. Hylkema had op Jezus en de Ziel gewezen als het meest kenmerkende van Luykens werkjes, maar hij deed het vanuit zijn spinozistische doctrine als een leerstellig man. Coster werd geboeid door het phenomeen van een mensenziel die zich op de kentering van de tijd, in lijden en gebed, in angst en verrukking, haar diepste verlangen bewust werd en aan dat verlangen uiting gaf in een vers dat, ver van alle classicisme, van een wonderlijke direchtheid is. Hij werd gefascineerd door de tegelijk tere en hevige klank van deze ziel, door de rijkdom van dit gemoed: ‘men voelt de adem gaan en stokken, het hart klopt hoorbaar in den val der klanken: het klopt zoo diep en langzaam van geluk’Ga naar voetnoot1). Men kan bezwaren hebben tegen een enkele geromantiseerde voorstellingGa naar voetnoot2) en het soms melodramatische accent waarmee hij zijn beschouwing voordraagt, men moet Coster toch erkennen als de eerste die de betekenis van Luykens geestelijke poëzie als ‘document humain’, ook in cultuurhistorisch opzicht, ten volle begreep. Hoe de moderne mens door Luyken ‘gegrepen’ kan worden, bewees het aan Coster opgedragen essay van Theun de Vries in De Stem van 1933Ga naar voetnoot3). De Vries werd zelfs zozeer gegrepen, dat zijn opstel als een projectie werd van hem zelf in zijn steeds heviger worsteling met het probleem van de verhouding van stof en geest. Behalve het ‘hedonisch instinct’ van de dichter en diens angst voor de dood fascineerde hem vooral de werking van het mystisch beginsel bij Luyken. Anders echter dan Coster, die zich vrijwel uitsluitend met de poëzie had bezig gehouden, wilde De Vries de werking van dit beginsel naspeuren in Luykens leven. Bij de schaarste aan biografische gegevens, met betrekking vooral tot 's dichters jeugd, een wel zeer hachelijke onderneming. Aan het gevaar van een niet meer te verantwoorden voorstelling van de historische werkelijkheid is De Vries dan ook niet ontkomen, zoals wij reeds zagenGa naar voetnoot4). Dat wil echter niet zeggen, dat zijn essay waardeloos is voor wie zich bezig houdt met de dichter zoals hij zich in zijn poëzie aan ons openbaart. Op een tweetal punten valt daarbij in het bijzonder te wijzen. | |
[pagina 75]
| |
Om te beginnen vestigde De Vries veel sterker dan Hylkema en Kalff, veel sterker zelfs dan Dirk Coster, de aandacht op het Air. Hij leidde daaruit een periode af, waarin de dichter door het doodsbesef als geobsedeerd werd. ‘Wat de juiste oorzaak van Luykens ommekeer is, weten we niet,’ aldus De Vries. ‘Het wordt alleen duidelijk, dat hij een vreselijke ontdekking gedaan heeft; hij heeft het geweten, maar het is nooit tot hem doorgedrongen, dat lichamen, lippen, aardsheid, wulpsheid en pracht verouderen en sterven, dat hijzelf, zijn vrouw, zijn kinderen, zijn naasten, niet jong zullen blijven, dat zij worden meegesleept op een onweerhoudbare stroom. De dodendans der aarde begint! De klokken luiden een requiem, dieren en dingen verkondigen de triomf van de Dood’Ga naar voetnoot1). Men kan menen, dat een dergelijke passage niet in de eerste plaats Luyken, maar de auteur van de in 1926 verschenen Doodendans typeertGa naar voetnoot2). Men kan bovendien van mening zijn, dat de moderne onderzoeker, over het algemeen zeer ontvankelijk voor het doodsbesef in de literatuur, gemakkelijk geneigd is, de betekenis daarvan bij een zeventiende-eeuwer als Luyken te overdrijven. Daar staat echter tegenover, dat behalve het Air ook latere gedichten wel zeer duidelijk bewijzen, hoezeer het besef van de ijdelheid des aardsen levens voor Luyken van centrale betekenis is geweestGa naar voetnoot3). In verband met diens bekering werd onlangs door Dr. K. Heeroma van een existentiële ontwikkeling gesproken. Door zijn bekering werd de dichter, naar Heeroma opmerkte, teruggeworpen op de grond van zijn existentieGa naar voetnoot4). Al maakte Theun de Vries nog geen gebruik van de terminologie der existentie-philosophie, die eerst na de tweede wereldoorlog ‘en vogue’ zou komen, hij was toch de eerste die op Luykens Air als de weerslag van een bij uitstek existentiële ervaring de volle aandacht vestigde. Het tweede punt in zijn beschouwing waarop gewezen dient, betreft de verhouding van Luykens jongelingsjaren tot de periode die bepaald wordt door Jezus en de Ziel. In het verkorten van de afstand tussen beide levensperioden ging De Vries verder dan wie ook van zijn voorgangers. Hij proefde in het sentiment waarmee de bekeerde dichter zijn verlangen naar mystieke éénwording beleed de sensualiteit van de vroegere eroticus. Wel waren beiden door het doodsbesef gescheiden, maar daar dwars doorhéén zag De Vries | |
[pagina 76]
| |
hen elkander als het ware weer de hand reiken. In deze opvatting betekende Luykens bekering tot de leer van Jacob Böhme dan ook geenszins een verrassend feit. Böhme's conceptie van de kosmos, ‘doorgeurd van diepe natuurliefde’, was voor Luyken om zo te zeggen geschapen, meende Theun de Vries. De dichter kon ‘het vocabularium der Duytse Lier blijven handhaven - op een hoger, een spirituëler plan’Ga naar voetnoot1). Voor hem zelf mocht er dan een diepe klove gapen, in werkelijkheid deed hij niet anders dan zijn eros tot een hoger plan verheffen: ‘de lust in het spel ruilde hij in tegen de lust in Christum; nog gloeit hij, hij is nog even jeugdig en hartstochtelijk, en zijn persoonlijkheid uit zich in vurige liefdesverzen jegens dezen Bruidegom, die wordt verwacht op het mystieke dronken bruiloftsfeest van de ziel’Ga naar voetnoot2). Eerst later - aldus de schr. - zou Jan Luyken als de mysticus des dagelijksen levens zijn eigen wezen vinden en nóg later in de eenzaamheid van Schellinckhout, in een sfeer ‘tot stilte en luchtigheid zeer schoon’, zijn diepste en definitieve inkeer bereiken. In de periode van Jezus en de Ziel zag De Vries slechts een begin, het stadium ener geestelijke puberteit, van een ‘wilde bijna zinnelijke geloofsroes’Ga naar voetnoot3), dat op een ander niveau onmiddellijk aansluit bij het stadium van de Duytse Lier.
Van de jongste literatuur over Luykens poëzie vermelden wij Binnendijks commentaar bij het gedicht Syn grootheydt is ondoorgrondelyk uit de bundel Voncken der Liefde IesuGa naar voetnoot4); het voorwoord tot de door Roel Houwink samengestelde bloemlezing Gedichten en Spreuken van Jan LuykenGa naar voetnoot5) en de passage door Dr. K. Heeroma aan de dichter gewijd in de inleiding tot zijn bloemlezing uit de Protestantse Poëzie der 16e en 17e eeuwGa naar voetnoot6). Al openen deze beschouwingen weinig nieuwe perspectieven, zij worden nochtans vermeld, omdat ze als het ware de standpunten samenvatten, vanwaaruit de moderne onderzoeker Luykens poëzie benadertGa naar voetnoot7). Op principiëel poëtische gronden rekende Houwink definitief af met de twee stromingen die de Luyken-waardering zo lange tijd beheersten, ‘waarvan de | |
[pagina 77]
| |
eene de “Duytsche Lier”, zoogenaamd op aesthetische gronden, maar in werkelijkheid, omdat zij Luyken's Christen-zijn niet verstaat, voor Luyken's meesterwerk houdt en zijn godsdienstige poëzie beschouwt als een zwakken nagalm van dien eersten bundel, terwijl de andere de “Duytsche Lier” hoogstens “aesthetisch” gelden laat, d.w.z. als dartel spel zonder dieperen ondergrond, doch daartegenover het zwaartepunt geheel legt op zijn godsdienstige poëzie’Ga naar voetnoot1). Het gevaar van zulk een eenzijdig aesthetische of eenzijdig stichtelijke interpretatie achtte Houwink groter dan dat van een moderne rationalistisch pantheïstische interpretatie van Luykens geestelijke poëzie in de trant van Ds. Hylkema. De moderne onderzoeker - stelde hij terecht vast - kan slechts uitgaan van de opvatting dat Luykens Duytse Lier en zijn geestelijke poëzie, poëtisch gesproken, een ondeelbaar geheel vormen zoals bijv. Mei en Pan van Herman Gorter, hoe verscheiden ook van inhoud, wortelen in één en dezelfde dichterlijke persoonlijkheid. ‘Wie zich aan dezen eisch, welke betrekking heeft op de organische volkomenheid van het dichterschap als beeldend en herscheppend vermogen van den menschelijken geest, onttrekt’, - aldus Houwink - ‘doet niet slechts den dichter onrecht, maar gaat ook aan het wezenlijke van zijn poëzie voorbij. Hij schuift eigen wereldbeschouwing tusschen zich en den dichter en verhindert daardoor, dat de essentie van het gedicht tot de kern doordringt van zijn persoonlijkheid’Ga naar voetnoot2). Wat Houwink bij zijn theoretische uiteenzetting intussen vergat, was een karakteristiek te geven van deze dichterlijke persoonlijkheid, van de diepste aandrift die deze persoonlijkheid eerst als eroticus, later als mysticus tot dichten dreef. Na Van Kampen, Van Vloten, Sabbe, Hylkema en De Vries kwam D.A.M. Binnendijk in 1946 deze aandrift opnieuw omschrijven. Meer in het extatische dan in het sensuele van de eros (zoals De Vries had gedaan) zocht deze beoordelaar de kern van wat Houwink noemde: ‘het waarachtig dichterschap, dat in zijn werking onafhankelijk is van de geestelijke veranderingen, die in de persoonlijkheid van den dichter plaats grijpen’Ga naar voetnoot3). Binnendijk sprak van ‘een waarachtig jeugdig en nimmer verslappend emotioneel élan’ bij de dichter van de Duytse Lier, van een ‘levensvreugde’ die deze bundel als een erotische verrukking doorstroomt en die in 's dichters mystieke poëzie geenszins afnam. ‘Slechts de zin en de strekking dier vreugde’ - aldus Binnendijk - ‘is veranderd: de erotische impuls richt zich, in plaats van op de | |
[pagina 78]
| |
vrouw, tot God en Zijn natuurlijke schepping. De intensiteit der liefdegevoelens, wel verre van te zijn verslapt, heeft aan kracht gewonnen, nu het object der liefde alle zinnelijke waarneming zoozeer te boven gaat’Ga naar voetnoot1). Het verschil tussen de dichter van de Duytse Lier en die van Jezus en de Ziel was voor Binnendijk dan ook allereerst een stijlverschil. De jeugdige eroticus tekende hij als een poëet die nog volop deel had aan de classicistische poëzietraditie van renaissance en barok, als de late vertegenwoordiger van een dichtkunst waarin mythologie, allegorie en een vaak zeer ingewikkelde strofenbouw ‘het goddelijk of musisch alibi’ van de poëzie moeten bewijzen. Daartegenover zag hij evenals Dirk Coster in de mystieke Luyken de dichter van het elementaire woord dat de ontroering zo direct mogelijk overdraagt. Het behoeft nauwelijks gezegd, dat Binnendijks voorkeur uitging naar de mystieke dichter. Hij bewonderde hem als een dergenen ‘die uitsluitend door de onmiddellijke relatie van hun, door ervaringen geactiveerde, persoonlijkheid tot de taal en door een zoo zuiver mogelijken eenvoud van bewoording een magie hebben ontwikkeld, welke den indruk der bovennatuurlijkheid van het menschelijk zieleleven vermocht te suggereeren’Ga naar voetnoot2). Voor de criticus van het vormbeginsel en de woordmagie was Luykens bekering in de eerste plaats van betekenis om de ‘modernisering’ die zij in 's dichters vormgeving veroorzaakte. Daartegenover wil Dr. K. Heeroma - evenals Dirk Coster - deze ‘modernisering’ allereerst zien als de weerslag van een geestelijke ontwikkeling. Luykens bekering is voor hem, zoals gezegd, een proces waardoor de dichter teruggeworpen werd op zijn bestaansgrond. ‘De bevrijding van alle religieuze en literaire vormelementen, waarmee zijn tijd hem had bekleed’ - aldus Heeroma - ‘stelt zijn naakte ik onder het schijnsel der eeuwigheid’Ga naar voetnoot3). Anders echter dan Coster ziet hij in deze ‘bevrijding’ geen hervatting van de geest der middeleeuwen, maar veeleer een preluderen op het levensgevoel van de romantiek. Hij tekent Luyken als een dichter die lang voordat de romantiek de mens zou opwekken terug te keren tot de natuur, ‘de hele classicistisch-renaissancistische mens met al zijn maatschappelijke gebondenheden’ in zich zelf geliquideerd hadGa naar voetnoot4). In Luykens geestelijke poëzie vangt deze beoordelaar bovendien nog een ander preludium op. Zagen Coster en Binnendijk in de mysticus een moderne mens en een moderne dichter, Heeroma ziet hem als ‘de hoge top van de poëzie van het Protes- | |
[pagina 79]
| |
tantisme in de tweede helft van de 17de eeuw die uitzicht geeft op de toekomst’Ga naar voetnoot1). Allerminst betekent dit een terugkeer tot de modernistische interpretatie van. Ds. Hylkema! Volkomen juist merkt de schrijver op, dat het moderne pantheïsme zich ten onrechte in Luykens mystiek meende te herkennen en veeleer als een ‘ontkerstende nazaat’ daarvan dient beschouwd te worden. Evenmin als voor Dr. Van der Valk, de essayist van Ons Tijdschrift, bestaat er bij hem ook maar de geringste twijfel aan het christelijk-mystieke karakter van Luykens geestelijke poëzie. Liever echter dan op het dogmatische legt de auteur van Het Derde Réveil de nadruk op het nieuwe levensgevoel dat zich in deze christelijke poëzie openbaart: ‘het kosmisch en existentieel bewustzijn’, dat zo verrassend modern aandoet. Waar zich voor deze jongere protestant in Luykens oeuvre dit existentiële bewustzijn het eerst openbaart, valt niet moeilijk te ontdekken. Het enige gedicht uit de Duytse Lier dat hij in zijn bloemlezing opnam, is namelijk het Air. Heeroma karakteriseert het als een lied ‘waarin de melancholische onderstroming, die ook in de jeugdgestalte van de dichter al aanwezig was, verrassend duidelijk naar boven komt’Ga naar voetnoot2). In het geheel van zijn beschouwing kan dit, naar wij menen, weinig anders betekenen dan dat hij, evenals De Vries, het Air begrijpt als een symptoom van de existentiële crisis die tot Luykens bekering voeren zou.
Men kan niet ontkennen, dat de moderne onderzoeker met zijn gelijktijdige aandacht voor de eroticus en de mysticus in belangrijke mate heeft bijgedragen tot een beter begrip van het wezenlijke in Luykens dichterschap en daarmee ook tot een beter algemeen begrip van diens ontwikkeling. Nochtans valt het te betreuren, dat deze beschouwingswijze de aandacht heeft afgeleid van de Duytse Lier als een zelfstandig geheel van liederen en gedichten, waarmee Jan Luyken op 21-jarige leeftijd debuteerde. Sinds H. Italie in 1888 zijn opstel schreef over Joan Luyken's jongelingsjaren en zijne Duytse Lier werd slechts éénmaal op de bundel als zodanig de aandacht gevestigd. Het was toen de germanist L. Koch in 1930 het bundeltje Die Geharnschte Venus oder Liebes-Lieder im Kriege... herausgegeben von Filidor dem Dorfferer meende te mogen aanwijzen als het vermoedelijk voorbeeld van Luykens debuutGa naar voetnoot3). Maar tot een beter begrip van de bundel zelf droeg deze studie, waarop wij | |
[pagina 80]
| |
elders uitvoerig terugkomen, niet bij, bedoelde zij trouwens ook niet bij te dragen. Een onderzoek van de Duytse Lier kan dus literair-historisch gesproken geen luxe heten. Het is bijv. duidelijk, dat met de karakterisering van de bundel als romantisch (t.o. klassiek) niet meer kan worden volstaan en dat de overeenkomst en het verschil met de poëzie van P.C. Hooft nauwkeuriger dienen te worden aangegeven. Zulk een onderzoek is in het geheel geen luxe, als men bedenkt, dat een uitermate belangrijk element in de bundel, met name de compositie, tot dusver volkomen werd verwaarloosd. Wij herinnerden er reeds aan, hoe Dirk Coster Luykens eerste mystieke bundel typeerde als ‘een gecomponeerd geheel, dat de geleidelijke weerkeer beschrijft van een ziel tot God, van phase tot phase’. Deze zelfde aandacht voor de compositie kenmerkte ook reeds de dichter van de Duytse Lier. Het is eigenlijk onbegrijpelijk, dat men in Luykens debuut nooit veel meer dan een bonte verzameling van - voor het merendeel - erotische liederen en gedichten heeft gezien. Nog altijd gaat men te werk zoals destijds de heer Italie en verdeelt men de poëzie van de Duytse Lier in erotische, romantische, idyllische, zedekundige, gelegenheids- en natuurpoëzieGa naar voetnoot1). Men kan natuurlijk niemand het recht ontzeggen de liederen en gedichten van een bundel als deze te verdelen naar de genres waartoe zij behoren. Maar men dient toch in de allereerste plaats rekening te houden met de dichter zelf, die zijn bundel ‘bevatte’ in tien verdelingen en door middel van motto's, prenten en bijschriften de strekking van die verdelingen duidelijk aangaf. Men heeft daarenboven rekening te houden met de thematische structuur van de bundel. Want telkens, bemerkt men bij nader toezien, neemt de dichter een beeld, een motief, een regel soms, uit een van de voorgaande verzen of liederen over. Er bestaat tussen vele van hen een thematische samenhang die niet alleen een aesthetische functie bezit voorzover zij de overgang van het ene lied naar het andere vaak voorbereidt, maar daarnaast een nog diepere bedoeling bloot legt. Op verschillende plaatsen blijkt namelijk heel duidelijk, dat de dichter zijn motieven en beelden variëert en repeteert om daarmee een andere visie te markeren. Dat betekent dus, dat Luykens eerste bundel slechts vanuit zijn structuur volkomen verstaanbaar wordt. Met deze structuur blijkt bovendien een strekking gegeven, die van het grootste belang is voor wie Luykens ontwikkeling begrijpen wil. Overziet men namelijk de verdelingen waarin zich Luykens debuut ‘phase voor phase’ voltrekt, dan ontdekt men een eenvoudige, maar belangrijke ontwikkelingsgang, waarin het Air - treffende bevestiging van veler | |
[pagina 81]
| |
opvattingen! - inderdaad van essentiële betekenis blijkt te zijn. De Duytse Lier maakt het m.a.w. mogelijk, ons van Luykens ontwikkeling, door de jongste beoordelaars in algemene lijnen getekend, een verrassend gedetailleerde voorstelling te vormen. Een uitvoerige analyse van de structuur en een nauwkeurige omschrijving van de daarin vervatte strekking vormen dan ook het uitgangspunt van deze studie (hoofdstuk III)Ga naar voetnoot1). Na een belichting van de poëtische aspecten van de Duytse Lier (hoofdstuk IV) zal vervolgens een onderzoek worden ingesteld naar de zo innig met de natuur verbonden erotische voorstellingswereld van de bundel, waarbij zal blijken, hoe de dichter als eroticus reeds beïnvloed werd door Böhme's natuurmystieke voorstellingswereld, die hem van huis uit bekend was (hoofdstuk V). In hoofdstuk VI zal opnieuw de aandacht worden gevraagd voor de ontwikkeling van de dichter, met name voorzover deze zich blijkens de Duytse Lier in geestelijk en zedelijk opzicht in de sfeer van Böhme blijkt te hebben voltrokken. In het teken van deze ontwikkeling staan ook de laatste hoofdstukken, beide gewijd aan problemen die hiervóór reeds in verband met het leven van de dichter ter sprake kwamen: Luykens relatie tot de kring van Jan Zoet (hoofdstuk VII) en zijn verhouding tot Antonides van der Goes, aan wie hij zijn eersteling opdroeg (hoofdstuk VIII). Daarmee hopen wij zo concreet mogelijk aan te tonen, dat de Duytse Lier krachtens zijn wezen alleen maar begrepen kan worden als de weergave ener ontwikkeling welke menselijkerwijs gesproken slechts op Luykens bekering kon uitlopen. |
|