Jan Luyken als dichter van de Duytse Lier
(1977)–Karel Meeuwesse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
I Het Luyken-onderzoek
| |
[pagina 2]
| |
zelfde geldt voor de Verzaameling van eenige Geestelyke Brieven, die in 1741 verscheenGa naar voetnoot1). Slechts in het posthuum uitgegeven Overvloeijend Herte vindt men enige geadresseerde en gedateerde brieven van de dichterGa naar voetnoot2). Het levensbericht in de derde uitgave van de Duytse LierGa naar voetnoot3), de levensbeschrijvingen bij Arnold HoubrakenGa naar voetnoot4), Jacob Campo WeyermanGa naar voetnoot5), Jan WagenaarGa naar voetnoot6), ImmerzeelGa naar voetnoot7) e.a., zij geven alle, zoals Sabbe reeds opmerkte, weinig meer dan het Kort Verhaal van 1712Ga naar voetnoot8). De beschouwing van Mr. Pieter Mabé (1829) is in biografisch opzicht alleen van belang, omdat zij een overlevering bevat met betrekking tot de wijze waarop Luykens bekering tot stand zou zijn gekomenGa naar voetnoot9). De studie door Albert Steenbergen in 1875 aan Luyken gewijd, | |
[pagina 3]
| |
was voor zijn tijd een verdienstelijk stuk werk, omdat hier voor het eerst met enige uitvoerigheid het milieu werd geschetst, waarin zich de bekering van de dichter voltrok; nieuwe biografische gegevens in de strikte zin des woords bracht Steenbergen echter nietGa naar voetnoot1). Op grond van archivalische gegevens kon de heer Italie in 1888 een tweetal correcties aanbrengen van biografische aard, maar zijn poging om met gebruikmaking van de Duytse Lier als belangrijkste bron meer licht te laten vallen op de periode van Luykens jongelingsjaren leverde weinig opGa naar voetnoot2). Dank zij een uitgebreid archiefonderzoek wist de heer P. van Eeghen een aantal nieuwe bijzonderheden omtrent 's dichters leven en dat van zijn familie mee te delen, die hij in 1889 bijeenbracht in zijn opstel over Jan Luyken en zijne BloedverwantenGa naar voetnoot3). Nog altijd vormt deze studie, in omgewerkte vorm opgenomen in Het Werk van Jan en Casper Luyken, de soliede grondslag voor een toekomstige biografie van de dichter en graveur. Voegt men bij het hier vermelde nog Hylkema's hypothese over de wijze waarop de dichter met de leer van Böhme in aanraking zou zijn gekomenGa naar voetnoot4), de beschouwingen van Hylkema en Van der Does over Luykens eventuele relaties tot de kring van Jan ZoetGa naar voetnoot5) en tenslotte het essay dat Theun de Vries aan hem wijddeGa naar voetnoot6), dan heeft men wel het belangrijkste genoemd wat er aan biografische literatuur over de dichter is verschenen: nog altijd te weinig, naar wij menen, om er een werkelijke biografie op te bouwen. Onze studie werd echter vooral dáárom geen biografische studie in de strikte zin des | |
[pagina 4]
| |
woords, omdat wij op de eerste plaats geboeid werden door de psyche van deze dichter. Meer dan de uiterlijke levensfeiten interesseerde ons de innerlijke realiteit van zijn leven, zoals dit voortleeft in zijn poëzie, in casu in zijn eerste bundel. Meer ook dan zijn particuliere betrekkingen interesseerden ons de geestelijke relaties die in zijn werk vallen waar te nemen. Het is met het oog daarop, dat wij in dit inleidende hoofdstuk om te beginnen de verschillende aspecten belichten van het godsdienstig leven en de godsdienstige bedrijvigheid in de ouderlijke woning: de geestelijke sfeer waaruit Luyken voortkwam en waartoe hij op zijn zes-en-twintigste jaar voorgoed terugkeerde. Vervolgens stellen wij in deze inleiding - binnen het kader ener eenvoudige schets van Luykens leven tot en met 1678Ga naar voetnoot1) - een kwestie aan de orde die ons ook elders in deze studie zal bezig houden: het vraagstuk van de milieu's waarin de jonge Luyken buiten de ouderlijke woning verkeerde. Een benadering van de dichter vanuit diens werk, waartoe men bij de schaarste aan biografische gegevens trouwens wel gedwongen is, blijkt nl. ook voor de biograaf geenszins van belang ontbloot. Voor de kennis van bedoelde milieu's bevat de Duytse Lier meer aanwijzingen dan men tot dusver vermoedde. Het biografisch werk van onze voorgangers aanvullend en corrigerend hopen wij dus tevens een bijdrage te leveren tot een levensbeschrijving van de dichter voorzover deze de periode van diens jongelingsjaren betreft.
Zoals bekend behoorde de vader van de dichter, Casper Luyken, tot die gelovigen in het zeventiende-eeuwse christendom hier te lande, die men sinds Hylkema een uitvoerige studie aan hen wijdde, gewoon is aan te duiden als reformateursGa naar voetnoot2). Hun religiositeit kenmerkte zich door een afkeer - zowel in leer als leven - van het traditionele kerkelijke christendom hunner dagen. Afkerig van alle ceremoniën zochten zij aan de hand van Schrift en rede of door allerlei gevoelsspeculaties geleid naar de ‘waarheid’ welke sinds eeuwen verloren was gegaan. Zij meenden aangaande de ware godsdienst een kennis te bezitten die aan de kerken verborgen bleef en binnen afzienbare tijd de verschillende gezindten zou verenigen in het algemeen geloof der apostolische tijdenGa naar voetnoot3). | |
[pagina 5]
| |
Onder deze reformateurs namen de collegianten een bijzondere plaats in. Aansluitend bij de Rijnsburgers bevruchtten zij de ‘stille vroomheid’ van dezen met de verwachting ener algehele hervorming van kerk en wereld. Anders dan deze gelatenen werden zij gedreven tot apostolische activiteit. Midden in het leven van hun tijd staande, oefenden zij daarop een belangrijke invloed uitGa naar voetnoot1). De centrale figuur in de Amsterdamse collegiantenwereld dezer jaren was Abraham Galenus, die spoedig na zijn vestiging te Amsterdam in 1645 in contact was gekomen met het reformateurse Rijnsburgercollege aldaar onder leiding van Daniël van Breen, Adam Boreel en Michiel KomansGa naar voetnoot2). In 1648 aangesteld tot leraar van de Vlaams-Doopsgezinde Gemeente, predikte Galenus steeds scherper tegen de veruiterlijking van het officiële christendom en stelde hij de gemeente al dringender de eis, terug te keren tot de zuiverheid van de apostolische tijd. Reeds zag hij de dagen nabij, dat zowel joden als heidenen en dolende christenen (de kerkelijken) gezamenlijk zouden opgaan tot de Sionsberg, ‘de gemeynte des levendigen Godts’, het duizendjarig rijk, waarin de Heilige Geest met al zijn gaven en wonderlijke werkingen zou schitteren in volle heerlijkheid. De reacties van de zijde der orthodoxen op Galenus' activiteit bleven niet uit. Zich aaneensluitend tegen het gevaar van geestdrijverij dat met Galenus de kerk was binnengeslopen, begonnen de conservatieven onder de Mennisten in 1655 de strijd met een commonitie ‘tegen de vele pernicieuze leeringen en dwalingen, door Galenus en de zijnen, zoowel op den kansel als in bijzondere samenkomsten gedreven’Ga naar voetnoot3). Daarmee was de z.g. lammerenkrijg begonnen, zoals men de onenigheid onder de Amsterdamse Vlaams-Doopsgezinden placht te noemen. | |
[pagina 6]
| |
Nog in hetzelfde jaar verscheen er een anoniem pamflet waarin krachtig van leer getrokken werd tegen de doopsgezinde leraar en de collegianten die onder zijn leiding vergaderden: De on[t]dekte Veinsing der Heedendaeghsche Geest-dryvers en Socinianen, voor het einde van het jaar gevolgd door Het tweede Deel, Van de on[t]dekte Veinzingh, Der hedendaeghze Gheest-dryvers, en Socinianen, beide waarschijnlijk afkomstig van de destijds beruchte paskwillen-schrijver Dr. De Vries ‘ofte den gekapten Droes’Ga naar voetnoot1). Galenus werd erin voorgesteld als een eerzuchtig huichelaar, die op bedriegelijke wijze het milieu der Mennisten had weten binnen te dringen om er zijn sociniaanse ketterijen te propageren. In de ogen van deze pamflettist waren Galenus' volgelingen slechts een samenraapseltje van luiaards en oproermakers, die ‘de Gheloofs-ghenooten der waerer Religie verdrukkinghe en lijden’ aandedenGa naar voetnoot2). Zij zochten ‘andere Wetten teghens Christi ghebooden in Ghodts kerke ... in te voeren’ door de gelovigen vrij te laten in het ontvangen van de Doop, de prediking van het duizendjarig rijk, het bespottelijk maken van de opvatting dat de mens nimmer uit zichzelf tot de hoogste volmaaktheid geraken kan, etc. Zij waren bovendien oorzaak van allerlei onenigheid in de gezinnen. ‘Men hoordt daeghelijks niet als krakkeelen en twisten in de Huisghezinnen; de Man teghens de Vrouw / de Vrouw teghens de Man; de Kinders teghens de Ouders / en de Ouders teghens de Kinderen. Dit is ook gheen wonder; want daer zijn verscheiden deughtzaeme Mannen / die gheerne een ghoede Dicipline in Huis zouden houden / nu moeten zy haer handel / werken / en Coopmanschappen in acht nemen / om alzoo rechte voorstanders van haer Huis-ghezinnen te zijn; zo dat zy niet altijdt in huis en zijn ... en zouden dierhalven gheern zien dat haere Vrouwen een stil / gherust en Ghodtzaeligh leven binnen huis leiden / om op alle dinghen acht te gheven: maer hier toe en konnen zy haere Vrouwen niet krijghen / want het Collegie frequenteeren en heeft gheen einde / en alzo staeter dan twist op tusschen Vrouw en Man’Ga naar voetnoot3). Onder degenen die voor Galenus en zijn volgelingen in het krijt traden, bevond zich de uit Essen afkomstige schoolmeester Casper Luyken. In 1628 op ongeveer twintigjarige leeftijd naar Amsterdam gekomen, was hij daar in 1633 in het huwelijk getreden met de uit Middelburg afkomstige Hester Cores. Omstreeks 1645 had hij de Remonstrantse gemeente waartoe hij behoorde, vaarwel gezegd en zich aangesloten bij de volgelingen van Galenus. Wel is | |
[pagina 7]
| |
het niet zeker, of de oude Luyken deel heeft uitgemaakt van het college - in de overgebleven archieven komt zijn naam niet voor - maar vast staat toch, dat hij in de kring der collegianten een bekende persoonlijkheid was, die men zich nog herinnerde verscheidene jaren na zijn dood. In alle geval voelde meester Luyken zich zozeer met Galenus verbonden, dat hij in 1655 de aanvaller van de geliefde leraar van repliek diende in een boekje Ondersoeck, Over den inhoudt van twee Boecxkens / het eerste genaemt de ontdeckte veynsinge, ende het ander / het tweede deel van de ontdeckte veynsinge der hedendaeghsche Geest-dryvers, en Socinianen; Of den inhoudt van dien nae de waerheyt is, of dat in deselve tegen de waerheyt is gehandelt’Ga naar voetnoot1). In achttien punten vat de oude Luyken de beschuldigingen tegen Galenus en de zijnen ingebracht samen. ‘Achtien en meer valsche ghetuygenissen hebt ghy gesproocken teghen uwe Broederen ende Naesten / en dit hebt ghy wetende ghedaen of onwetende; hebt ghy het wetende ghedaen / dat wy niet en willen hoopen / soo soude het zijn een onverantwoordelijcke boosheydt; maer hebt ghy het in onwetenheydt ghedaen / vervolghende / scheldende en lasterlijck beschuldigende / de ghene die u noch uwe Gemeynte niet alleen nooyt gheen quaet ghedaen / noch te doen ghedacht hebben / maer daer-en-boven alles goets beyde nae ziel en lichaem / wenschen en gunnen / soo hebt ghy even-wel begaen een groote ongherechtigheydt en sonde / en geeft te kennen met wat een seer groote onwetentheydt / duysternisse en blintheydt dat ghy noch bevanghen zijt....’Ga naar voetnoot2). Zoals Van Eeghen reeds opmerkte, is dit werkje ‘op een veel breeder standpunt en met meer waardeering tegenover andersdenkenden geschreven, dan meestal het geval is in de geweldig scherpe theologische strijdschriften der 17e eeuw’Ga naar voetnoot3). Met enig pathos zelfs getuigt de schrijver er van de irenische gezindheid zijner geestverwanten. ‘Ghy bekijft en scheldt haer / sy bekijven noch schelden u niet; ghy benijdt en verbiedt opentlijck haere bysondere stichtelijcke by-een-komsten / sy en benijden noch en verbieden u uwe by-een-komsten noch vergaderingen niet / maer woonen deselve noch by .... dese haere by-een-komsten lastert ghy / en segt datse het vergift haerer dwalinge onder de menschen soecken te stroyen: somma / ghy vloeckt / en sy zegenen’Ga naar voetnoot4). Men voelt hoe Luykens hart uitging naar de stille vroomheid van het conventikel, dat hij zo voortreffelijk voor ons oproept in deze enkele | |
[pagina 8]
| |
zin: ‘Sij lesen [er] de Heylige Schrifture / en vermanen malkanderen ernstelijck de leere ende het leven Christi nae te volghen / ende dat door de hulpe Godes en bystandt des H. Geestes / daer sij malkanderen ernstigh toe vermanen sonder ophouden om te bidden’Ga naar voetnoot1). Uit dit werkje blijkt bovendien, dat de schrijver evenals Galenus chiliast was: ‘ghy segt / ghy wilt alle dwalingen van dese luyden niet op-halen, als van het duysent-Jarige Rijck, en de bysondere gaven des Geestes. Lieve Vriendt / hebt ghy al bewezen, dat dat dwalingen zijn?’Ga naar voetnoot2) Ook uit de Voor-reden trouwens tot zijn Onfeylbare Regel Van Winste sonder VerliesGa naar voetnoot3) van 1663, een uitgave van zijn oudste zoon Christoffel, blijkt duidelijk, dat Casper Luyken de chiliastische heilsverwachting deelde, die er toenmaals leefde in het hart van zovelen dezer reformateurs. ‘Gunstige lieve Leser,’ - aldus de schoolmeester in de aanhef van zijn voorwoord - ‘De Heere Jesus heeft van deze laetste tijdt gepropheteert: dat de ongerechtigheyt d'overhandt hebben, en de liefde in velen verkouden soude, dat nu een yeder mensche boven mate ongeluckigh is, in den welcken dese prophecie vervult wordt: wie mach daer aen twijffelen?’ Als rechtgeaard reformateur wenste de oude Luyken in deze laatste dagen de grootst mogelijke ernst te maken met de naleving van een evangelische moraal. Zijn Onfeylbare Regel Van Winste sonder Verlies houdt een aansporing in tot de christenen om de barmhartigheid lief te hebben en de weldadigheid te beoefenen. Het is een ‘Korte Aenwijsinge / om 't zy door Koopmanschap / Ambacht ofte Neeringe / altijdt Winninge te doen; en in korten tijdt rijk te worden: Ende rijk geworden zijnde / den Rijkdom (sonder eenige vreese van verlies) sekerlik te behouden, Als mede Om Geldt op Interest te doen, dat men gewisse seeckerheyt hebbe, dat het Capitael vast en onverlieslick zy, en dat men hoogen Interest daer van trecke’Ga naar voetnoot4). Het boekje getuigt zowel van Caspers zin voor eenvoud en waarachtigheid in handel en wandel als van zijn gevoel voor sociale rechtvaardigheidGa naar voetnoot5). Men invitere - aldus de auteur - aan zijn tafel geen rijken, ‘die te huys dagelicks hare tafelen | |
[pagina 9]
| |
met leckernyen versien mogen / en u wederom noodigen / treffelick tracteeren en gelijcke vergeldinge doen mogen’Ga naar voetnoot1). Men nodige de armen uit, ‘die hier en daer sitten gelijck als in hoolen en spelonken / versteeken en verschoven van alle aengenaemheyt en lieflickheyt der creatueren / welckers deel in overdaet verslonden wort van de rijcke / die van den morgen tot in der nacht moeten arbeyden om haren hongerigen buyck met 't lieve broodt te versadigen....’Ga naar voetnoot2). Gij zult ook geen dienstboden die U jaren lang een comfortabel leven bezorgden, heenzenden ‘sonder verder nae deselve om te sien’. Het is uw plicht dat ‘ghy het sorgh-dragende ooge der liefde soo verre over haer houdende zijt / dat sy in haren ouderdom nu stijf ende krom in uwen dienst geworden zijnde / met den last van armoede ende gebreck niet en worden gedruckt....Ga naar voetnoot3). En de vrouwen, laten zij zich begeven naar de ‘schuyl-plaetse’ waar haar spaarpenningen, kleinodiën en juwelen liggen opgetast, naar de kasten en kisten die hun ‘kostelicke overdadige en meer als noodige kleederen’ bergen! Willen zij schatten in der eeuwigheid bezitten, laten zij deze dan vooruitzenden, want schatten názenden doet men niet: ‘daerom haest u / lieve / haest u / alle dese uwe kostelickheyt mede over te senden door de handen van Christi Ontfangers / namelick door de naeckte leden der weduwen / door de hongerige buycken der weesen / door de ongehuysde vreemdelingen / ende door de sieckliggende en kinder-beddige armen: besteet hier aen uwen spaer-penningh ende leght aen dese te koste uwe juweelen / geeft hier den overvloet uwe[r] kleederen / die anders van de motten souden werden opgegeten....’Ga naar voetnoot4). Geheel van deze evangelische geest doortrokken is ook Caspers werkje De Wisselbanck geopent. Het boekje, dat X kapittels behelst - alle bestaande uit Bijbelteksten en samenvattende versjes - eindigt met een in verzen geschreven Besluyt, waarin opnieuw aan de mens wordt voorgehouden niet naar geld, goed, eer, wellust of kennis te staan op deze wereld: Maer dat Godt in uw herte plant
Sijn liefde, sijnen goeden aert,
Dat is den bandt die ons vergaert
Met hem en met ons even-mensch,
In eenigheydt en vreed' na wensch.
Wie desen schat en Rijkdom heeft,
In d'aldergrootste vreughde leeft:
Wie liefde heeft, die kan Godts Wet,
| |
[pagina 10]
| |
Ontrent den naesten ingeset,
Volbrengen, want sy doet geen quaet
Den even-mensch. sy voedt geen haedt;
Sy hoedt de scha van d'even-mensch,
Sy soekt sijn nut en heyl na wensch;
Sy kleedt, sy spijst, sy deckt en wermt,
Sy troost, sy lijdt, verdraeght, ontfermt:
Sy soeckt altijdt haers naesten best;
Wie liefde heeft die is gevest
Aen Godt, en blijft in eeuwigheyt
In volle vreughd en saligheyt.Ga naar voetnoot1)
Voor De Wissel-banck geopent werd een korte voorrede geschreven door Petrus Serarius, die na zijn verdrijving uit Keulen te Amsterdam een vurig voorstander van Galenus was geworden. ‘Siet,’ - aldus de inleider - ‘daerom seght de Heere, hebdy de Arme altydt met u: altoos suldy soodanige occasie hebben, uw' dankbaer herten tot Godt uyt te storten; altoos suldy een wijde Schuere vinden, om aldaer een goede Schat op te leggen, een open Banck van Leeninge oft Wissel-Banck, daer ghy uwen Talent met woecker sult konnen weêr ontfangen. Doch met wat bescheydenheyt dese sake te oeffenen zy, op dat de mensch niet te vergeefs en arbeyde, maer sijn volle loon ontfange; ende dat eenmael het huys, daer hy in woone, vervult worde met den goeden reuck eens Christelijcken gemoedts, even als dat huys Maria[e] met den lieflijcken ende onvervalschten reuk haerder Nardus vervult was, Joh. 12. daer toe vertrouwe dit Boecksken seer dienstigh sal zijn; weshalven wyGa naar voetnoot2) het in open Druck hebben uytgegeven, Godt biddende sijn zegen daer toe te willen verleenen’Ga naar voetnoot3). Serarius was reeds enige jaren met de Luykens bekend, toen hij Caspers boekje van dit voorwoord voorzag. In 1657 waren namelijk zijn Goddelycke Aandachten ofte Vlammende begeerten eens Boetvaerdige geheijligd en Lief-Rijcke ziele verschenen als een uitgave van Casper Luykens oudste zoon, de reeds genoemde Christoffel. Onmiddellijk in de aanhef van de voorrede tot dit, onlangs weergevonden, werkje doet deze ‘priester der algemeene Kerk’ zich reeds kennen als een geestverwant van Galenus en schoolmeester LuykenGa naar voetnoot4). De reformateur | |
[pagina 11]
| |
klaagt er over de erbarmelijke toestand waarin naar zijn mening het christendom zijner dagen verzonken lag. ‘Seer geliefde in de Heere,’ - aldus Serarius - ‘wie met vlijt en ernstlijke aandacht eens te rugge zaage, en na behooren eens na-dachte, hoe heerlijk wel eer de Christelijke Kerke voor God heeft bestaen, hoe zy Christo, als een reyne, kuysche en onbevlekte Maget zy toe-gevoegt geweest, hoe die Leden deser Heylige Gemeente onder malkanderen zoo eendrachtig waaren, zoo een Herte en een Ziele; zoo volherdig in der Gebeeden, zoo brandend' in der Liefde, zoo vol des H. Geests, draagende niet alleen uytwendig dat Beeld onzes Heeren Iezu Christi in armoed, kruys en lijden, maar ook inwendig in een zachtmoedigen Geest, uytmuntende onder andere Menschen Kinderen als het Licht in de Duysternisze: Wie, zegg' ik, dit eens ernstlijk na-dachte en hem-zelven voor oogen stelde, en dan ook eens toe-zaage op deezen teegenwoordigen Eeuwe, hoe nu de Christelijke Kerke zoo gants vervallen en verontreynigt ligt, hoe de Leeden derzelve onder malkanderen zoo gescheurt en verdeelt zijn: hoe de Liefde onder hen niet alleen verkoud, maar ook in enkele partyschap, haat en nijd verandert zy; hoe in steê van den H. Geest, de booze Geest, de lijdige vyand en verderver des menschelijken geslachts, de over-hand heeft bekoomen, en dat ook onder de genaamde Christenheyd; die mocht wel billijk zijn stemme op-heffen, en met Ieremia, in zijn klaag-lied, met heete traanen uyt-roepen: O! hoe is die heylige Stad (de H. Christelijke Kerke, welken de Zoone Gods zoo dier gekocht, en tot zijn lieve Bruyd aan-genoomen had) soo tot eene Weduwe geworden, die Vorstinne onder de Heydenen, de Koninginne in den lande; Hoe liggen haare straaten soo woest, (haare wegen zoo bezet en verspert) datter niemand tot de Feest (die Hoog-tijd des H. Geests, tot de gemeenschap der volkoomene Vreede en Vreugd Gods) en komt? alle haare Poorten (daar men door zoude in-gaan) staan desolaat, haare Weeder-partijders sweeven in der Hoogte.’ Evenals de oude Luyken hield Serarius de blik gericht op de toekomst. Manend somt de chiliast de verschijnselen op, die als tekenen van Gods nakende toorn niet waren mis te verstaan. ‘Ia al is 't zaake dat God de gantsche Christenheyd nu zoo een geruyme tijd met on-uyt-blusschelijke Oorlogen onder malkanderen, met Blixem en Vuur uyt den Heemel, met sterke Waater-vloeden, waar mede | |
[pagina 12]
| |
heele steeden schielik weg-gespoelt, en veele duyzenden van menschen weggerukt zijn geweest, bezocht heeft; ja, al en heeft hy ons niet alleen op aarde, maar ook in den heemel veelderley teekenen zijns toorns en onzer aan-staande straffe, veelvuldelijken, getoont; het lijkt alles noch geen kracht te hebben, om ons tot ons-zelfs te brengen, en onzen Af-val en Elend, daar wy in steeken, te doen bekennen.’ Behoeft het ons te verwonderen, dat zulk een vurig reformateur, evenals de oude Luyken, in de lammerenkrijg voor de aangevallen doopsgezinde leraar in het krijt trad? In zijn pamflet De Vertredinge des Heyligen Stadts (1659) hervatte hij het thema reeds ingezet in zijn Goddelycke AandachtenGa naar voetnoot1). Aan de hand van het Nieuwe Testament toonde Serarius aan, hoe ‘de Eerste Apostolijcke Gemeente Iesu Christi soo t'eenemael vervallen [was] over al, datter niets, niet meer ter werelt [was] overgebleven’Ga naar voetnoot2). Want de alom in de kerken heersende onenigheid viel onmogelijk te rijmen met de liefdevolle eensgezindheid van het apostolisch christendom. ‘Soudemen wel met malkanderen soo konnen twisten ende kijven / malkanderen soo veroordeelen ende bannen / van malkanderen soo scheyden ende scheuren / als heden gespeurt wordt / ende lijckewel van een herte ende sin blijven?’Ga naar voetnoot3). Géén van de bestaande kerken bezat het recht zich de apostolische te noemen, de hemelse vrouwe, de onbevlekte bruid van Christus! De toenmalige gemeenten waren slechts opgericht ‘naer het best goet-vinden van goet-meenende Menschen’ en berustten ‘alleen op een bloot vertrouwen ende tot noch toe op een onverseeckerde hope’Ga naar voetnoot4). En nog altijd hield Serarius vol vertrouwen het oog gevestigd op de toekomst. De dag der aanstaande beproeving verbeidend, sprak hij aan het slot van zijn voorrede de hoop uit, ‘dat wy in dese aenstaende Gerichten Gods, die ons ongetwijffelt over 't hoofd hangen, niet bevonden worden ons selfs met valsche overleggingen bedrogen te hebben.’ Meer dan De Vertredinge des Heyligen Stadts verdienen echter Serarius' Goddelycke Aandachten in verband met het Luyken-onderzoek onze belang- | |
[pagina 13]
| |
stelling. Na zijn schildering van de bedroevende toestand waarin zich het christendom zijner dagen zijns inziens bevond, wees de reformateur zijn medechristenen op de remedie tegen de kwalen die hen teisterden. ‘Och! mijn lieve herten, die ghy waarlijken God zijt zoekende, en zijnder van herten begeerig zijt, willen wy oyt dien genieten die wy zoeken, willen wy waarlijk vinden, dien onze Ziele liefheeft, zoo moet het heel anders met ons gaan, wy moeten het Oordeel over andere, die buyten ons zijn, t'eenemaal vaaren laaten, en moeten in ons zelven inkeeren, ons eygen inwendigheyd vlijtig waarneemen, onze gedachten, driften, begeerten, en al ons doen zelfs leeren oordeelen, of ook Christus met zijn lief-rijke, vreedzaame, ootmoedige en zachtmoedige, reyne, kuysche Geest daar inne heersche, of dat noch den ouden Adam, met zijn vleeschlijke affecten van toorn, nijd, haat, achter-klap, gierigheyd en onkuysheyd, aldaar d'overhand hebbe: of in alle onze woorden en werken wy God louterlijk zoeken en meenen; of dat yets anders daar onder schuyle. En als wy dan met ons zelfs aldus waar te neemen, met ons zelfs op het nauwst t'onder-zoeken, waarlijk zullen bevonden hebben onzen elend, hoe wy zelfs noch in veele en dikke duysternisze zijn wandelende, hoe onreyn noch dat Vat onzer herten is, daer de Heere Iesus zijn Rijke in zoude op-rechten, dan laaten wy lichtelijk allen oordeel over andere vaaren en vallen, en onze Ziele begint alsdan recht Goddelijk bedroeft te worden, over haar zelven te klaagen, en God uyt rechter nood ernstelijk aan te roepen.’ Serarius beoogde zijn medechristenen te brengen tot een piëtistische verinnerlijking van hun geloofsleven, en het feit dat zijn Goddelycke Aandachten bij Christoffel Luyken verschenen, toen deze vermoedelijk nog bij zijn ouders inwoondeGa naar voetnoot1), wettigt de veronderstelling, dat de vroomheid van het piëtisme aan het reformateurse gezin der Luykens niet vreemd is geweest. Voor zijn eerste mystieke bundel zou Jan Luyken in 1678 teruggrijpen op dit werkje van Serarius, waarmee hij van jongsaf wel vertrouwd moet zijn geweest. De Goddelycke Aandachten vormen een piëtistische bewerking van de beroemde Pia Desideria van Herman Hugo, die in 1624 te Antwerpen bij Henricus Aertssens verschenen waren. In zijn voorrede bekent de bewerker, | |
[pagina 14]
| |
hoe de vroomheid van Pater Hugo's poëzie appelleerde aan zijn piëtistisch gemoed: ‘ziende eerst deeze Zinne-beelden in 't Latijn, met schoone, çierlijke Vaarzen, verklaart, [is] mijn hert daar van niet weynig... geraakt geweest; en dien volgens op-gewekt, dezen geestelijke handel en order verder na te speuren.’ Volgens de traditionele opvatting der mystieken voltrekt zich deze ‘handel en order’ in drie fasen of ‘standen’: 1e: het boetvaardig leven waarin ‘de Ziele van d'eene graad in den ander gevoert word, tot dat den ouden Adam, ten aan zien van de groove over-heerschende zonden, in den Dood koome’; 2e: het geheiligde leven, waarin ‘Christus, de nieuwe Creatuur, in 's Menschen herte, als de Zonne der Gerechtigheyd op-gaat’ en waarin de mens dien ten gevolge ervaart,’ hoe dit Vyer en Goddelijk Licht, van graad tot graad, in [hem] toe-neemt, en wonderlijke dingen werkt, tot dat eyndelijk de Mensch daar toe gebracht werde, dat hem geen ding buyten God meêr troosten noch vermaaken kan.’; 3e: het leven ‘daar de Goddelijke Liefde de overhand in heeft, en niet meêr naar menschelijke wijze, maar naar haar eigen verborgen, en den sterflijken Natuure ondraaglijker wijze begint te werken, van graad tot graad verslindende en verteerende wat niet louter Goddelijk en is, tot dat alles in den Mensch volkoomentlijk met God eens zy; dat, gelijk God tot den Mensch needergesteegen was in Christo, de Mensch nu ook tot God op-stijge in Christo; gelijk de Zoone Gods, uyt liefde, een Vleesch geworden was in den Mensch, de Mensch nu ook een Geest met hem worde in God.’ Overeenkomstig deze geleding van het geestelijke leven is Serarius' werkje evenals de Pia Desideria vervat in drie delen, elk bestaande uit vijftien zinnebeelden met bijbehorend gedicht: 1e: Goddelyke Aandachten ofte Jonsten eens Boetvaardige Ziele (bij Hugo: Gemitus animae poenitentis), 2e: Goddelyke Aandachten ofte Jonsten eens Geheyligde Ziele (Vota animae sanctae), 3e: Goddelijke Aandachten ofte Jonsten eens Lief-ryke Ziele (Suspiria animae amantis). Aan dit geheel van driemaal vijftien zinnebeelden gaat evenals in de Pia Desideria éen zinnebeeld vooraf, toegelicht in een vrij uitvoerig vers: Een Ziele haar zelven den Heere Jesu Christo eenvuldelijk opdragende, en haar nood hem te kennen gevende. In tegenstelling tot de uitvoerige verzen der Pia Desideria tellen de ‘vaarsjes’ van de Goddelycke Aandachten doorgaans slechts acht à tien regels. Al sprak Serarius in zijn voorrede van Hugo's verzen als van ‘schoone çierlijke Vaarzen’, toch was hij al dichtende weinig gevoelig voor de schoonheid van diens poëzie. Alle mythologische praal, fraaie uitweidingen en vernuftige wendingen liet hij achterwege. Serarius interesseerde zich alleen voor de quintessens van de vroomheid der Pia Desideria. Zo inspireerde hij zich bijv. voor het gedichtje bij het eerste zinne- | |
[pagina 15]
| |
beeld van deel I op een tweetal regels uit de aanhef van het overeenkomstige versje der Pia Desideria. Blijkbaar werd hij getroffen door de pathetische kreet van afschuw waarmee de dichter spreekt over de helse duisternis in het eigen gemoed: ‘Hei mihi quàm densis nox incubat atra tenebris! / Talis erat, Pharios quae tremefecit agros. / Nubila, lurida, squallida, tetrica, terribilis nox; / Nocturno in censu perdere digna locum.’ Aan een vrije vertaling van deze regels voegde Serarius een verzuchting toe, geïnspireerd door het slot van Hugo's vers, waar de dichter bidt een enkele straal te mogen ontvangen van het Goddelijk licht. Met het pathos van het eerste gedeelte verbindt zich hier die eigenaardige piëtistische gemoedelijkheid, die zo kenmerkend tot uitdrukking komt in verkleinwoorden als ‘een straaltje van zijn licht’ en ‘een blikje van zijn liefde’. Ey my! wat grouzaam nacht, watGa naar voetnoot1) dikke duysterheeden
Hebben, aan alle kant, bezeeten all' mijn leeden?
Hel-donker, en vol schriks, is binnen mijn gemoed,
En buyten vind' ik niet, waar heen 'k my keeren moet:
Och! die my heeft gemaakt, dat dien ook eens geliefde
Een straaltje van zijn licht, een blikje van zijn liefde,
Te geeven aan mijn ziel, waar door ik, met bescheyd,
Den wegh eens treffen mocht die tot het leeven leyd.Ga naar voetnoot2)
De reformateurse sfeer waaruit de dichter van de Duytse Lier voortkwam, vertoont tenslotte nog een ander aspect. Men leert het kennen uit de oudste ons bekende uitgave van Christoffel Luyken, waarop het adres vermeld staat van de ouderlijke woning: Der Verlangete Dritte Anfang der Mineralischen Dinge // oder vom Philisopischen Saltz... vom Sohn Sendivogii genant I.F.H.S. Gedruckt zu Amsterdam / Vor Christoffel Luycken, Buchverkauffer auffder Haarlemmer Creutzstraszen / da sie verkaufft werden 1656Ga naar voetnoot3). Het werkje, voorzover ons bekend nimmer in het Luyken-onderzoek betrokken, bevestigt Hylkema's mededeling, dat de leer van Jacob Böhme in ons land vooral in de kringen der reformateurs aanhang vond. ‘Al wat [de reformateurs] hebben aan theosofie’ - aldus | |
[pagina 16]
| |
Hylkema - ‘is wezenlijk niet anders dan Böhmisme, terwijl ook de mystiek van velen hunner door Böhme is geïnfluënceerd’Ga naar voetnoot1). En zulks behoeft ook geenszins te verwonderen. Vanaf het begin der eeuw immers was Amsterdam een centrum van theosofische, vooral Böhmistische activiteit. Het was aan de Amsterdammer Abraham Willemszoon van Beyerland te danken geweest, dat Böhme's verhandelingen, die voor het grootste deel in manuscript en afschrift onder zijn aanhangers circuleerden en tijdens de dertigjarige oorlog mét hun bezitters in allerlei richtingen verdwenen, van een wisse ondergang gered werden. Langs verscheidene wegen had deze koopman zich in het bezit weten te stellen van een groot aantal dezer afschriftenGa naar voetnoot2). In 1634 bezorgde hij bij Paulus Aertsz. van Ravensteyn te Amsterdam een Nederlandse bloemlezing uit verschillende van Böhme's werken onder de titel Een Handboecxken, synde een welriekende bloeme, voor alle menschen, die in de hoope (van de toecomende eeuwighe vreugde) syn levende. Daer in datmen een strale van het wonderbaerlyck licht des Autheurs sal connen sien. Vergadert (uyt het Hoogduyts) uyt verscheyde geschreven Boecken van Jacob Boehme, anders TeutonicumGa naar voetnoot3). In 1636 liet hij Het derde Boeck des Autheurs verschijnen ‘zijnde hooge en diepe gronden van 't drievoudigh leven des menschen’, waarop een jaar later Het tweede Boeck des Autheurs volgde, ‘handelende van de drie Principien van 't Goddelijcke Wesen’Ga naar voetnoot4). Nadat Van Beyerland in het bezit was gekomen van de handschriften uit de verzameling der gebroeders Carl en Michael Ender, bezorgde hij in 1641 en 1642 niet minder dan 16, misschien zelfs 17 vertalingen van Böhme, waaronder: Van de vier Complexien, Een grondelijcker berecht van 't Aerdsche en van 't Hemelsche Mysterium, Van de menschwordingh Jesu Christi en Van veertig vragen over de sieleGa naar voetnoot5). Maar niet slechts voor de verspreiding van Böhme's geschriften in het Nederlands gaf Van Beyerland zich moeite, hij bezorgde ook een aantal | |
[pagina 17]
| |
Böhme-edities in het Duits. Zo deed hij in 1640 een Duitse uitgave van Mysterium Magnum het licht zien, nadat hij hoogstwaarschijnlijk in 1635 reeds De Signatura Rerum en Der Weg zu Christo in het oorspronkelijk had uitgegevenGa naar voetnoot1). Afgezien van Van Beyerland waren het vrijwel uitsluitend Duitsers, die te Amsterdam de werken van Böhme uitgaven en drukten. Zo gaf de Duitse hoogleraar Joh. Augustus Werdenhagen in 1632 na een vijfjarig verblijf in Nederland een latijnse vertaling van Böhme's Vierzig Fragen von der Seele, in het lichtGa naar voetnoot2). Ongeveer ter zelfder tijd bezorgde Abraham von Frankenberg, de Silezische mysticus, die enige tijd hier te lande verbleef, de uitgave van een gedeelte uit Böhme's Mysterium Magnum bij Veit Heinrichs te AmsterdamGa naar voetnoot3). In 1648 en 1649 werden er enige tractaten van Böhme uitgegeven door Hans FabelGa naar voetnoot4) en in 1658 maakte Heinrich Betke, de meest bekende uitgever van Böhme's geschriften, er een begin met zijn zeer uitgebreide werkzaamheden op dit terreinGa naar voetnoot5). De betekenis nu van Der Verlangete Dritte Anfang der Mineralischen Dinge voor het Luyken-onderzoek bestaat hierin, dat het werkje bewijzen komt, hoe de bij zijn ouders inwonende Christoffel Luyken ‘auffder Haarlemmer Creutzstraszen’ bij deze Böhmistische activiteit onder de Duitsers in Amsterdam betrokken was. Hoezeer dit uitgaafje daarin thuishoort, blijkt wel uit het Beschlusz, waar duidelijk op de providentiële arbeid van Van Beyerland gezinspeeld wordt: ‘jedoch mercken wir / dasz... Gott nun offenbahret haben wolle / und durch seinen Willen gedachte Schrifften von seinem einfältigen Rüstzeug an Tag kommen lassen / auch eine solche providentz daran erweiset / dasz weil dem Authori (bedoeld is Böhme) bey seinem Leben / durch des Sathans trieb / so hefftig in seiner vortrefflichen Arbeit wiederstanden worden / Er einige Christen in Holland erwecket / die selbige an sich gebracht / und in ihre Sprache transferiret, da sie auch anitzoGa naar voetnoot6) zu bekommen sind; were aber zu wünschen / dasz sie den Liebhabern der Weiszheit zum besten auch sämptlichen in Hochteutscher Sprache gedruckt würden / den ihr Nutz nicht auszu- | |
[pagina 18]
| |
sprechen stehetGa naar voetnoot1). En wie meer wil weten dan dit geschriftje bevatGa naar voetnoot2), adviseert de schrijver, de werken der oude en nieuwe filosofen te raadplegen: ‘vor allem aber mustu den Grund und Wurzel der Natur mit fleisz erforschen / so du ausz des hocherleuchten Jacob Böhmens Philosophi Teutonici Büchern / auffs gründlichste fassen magst / in welchen die gantze Natur und ihre circulation blosz und nackend stehet / und von dir ergriffen werden kan / es sey denn dasz dir ausz sonderbahren uhrsachen die Augen gehalten werden / dasz es dein hartgenommener Verstandt nicht verstenen kan....’Ga naar voetnoot3). In dit Beschlusz verklaart de auteur zich ook bereid degenen die verlangend uitzien naar de algehele openbaring van het ‘Secretum Philosophorum’ tegemoet te komen. Hij deelt namelijk mee, dezulken ‘darin zu Gottes Ehren / und des Nechsten Wolfahrt zu dienen: Wie denn auch obengemelter des Authoris des kleinen Bauern DiscipulusGa naar voetnoot4) (der da wie gemeldet ebener massen die Philosophische Kunst so gut weisz / als sie HermesGa naar voetnoot5) oder irgend ein Philosophus mag gewust haben und mit uns höchst vertraulich conversiret,) nicht ungeneigt is einem oder dem andren würdigen Liebhaber / vermittels versicherter Danckbarkeit nach Gebühr willfährig zu seyn / da denn ein solcher | |
[pagina 19]
| |
vielleicht mündlich köndte unterrichtet werden’Ga naar voetnoot1). Waar het werkje slechts het adres van Christoffel Luycken vermeldt, is men geneigd te veronderstellen, dat zulk een ‘Unterricht’ plaats moest vinden ten huize van of althans door bemiddeling van de boekverkoper, maar zover mag men zeker niet gaan, omdat het boekje hoogstwaarschijnlijk werd nagedrukt naar een uitgave van Betke, die, naar hij verklaarde, met de auteur niet bekend wasGa naar voetnoot2). Vast staat echter dat de woning van meester Luyken omstreeks 1655, ‘zu diesem letzten Zeiten' da das Uhrwerck der Welt zum Ende laufft,’ een der plaatsen was, vanwaaruit de Böhmistische leer onder de Duitsers in Amsterdam verspreid werd.
Het was in dit reformateurse milieu met zijn chiliastische en evangelischmoralistische, zijn piëtistische en Böhmistische inslag, dat Jan Luyken opgroeide. Als het vijfde kind van Casper Luyken en Hester Cores aanschouwde hij het levenslicht op 16 April 1649. Anders dan zijn broers en zusters, die gedoopt waren bij de Remonstrantse gemeente, bleef Jan Luyken ongedoopt. Wellicht mag daaruit begrepen worden, dat de vader, volgeling van Galenus, zijn zoon had bestemd voor de Doopsgezinde gemeente, maar misschien ook moet het feit zonder meer verklaard uit Caspers omgang met de collegianten, die verklaarde tegenstanders waren van de kinderdoopGa naar voetnoot3). Over 's dichters eerste vorming bevat het Kort Verhaal geen enkele mededeling, maar aangenomen mag worden, dat de jonge Joan bij zijn eigen vader heeft schoolgelegenGa naar voetnoot4). Wél deelt Luykens biograaf mee, dat de dichter ‘een goed deel’ geërfd had van de ‘stille geest’ zijner Zeeuwse moeder, doch het was waarschijnlijk het beeld van de latere, bekeerde Luyken, dat hem daarbij voor ogen stond. Openbaarde zich deze ‘stille geest’ bij de jonge Luyken aanvankelijk in een drang naar de inkeer van het kunstenaarschap? In elk geval ‘wierd [hij] in zyn jongheid tot Schilderkonst opgebragt’, waartoe hij in de leer werd gedaan bij de uit Duitsland - met name uit Oldenburg - afkomstige Martinus SaeghmolenGa naar voetnoot5). Lange tijd echter kan hij daar | |
[pagina 20]
| |
niet verbleven hebben, want zijn leermeester overleed reeds in October 1669. Wanneer in Luyken de drang naar het dichterschap ontwaakte, is niet bekend, maar men mag gerust geloven, dat zulks al vroeg het geval was. Want hij was ‘van natuure een Poëet’, zoals de auteur van het Kort Verhaal ons meedeelt. Het overtuigende bewijs daarvan werd geleverd, toen in 1671 Joan Luykens Duytse Lier verscheen drayende veel van de Nieuwste, Deftige, en Dartelende toonen bevad in tien verdeelingen, en verciert met kopere platen. Nooyt voor dezen gedrukt. t'Amsterdam Bij Adriaan Veenendaal, Boekverkooper, in de Mol-steeg, in de groote CatechismusGa naar voetnoot1). In het zelfde jaar nog verscheen een tweede uitgave van de bundel ‘By Jacobus Wagenaar, Boekverkooper, op de hoek van de Mol-steegh, in Descartes’, wat erop zou kunnen duiden, dat Luykens eersteling de nodige aftrek heeft gevondenGa naar voetnoot2). Vermoedelijk heeft de dichter er later de hemel om geprezen, dat zijn (vóór 1668 reeds overleden) vader geen kennis meer heeft genomen van dit debuut. Voor zover het immers uit erotische liederen bestond, had het de reformateur slechts ernstig kunnen mishagen, zoals ook de levenswijze van zijn kunstzinnige zoon hem met zorg vervuld had. ‘Gelyk myn Vader gehoopt en gewenst heeft, mynen toekeer tot God, zo hoop en wens ik uwen toekeer tot God, en gelyk ik zyne voetstappen gevolgt ben, zo hoop ik dat gy myne volgen zult,’ schreef de bekeerde dichter later aan zijn zoon met een duidelijke verwijzing naar zijn eigen jeugdGa naar voetnoot3). Vrij algemeen is men de mening toegedaan, dat Luyken de periode die bepaald wordt door zijn Duytse Lier, later somberder heeft beoordeeld dan naar een algemeen aanvaarde maatstaf billijk was. ‘In zijne jongelingsjaren’ - schreef Pieter Mabé - ‘schijnt hij van eenen vrolijken aard geweest te zijn, en gaarne het gezellige verkeer genoten te hebben: - of hij in dien tijd zich tevens losbandig gedragen hebbe? zulks is wel gezegd, maar, zoo als het mij voorkomt, niet bewezen. - Ik vermoede, dat het berigt van de losbandigheid zijner leefwijze in zijne jongelingsjaren, voornamelijk berust op zijne eigene oordeelvellingen in lateren leeftijd; maar wanneer wij bedenken hoe | |
[pagina 21]
| |
geweldig en boven mate gestreng hij heeft afgekeurd zijne gedichten van dien tijd, onder den titel van Duitsche Lier in 't licht verschenen; hoe hij die naderhand, als ontuchtig en verderfelijk voor de goede zeden heeft willen vernietigen, dan inderdaad, - indien wij van het zekere tot het onzekere besluiten willen; hebben wij alle reden om te vermoeden, dat hij zich zelve te streng beoordeeld, en door eenen overdreven ijver voor het goede weggesleept, zijne vorige daden in een al te ongunstig licht gesteld heeft’Ga naar voetnoot1). Het bericht over Luykens ‘losbandigheid’ waarvan Mabé gewaagt, is afkomstig van Arnold Houbraken, die in zijn Groote Schouburgh meedeelde, dat de dichter in ‘den lentetyd zyns levens.... los en ongebonden [was]’Ga naar voetnoot2). Men dient echter bij deze mededeling rekening te houden met het feit dat Houbraken een vereerder van de bekeerde Luyken wasGa naar voetnoot3). Als dichter van geestelijke poëzie kon deze schilder en etser, die zelfs het door Antonides opgegeven plan om een leven van Sint Paulus te dichten weer opvatte en ten dele ook uitvoerdeGa naar voetnoot4), zich min of meer als een ‘geestverwant’ van de bekeerde dichter beschouwen. Hij was ook degene die het lofdicht schreef bij het portret dat de uitgever Van der Sys van Luyken na diens dood liet vervaardigenGa naar voetnoot5). Daarmee wordt de waarde van zijn mededeling over Luykens jongelingsjaren er niet groter op, dunkt ons. Veel objectiever in zijn formulering was de auteur van het Kort Verhaal van 1712 geweest! Hij tekende 's dichters bekering als een afscheid van het ‘burgerlyke leven’, waarmee de mens niet volstaan kan ‘om een Erfgenaam te worden, van een onverderfelyke en onverwelkelyke erfenis, die weg geleid is voor de geene, die God lief hebben....’ Niet dus uit een leven van zonde, maar uit de sfeer ener conventionele godsdienstigheid bekeerde Luyken zich tot het leven van de innerlijke mensGa naar voetnoot6). Daarmee is tevens het beeld van Luykens jongelingsjaren veroordeeld dat door Theun de Vries ontworpen werd op grond van de Duytse Lier. ‘Zo leert men dan,’ - aldus De Vries - ‘enkel al uit deze verzen, een gevoelig en niet van genotzucht ontbloot iemand kennen, een taveerneloper, een bezoeker van kolf- en kegelbanen, ook van petites maisons, ook van gemakkelijke vrouwtjes en van gezelschappen, die zeker niet in zijn ouderlijk huis zouden | |
[pagina 22]
| |
zijn geduld. Voor dezen jongen man fonkelt het edel schuim niet voor niets op 's levens wijn. Hij kent de stad die hij in alle belichtingen schildert; hij kent de huisjes van plezier, maar hij kent ook de buiten. Hij heeft Holland gezien op zijn donkerst en op zijn lichtst, alcoven en veelbeslapen bedden, maar ook molens en schuiten in reine zon, in helle seizoenen, in vlekkelooze sneeuw. Hij heeft forellen gestrikt, hij heeft onder wilgen en peppels geslapen, geschilderd langs de kanalen, boerendeernen getreiterd in de melkwei, hij is gevlucht voor woedende heemdoggen. Hij kent de geur van hooi en klaver en doorploegde aarde, zogoed als hij, gast in een amsterdams herenhuis, genieten kan van Sweelincks franse canzones. Hij werpt met evenveel vaardigheid en genot de hengelroe uit als hij de kaarten schudt of de dobbelstenen laat rammelen. Hij ziet even gretig de mist optrekken over stralende morgendorpen als hij in het schemerduister van het mothuis een gewillige jonge vrouw ontkleedt’Ga naar voetnoot1). Men mag er De Vries geen verwijt van maken, dat hij voor zijn schildering van Luykens jongelingsjaren gebruik maakte van een - in strikt biografisch opzicht - zo dubieuze bron als een bundel verzen. Wie zich van deze periode uit 's dichters leven een min of meer concrete voorstelling wil vormen, ziet zich, bij gebrek aan biografische gegevens, ten enen male op deze bundel aangewezen. Het behoeft echter nauwelijks gezegd, dat men de Duytse Lier daarom niet zonder meer beschouwen mag als ‘het dagboek van Luykens jeugd, als de kroniek van zijn onberaden geluk’Ga naar voetnoot2). In geen enkel opzicht hield De Vries rekening met het verbeeldingselement in de poëzie en waar de Duytse Lier voor een groot deel pastorale poëzie bevat, moest deze werkwijze hem wel tot de meest averechtse conclusies voeren. Hij leidde uit de bundel een voorstelling van Luykens jongelingsjaren af, die niet op de geringste historische betrouwbaarheid aanspraak kan maken. Een wel zeer ‘onburgerlijke’ voorstelling bovendien, waarover Luyken - men mag het veilig aannemen - ook vóór zijn bekering tot achter zijn oren zou hebben gebloosd. Veel dichter bij het ‘burgerlyke leven’ bleef de voorstelling die de veel voorzichtiger heer Italie, eveneens op grond van de Duytse Lier, in 1888 van 's dichters jongelingsperiode, gegeven hadGa naar voetnoot3). Uitgaande van een viertal gedichtenGa naar voetnoot4) tekende hij de jonge Luyken als iemand die in gezelschap van zijn | |
[pagina 23]
| |
vrienden menig genoeglijk uurtje sleet onder het drinken van een roemer wijn; als een vurig aanbidder van het schone geslacht, dat hij op levendige, soms platte wijze liefde en huwelijk aanprees; als een jongeman die wel eens wrevelig kon worden, wanneer zijn zoetelieven ondanks zijn vurige liefdesbetuigingen weigerachtig bleven. Een vrij onschuldig leven derhalve, dat weliswaar niet direct uit de genoemde verzen valt af te leiden, maar waaraan men, met enig begrip van een jong amoureus poëet, een zekere waarschijnlijkheid niet ontzeggen mag. Italie zag echter in de jonge Luyken méér dan alleen maar een amoureus dichter. Uit sommige stukken van de Duytse Lier, zoals het gedicht op de wellevenskunstGa naar voetnoot1) en het z.g. BuitenlevenGa naar voetnoot2), vernam hij ‘de stem.... van het gerijpte verstand, dat van den ernst des levens doordrongen is’Ga naar voetnoot3). Zulk een jongmens, concludeerde hij, kan onmogelijk een wellusteling zijn geweest! Het bewijst zijn voorzichtigheid, dat hij meende deze conclusie nader te moeten toelichten. ‘Nu kan men de bewijskracht van dusdanige uitingen’ - aldus de auteur - ‘wel ontzenuwen door aan te voeren, dat niet altijd zij, die als zedepredikers optreden, inderdaad zoo zedelijk zijn, als zij het willen doen voorkomen; doch het gaat volstrekt niet aan, een zoodanigen maatstaf aan te leggen bij onzen dichter, die - zooals ik bij de critiek der “Duytse Lier” hoop in 't licht te stellen - in zijne gedichten zijn gansche gemoed uitstort’Ga naar voetnoot4). Een dergelijke bewijsvoering is zo naïef, dat men de conclusie tot welke zij voert, bezwaarlijk als bindend kan beschouwen. Maar zelfs indien wij 's heren Italie's vrij algemeen gehouden karakteristiek mogen aanvaarden, dan nog gevoelt de biograaf het als een bezwaar, dat de auteur veeleer een beeld van Luykens persoonlijkheid dan van diens leven gaf. Wat De Vries aan pikante biografische bijzonderheden meedeelde, hoort thuis in de pastorale verbeeldingswereld van de dichter; uit de algemene aanduidingen van Italie rijst voor ons geen beeld op van het leven van de jongeman en van het milieu waarin hij verkeerde. Wie zulk een beeld wil schetsen, dient uit te gaan van de zakelijke gegevens in de Duytse Lier die grotendeels reeds door de heer Van Eeghen in zijn studie bijeengezet werden. Als bruiloftsdichter ontmoeten wij Luyken bij het huwelijk van W. van der Keeren, een bruigom over wie ons verder niets bekend is. Luyken dichtte | |
[pagina 24]
| |
bij deze gelegenheid een drietal bruiloftsliederenGa naar voetnoot1), in het eerste waarvan hij de ‘juffrouws’, ter bruiloft aanwezig, aanspoorde het voorbeeld van de bruid te volgen: ‘Tree toe, wanneer de gulde poort / Van Liefdensgaarde gaapt, en nood u binne, / Terwijl de minne / Roept: stap voort, stap voort, / Of anders word hy licht weer toe gedreven, / En gy moet buiten staan voor al uw leven.’ Of één van deze ‘juffrouws’ het hart van de jonge poëet bekoord had? Uit zijn debuut valt slechts op te maken, dat hij voor een drietal bij name genoemde jonge vrouwen een bijzondere belangstelling bezat: voor Lea Steylvlied, wier schone ogen hij roemde in de 8e verdeling van zijn bundelGa naar voetnoot2); voor Appelona Pynbergs, aan wier zangstem hij het lied wijdde In 't rijzen van den koelen dach, eveneens uit de 8e verdeling; en Barbera Wiggers, op wier portret hij een bewonderend gedicht schreef, dat opgenomen is in de laatste verdeling van de Duytse LierGa naar voetnoot3). Doch ook over deze figuren is ons verder niets bekend, zij betekenen voor de biograaf slechts een loze stoffage van enige zeer fraaie namen. Méér dan een naam betekent de figuur van de schilder Nikolaas de Vree (geb. 3 Dec. 1645), aan wie Luyken een tweetal liederen en een gedicht wijddeGa naar voetnoot4). Uit het gedicht, Vyfmaal zag het bosch haar bomenGa naar voetnoot5), komen wij te weten, dat de dichter in 1666Ga naar voetnoot6) ‘by een los geval’ met deze schilder bevriend raakte, die hij mogelijk leerde kennen op het atelier of in de omgeving van Martinus Saeghmolen. Hun vriendschap zou een vriendschap voor het leven worden, waartoe het feit dat beiden tot eenzelfde godsdienstige overtuiging kwamen, niet weinig zal hebben bijgedragenGa naar voetnoot7). Indien Luyken niet om | |
[pagina 25]
| |
een zéér bijzondere reden verhinderd is geweest, mogen wij aannemen, dat hij van de partij was, toen De Vree op 4 Mei 1670 in het huwelijk trad met Catharina de Blom; in ieder geval dichtte hij voor die gelegenheid een tweetal bruilofsliederen, die men aantreft in de 4e verdeling van de Duytse LierGa naar voetnoot1). Als bron voor de kennis van Luykens jongelingsjaren is voorts van belang, van het allergrootste belang zelfs het gedicht Aan Joan van Rozendaal. Op zijn vertrek na PruysenGa naar voetnoot2), dat als zodanig nooit die bijzondere aandacht verkreeg, welke het verdient. Want niet alleen roept dit gelegenheidsgedicht met zijn sterke biografische inslag voor ons de sfeer op van die jaren, het schijnt ons bovendien de weg te wijzen naar een bepaald milieu. Over genoemde Van Rozendaal weten wij niet méér dan wat ons door Luyken zelf in zijn afscheidsvers over hem wordt meegedeeldGa naar voetnoot3). In Pruisen - zijn ‘voester-stee’ - leidde Van Rozendaal als jongen op het vaderlijk landgoed aanvankelijk een arcadisch leven. Ver van de bewoonde wereld, in de schaduw van een olm gezeten, zag hij in de verre verten slechts de geiten, de stieren en koeien van zijn vader grazen in de bedauwde klaverweiden. Tot het ‘Oorlogs-beest’ - en hier kan geen andere oorlog zijn bedoeld dan de Zweeds-Poolse van 1655-1660Ga naar voetnoot4) - met ‘donder-kloot, en blixemstrepen’ door zijn geboortestreek trok en de idylle wreed verstoorde. Op een nacht ‘zo guur en kout’ had hij voor het oorlogsgeweld moeten vluchten om vanaf een heuvel het vaderlijk landgoed in vlammen te zien opgaan. Als zovele Duitsers in die dagen kwam hij later naar Amsterdam, waar hij met de jonge Luyken in spitsbroederschap verbonden werd. In zijn afscheidsvers nu schildert Luyken zeer concreet het pastorale leventje dat zij samen leidden ‘in 't vrye en goude Holland’. Wij zien de beide jongemannen als in levenden lijve vóór | |
[pagina 26]
| |
ons, koutend langs de weg, bij de wijnkroes luchthartig hun zorgen vergetend, weggedoken met de ‘Zang-godin’ in het waaiend riet van het IJ. Als gij eenmaal in Pruisen zult zijn aangekomen, aldus Luyken tot zijn vriend, zing ginds dan in het eikenbos: hoe gy zo veel jaren lang
In 't vrye en goude Holland leefden,
Hoe dat gy naar Parnasses streefden,
Hoe lente-bloem u wees den rechten gang.
Zing, hoe wy daar elkander vonden;
En hoe wy kouten langs de weg;
Zing meerder, als ik u wel zeg;
Zing, hoewe ons aan elkander verbonden,
Door vrundschap, en hoe dat wy naar dien tijd,
Zo vaak, wanneer den yver woelden,
De zorgen van het harte spoelden,
Met Lieber, die de doffen maakt verblijd.
Maar zing, voor al aan 't bos van Pruysen,
Hoe dat wy met de Zang-godin,
Wiens schoonheyd ik zo hoog bemin,
Niet ver van daar het Y koomt bruysen,
Zo liefelijk gedooken in het riet,
Uyt aller menschen ogen lagen,
Gekoestert naar ons wel behagen,
Van niemant, dan de weste-wint bespiet.
O jonge bloem der Rozen-dalen!
Wanneer gy van die zoetheyd zingt,
En hart en ziel tot dichten dwingt,
Men moester u als Vorst onthalen,
Indien gy dan niet weer naar Hollandt haakt;
Ja schoon mer u als Vorst onthaalden,
Ik weet uw harsens hierwaard dwaalden;
Ik weet het waar u geest mede is vermaakt.
Om wille van Luykens eerbaarheid dacht Italie bij de hier vermelde ‘Zang-godin’ liever aan de muze dan aan een vrouw; hij gewaagde in dit verband dan ook van ‘dichtoefeningen’, waaraan niemand zich behoeft te ergerenGa naar voetnoot1). Bij een zo dicht op de realiteit geschreven gelegenheidsvers echter komt ons een dergelijke interpretatie nogal onwaarschijnlijk voor. Met Kalff zijn wij daarom veeleer geneigd in deze ‘Zang-godin’ de in de opdracht aan Antonides genoemde bevallige juffrouw te bespieden met haar ‘meer als | |
[pagina 27]
| |
menschelijk stem’. Wellicht was het Appelona Pynbergs, wier stemgeluid de dichter inspireerde tot het laatste lied der 8e verdeling, misschien ook wel Maria de Oudens, met wie hij in 1672 in het huwelijk zou treden en die ‘een Dochter was zeer vermaard door haar uitmuntende zang’Ga naar voetnoot1). Doch met welke godin de beide vrinden ook in het oeverriet verborgen lagen, vast staat wel, dunkt ons, dat zij van aanmerkelijk minder abstracte aard was dan de heer Italie veronderstelde. Maar het is niet alleen de vrouw, die in deze sfeer onze aandacht vraagt. Daar is ook de ‘Lieber, die de doffen... verblijd [maakt]’ en waarmee de vrienden als ‘den yver woelden, / de zorgen van het harte spoelden’. Zij wijst, schijnt het, in de richting van een poëten-milieu. Wij treffen deze ‘Lieber’ nl. ook aan bij de dichters die bijeenkwamen in de befaamde herberg van Jan Zoet. Pieter Verhoek, een der leden van die kring, spreekt over deze wijn heel duidelijk als een poëtenwijnGa naar voetnoot2). ‘'t Is wijn die Geesten wekt’, aldus Verhoek in de Parnassus aan 't YGa naar voetnoot3), en hij deelt ons bovendien nog mee, dat ‘soo een Dichter slechts drie roomers komt te nutten, / Sijn vlugg' ontbonde Geest bevind in Phoebus saal, / En vloeyd in maat en klank, die anders sat te dutten’Ga naar voetnoot4). Eveneens in de richting van een poëten-milieu wijst de opmerking, dat ‘lente-bloem’ de jonge Van Rozendaal ‘den rechten gang’ naar de Parnassus wees. ‘Lente-bloem’ kan moeilijk iets anders zijn dan de aanduiding van degene die Van Rozendaals schreden op het pad der dichtkunst begeleidde. Doelt Luyken hier misschien - zo vraagt men zich af - op iemand uit de dichterbent van Zoet? Nergens anders in de Duytse Lier wordt de berg der Muzen bij name genoemd en het zou dus kunnen zijn, dat met ‘Parnasses’ Zoets Parnassus aan 't IJ bedoeld is. Tot tweemaal toe wordt het IJ in Luykens vers genoemd! En als men hem dan nog in de voorlaatste strofe hoort spreken over de ‘zoetheyd’ van dit milieu, dan is men geneigd ook dáárin een zinspeling op de kring van Zoet te zien! Desondanks geloven wij niet, dat Luyken dit milieu op het oog had. Daarvoor stemt de bekoorlijke romantische sfeer die in zijn vers wordt opgeroepen, al te weinig overeen met die van Zoets gezelschap. Het was daar alles zedekunst en nog eens zedekunst wat de klok sloeg en een schuilnaam of embleem als ‘lente-bloem’ valt er met geen mogelijkheid thuis te brengen. | |
[pagina 28]
| |
Vermoedelijk wordt hier beter gedacht aan een Duits milieu. Wat lag er eigenlijk ook meer voor de hand, dan dat de jonge Van Rozendaal bij zijn komst te Amsterdam onder Duitsers terecht kwam en daar met zijn dichterlijke aspiraties in contact geraakte met Duitse schrijvers en dichters? Hun aantal was in het 17e-eeuwse Amsterdam waarlijk niet gering. Vrijwel alle voorname dichters van de Duitse barok, als Opitz en Von Zesen, Rist en Fleming, Gryphius en Lohenstein, brachten hier te lande een deel van hun vormingstijd doorGa naar voetnoot1). In verband met Luyken en Van Rozendaal denken wij vooral aan Philipp von Zesen, die, uit Prirau afkomstig, in 1642 naar Nederland kwam en hier, zij het met onderbrekingen, jarenlang verbleefGa naar voetnoot2). Voor deze Duitser, die met mannen als Salmasius, Vossius en Lodewijk Meyer nauwe betrekkingen onderhield, was Amsterdam als een tweede vaderstad geworden. In 1664 eerde hij haar met een Beschreibung der Stadt Amsterdam, die het licht zag bij de uit Duitsland afkomstige boekdrukker Joachim Nosche ‘im schilde der Hochdeutschen Bibel’, niet ver van de Luykens vandaan, ‘in der Harlemer Strasse’. Behalve door zijn liefdesroman Die Adriatische Rosemund is Von Zesen vooral bekend gebleven als voorzitter van de Deutschgesinnte GenossenschaftGa naar voetnoot3), een taal- en letterlievende vereniging die ook in de geschiedenis onzer vaderlandse letteren enige bekendheid geniet, omdat in 1670 Joost van den Vondel, ‘aus Köln am Rhein’, ‘ein niederdeutscher Dichtmeister’ onder de naam ‘der Fundreiche’ daarin als lid werd opgenomenGa naar voetnoot4). Het heeft er de schijn van, dat | |
[pagina 29]
| |
Luykens jeugdvriend, deze dichterlijke jonge Duitser, met dit milieu van Von Zesen in aanraking is gekomen. Onder degenen die tijdens Van Rozendaals verblijf in Nederland door Von Zesen in zijn Genossenschaft werden opgenomen, bevond zich een zekere Johan Kristian Heidenreich uit Barbi in ObersachsenGa naar voetnoot1). Blijkens zijn Zunftnahme Der GrühnendeGa naar voetnoot2) moet deze Heidenreich, van wie ons verder niets bekend is, in het jaar zijner opneming (1667) een jongmens geweest zijn van ongeveer dezelfde leeftijd als Luyken en Van Rozendaal. Uit Heidenreichs opneming op zó jeugdige leeftijd zou men voorts kunnen opmaken, dat hij zich in de onmiddellijke omgeving van de voorzitter moet hebben bevonden, zodat zijn eerste dichtproeven aan deze konden opvallen. Op het tijdstip nu van deze opneming, 3 Juni 1667, vertoefde Von Zesen nog te Amsterdam; enige maanden later zou hij zich weer naar Duitsland begevenGa naar voetnoot3). Het heeft er veel van weg, dat Luyken op deze jonge Duitser doelde, toen hij gewaagde van ‘lente-bloem’ die zijn vriend Van Rozendaal ‘den rechten gang’ naar de Parnassus wees. De aanduiding ‘lente-bloem’ vindt een treffende verklaring in het Zunftzeichen dat Heidenreich bij zijn opneming ontving: ‘einen wilden Feldoder Heiden-rosenstok / gleichwie er im anfange des vorjahres beginnet aus zu schlagen’Ga naar voetnoot4). En nóg treffender in dit verband is het gedichtje Nie grühner, door Von Zesen bij Heidenreichs opneming geschreven en waarin hij tot tweemalen toe het woord lente gebruikt! Men proeft er dezelfde romantische sfeer als men gewaar wordt bij het lezen van Luykens gedicht op het vertrek van Joan van Rozendaal. Nie grühner ist der rosenstok / als wan sein Grühn im lentzen
zuerst aus seinen augen pflegt mit macht herfür zu gläntzen.
Also erzeigt sich unser Sin viel kräftiger / wan er
im lentzen unsrer lebenszeit zum ersten bricht einher:
alsdan ist alles / was er dichtet /
was er ersint, ja was er treumt /
| |
[pagina 30]
| |
so bald / sein erster soht aufscheumt /
auf lauter rosen zugerichtet.Ga naar voetnoot1)
Er is alle reden, dunkt ons, om te veronderstellen, dat we in dit half-Duitse, half-Hollandse milieu van Philipp von Zesen ‘den gezelligen kring van jongelieden’ op het spoor zijn, waar Luyken ‘aanleiding vond tot het vervaardigen zijner minnedichten’Ga naar voetnoot2). Verder echter dan een veronderstelling kunnen wij ons bij gebrek aan gegevens niet wagen, al bezit deze veronderstelling, naar het ons voorkomt, een vrij grote mate van waarschijnlijkheid. Maar zéker is, dat het afscheidsvers voor Joan van Rozendaal krachtens zijn biografisch karakter een historisch betrouwbare voorstelling geeft van de sfeer, waarin de jonge dichter gedurende de periode van zijn ‘burgerlyke leven’, voor korte of lange tijd, heeft vertoefd. Het was een - Duits getinte - sfeer van aanstekelijke levensvreugde, van ‘Wein, Weib und Gesang’, die men wel het best als anacreontisch karakteriseertGa naar voetnoot3). In verband met Luykens jongelingsjaren dient ook de figuur van Karel Verlove genoemd, wiens dichterschap bezongen wordt in een lofdicht uit de laatste verdeling van de Duytse LierGa naar voetnoot4). Al kan men uit dit vers geenszins afleiden, dat er een persoonlijke relatie tussen beide dichters heeft bestaan, men mag die mogelijkheid daarom niet zonder meer verwerpen. Wat ligt er meer voor de hand dan dat Luyken deze stadgenoot, voor wie hij blijkens zijn lofdicht belangstelling bezat, in een weinig omvangrijke gemeenschap als het zeventiende-eeuwse Amsterdam persoonlijk heeft gekend? En hoe gemakkelijk kón hij hem ook niet leren kennen, waar hij Verlove, die van beroep aanspreker wasGa naar voetnoot5), op straat wel herhaaldelijk tegen het lijf moet zijn gelopen! Het zou overigens weinig zin hebben zich over de vraag of Luyken en Verlove | |
[pagina 31]
| |
elkaar persoonlijk hebben gekend, het hoofd te breken, als daarmee niet een belangrijker vraag samenhing. Verlove was namelijk een van de oudste en vooraanstaande leden van de kring van Jan Zoet, dat curieuze gezelschap dat in de herberg De Zoete Rust bijeenkwam om er ‘de leedige uuren te besteeden [aan dingen] die het verstand scharpen, en te gelijk zo wel stichten als vermaken’Ga naar voetnoot1). Verlove behoorde zelfs tot Zoets intieme vrienden. Onder d'Uitsteekenste Dight-kunstige Werkken van de herbergier komen niet minder dan vier gedichten voor aan Verlove gericht, alle vriendschappelijk van toon, de meeste vol waardering, zodat Zoets aanspreking van de dichter als ‘mijn halsvriend’ niet overdreven schijntGa naar voetnoot2). De vraag naar de betrekking die er tussen Verlove en Luyken bestond, hangt dus samen met de vraag, of de jonge Luyken behalve van het anacreontisch milieu dat wij hiervóór beschreven, ook deel heeft uitgemaakt van de kring van Zoet. Voor Dr. C.B. Hylkema was zulks een uitgemaakte zaak ook zonder dat hij het gedicht voor Verlove in zijn betoog betrok. Met het ‘slecht gezelschap’Ga naar voetnoot3) waarmee de dichter vóór zijn bekering omgang had, kon z.i. slechts de kring van Zoet zijn bedoeld. Daarvoor vormde het feit dat Luyken een epitaaf schreef op Pieter Rixtel, een der leden van die kring, voor hem een afdoende bewijsGa naar voetnoot4). De heer P. van Eeghen sloot zich daarbij aan, maar wees bovendien op Luykens lofdicht voor Karel Verlove, op grond waarvan hij deze dichter zonder meer tot Luykens vrienden rekende. Een derde argument vond hij in het feit, dat naar zijn mening ook 's dichters vriend De Vree tot de kring van Zoet behoorde, omdat deze bij de dood van Zoet in 1674 een - overigens van weinig waardering getuigend - grafschrift vervaardigdeGa naar voetnoot5). Ook Kalff, die Van Eeghens argumentatie overnam, hield Luykens lidmaatschap van de kring | |
[pagina 32]
| |
van Zoet voor waarschijnlijkGa naar voetnoot1) en latere auteurs als Prinsen en Kramer sloten zich daarbij aanGa naar voetnoot2). Daartegenover was Dr. J.C. van der Does, die in 1930 de kwestie opnieuw aan de orde stelde, de mening toegedaan, dat de dichter onmogelijk tot deze kring behoord kan hebben, omdat hij nog pas zeventien jaren telde, toen het gezelschap uiteenging, dat was, naar hij meende, vóór 1667. Hij las er al de dichtwerken van de herbergier en de gehele Parnassus aan 't Y op na, maar vond nergens Luykens naam genoemd. Nergens ook maar één regel door Zoet of een kringlid geschreven bij een verjaardag van de dichter, bij gelegenheid van diens huwelijk of het verschijnen van de Duytse Lier. En dat terwijl het aantal lof-, verjaar-, en huwelijksdichten van Zoets hand waarlijk niet gering genoemd kan worden. En omgekeerd - aldus Van der Does - blijkt uit geen letter, dat Luyken Zoet heeft gekendGa naar voetnoot3). Aan het feit dat Luyken een lofdicht schreef op Zoets vriend Verlove, hechtte hij niet de minst waarde, omdat uit het vers alléén maar blijkt, dat Luyken een bewonderaad was van Verlove's poëzie. Er is naar de mening van deze auteur niets dat ons het recht geeft te besluiten tot een persoonlijke betrekking tussen beide dichters. Ook aan Luykens epitaaf op de dood van Rixtel viel z.i. geen bewijs te ontlenen, omdat men van slechts twee der negen grafschriftschrijvers - aldus Van der Does - met zekerheid weet, dat zij tot de kring behoord hebbenGa naar voetnoot4). Wij kunnen moeilijk aan de indruk ontkomen, dat hier de waarschijnlijkheid, ons door de weinige historische gegevens geboden, al te rigoureus tot niets werd herleid. Op zich zelf vormt Luykens grafschrift voor Rixtel inderdaad geen bewijs. Gecombineerd echter met het feit dat de dichter, om welke reden dan ook, een lofdicht op Verlove schreef, levert het toch een zekere waarschijnlijkheid op, die door De Vree's ‘relatie’ tot de kring van Zoet - van welke aard deze dan ook geweest moge zijn - slechts vergroot wordt. Daar kan nog aan worden toegevoegd, dat de herbergier van De Zoete Rust sedert hij omstreeks 1650 een grote activiteit als reformateur begon te ontplooien, in dezelfde interesse-sfeer leefde als het gezin van meester Casper Luyken. Dat de jonge dichter en schilder daar niet geheel buiten bleef, bewijst reeds het feit, dat hij een lofdicht schreef op Zoets boezemvriend Verlove. Het blijkt | |
[pagina 33]
| |
óók uit het feit, dat de titelprent van de Duytse Lier geëtst werd door Michiel Komans, zoon van de reeds genoemde mede-oprichter van het Rijnsburger college te AmsterdamGa naar voetnoot1). De enige verdienste van Van der Does' wel zeer rigoureuze bewijsvoering bestaat hierin, dat zij de Luyken-onderzoeker doet uitzien naar nóg sterker argumenten dan de tot dusver aangevoerdeGa naar voetnoot2). Welke wegen men daarbij heeft te gaan, is duidelijk. Als de schaarse biografische gegevens ontoereikend zijn, dient het probleem benaderd minder van de personen en méér van de geesteshouding uit, waarvan zij in hun werk blijk geven. Men heeft m.a.w. te onderzoeken, of de geestelijke atmosfeer van Zoet en zijn kring ergens een raakpunt heeft met die van de dichter van de Duytse Lier. Zulk een raakpunt nu menen wij gevonden te hebben in het gedicht Wel-levens kunst word noyt volprezen uit de laatste verdeling van de bundel. Het is aan de hand van dit gedicht, dat wij elders in deze studie - met name in het 7e hoofdstuk - het vraagstuk in bevestigende zin dichter bij zijn oplossing menen te brengen. En ten slotte is er nog de figuur van Antonides van der Goes, die in verband met Luykens jongelingsperiode dient vermeld te worden. Aan hem toch droeg de slechts twee jaar jongere dichter zijn eerste bundel op. Hij deed dat in zulke plechtige bewoordingen, dat Van Eeghen daaruit meende te kunnen concluderen, dat beide poëten niet op zeer intieme voet met elkander hebben verkeerdGa naar voetnoot3). In zijn studie over Luykens jongelingsjaren had H. Italie reeds blijk gegeven een soortgelijke mening toegedaan te zijn. Hij noemde het opvallend, dat Antonides niettegenstaande Luykens opdracht van de Duytse Lier zich nimmer opgewekt heeft gevoeld de loftrompet over de dichter en diens werk te steken ‘te meer, omdat eene “admiration mutuelle” tot de karakteristieke eigenaardigheden van de zeventiende-eeuwsche dichterbent behoorde’Ga naar voetnoot4). Niet uit vriendschappelijke overwegingen - gaf de heer Italie te verstaan - droeg Luyken zijn eersteling aan Antonides op; naar zijn mening beoogde de dichter daarmee slechts zich zelf veilig te stellen tegen even- | |
[pagina 34]
| |
tuele aanvallen van Nil Volentibus Arduum, dat in Van der Goes een fel bestrijder had gevondenGa naar voetnoot1). Met deze luttele opmerkingen is de literatuur over Luykens relatie tot Antonides vrijwel uitgeput, wat ons bij de schaarste aan gegevens weinig behoeft te verwonderenGa naar voetnoot2). Nochtans bleek ons, dat de Duytse Lier ook voor de kennis van deze relatie méér gegevens bevat dan men tot nog toe vermoedde. Met name het gedicht Een geest die ydeloos poogt te leven uit de laatste verdeling van de bundel is in deze van het allergrootste belang. In het slothoofdstuk van deze studie zullen wij trachten voornamelijk aan de hand van dit gedicht en de beide opdrachten van de Duytse Lier opnieuw de verhouding te belichten van Luyken tot Antonides én tot het dichtgenootschap waartoe deze enige tijd behoorde vooraleer hij er een bestrijder van werd: het derde milieu derhalve, dat in verband met 's dichters jongelingsjaren onze aandacht verdient.
Niet lang na het verschijnen van de Duytse Lier trad Luyken in het huwelijk met de reeds genoemde “door haer uitmuntenden Zang” zeer vermaarde Maria de Oudens, die afkomstig was uit 's-Gravenhage. Het was Ds Engelbertus Sloots, die hen beiden op 20 Maart 1672 te Sloterdijk, tegelijk met drie andere paren, in de echt verbond. Vermoedelijk liet de weduwe Luyken haar zoon bij diens huwelijk de ouderlijke woning in de Haarlemmerkruisstraat en trok zij zelf in bij haar oudste zoon Christoffel in de Nieuwe brugh-steegh. Over de aard van Luykens huwelijksleven is ons niets bekend, nergens in zijn gedichten of brieven vindt men dienaangaande ook maar de geringste mededeling. Uit het testament door Luyken en zijn echtgenote opgesteld op 8 Mei 1680 meende Hylkema te mogen concluderen, dat hun huwelijk niet ongelukkig was, althans dat het hun niet aan wederzijds vertrouwen ontbrakGa naar voetnoot3). Zij benoemden toen namelijk “tot haere eenige ende universeele erffgenamen haere drie kinderen met name Casper Luyken, Johanna en Catrina Luyken, mitsgaders die noch by de anderen souden mogen komen te procreeren ieder in egale portien, met desen v(er)standt nochtans dat de langhstleevende van haer beyde sal blyven sitten in den geheelen boedel sonder gehouden te syn aen iemant openinge, eenige staet ofte Inventaris te geven” en verder met | |
[pagina 35]
| |
uitsluiting van de WeesmeestersGa naar voetnoot1). Uit het feit dat Luyken nergens in zijn gedichten melding maakte van het zo vroegtijdig heengaan van zijn vrouw, op zes-en-dertig-jarige leeftijd, trok Van Eeghen daarentegen de conclusie, dat de huwelijksband, wellicht door verschil van godsdienst, niet bijzonder innig is geweestGa naar voetnoot2). Maar hoe de ontwikkeling van Luykens huwelijksleven ook geweest moge zijn, de echt is allicht niet ongelukkig begonnen! In alle geval werd hem nog vóór het einde van het jaar waarin hij huwde, de zoon geboren die de naam kreeg van zijn grootvader. Op 18 December werd Casper, die etser zou worden als zijn vader, door Ds Geeraert Brandt “publyck” gedoopt in de Remonstrantse gemeente; mogelijk op verlangen van zijn vermoedelijk Remonstrantse moeder. Kort na de geboorte van zijn eersteling vond Jan Luykens inschrijving plaats in het doopboek van de Verenigde Doopsgezinde Gemeenten van het Lam en den Toren te Amsterdam, nadat hij waarschijnlijk door bemoeiing van Paulus Bastiaansz, leraar van de Doopsgezinden te Beverwijk, aldaar in de gemeente was opgenomen. Op 8 Juni 1673 kwam er namelijk te Amsterdam “schriftelyk” getuigenis .... voor Johannes Luiken, soon van wylen Mr. Caspar Luiken’, welke attestatie, gedateerd op 11 Mei 1673, ondertekend was door zekere Hendrik Pothout en Paulus Bastiaansz te Beverwijk. De heer van Eeghen vermocht in deze toetreding van Luyken tot de gemeente geen zaak te zien van diepe overtuiging. ‘Warm lid der Doopsgezinde Broederschap was hij nooit’, aldus Van Eeghen, ‘zijn kind liet hij doopen bij de Remonstranten en weldra wendde hij zich geheel af van het Kerkgenootschap’. Luykens toetreding was, naar zijn gevoelen, voornamelijk het gevolg van de destijds bestaande opvatting dat een gehuwd man nu eenmaal tot een kerkgenootschap moest behorenGa naar voetnoot3). Volgens Dr. Hylkema, daarentegen, werd deze stap door de dichter wel degelijk uit overtuiging gezet. Hij grondde deze mening op Luykens betrekking tot Paulus Bastiaansz, die naar hij veronderstelde, een welbekende figuur moet zijn geweest in de kringen der collegiantenGa naar voetnoot4). Zonder zulks waarschijnlijk te maken stelde hij het voor, of deze leraar Luyken niet slechts wist te ‘winnen’ voor zijn gemeente, maar ook | |
[pagina 36]
| |
voor de godsdienstige en wijsgerige vragen des tijds, zoals die in de kringen der collegianten aan de orde warenGa naar voetnoot1). In Luykens toetreding zag Hylkema zoveel als het begin van diens bekering, en hij meende ook wel ongeveer het verdere verloop van dit proces te kunnen tekenen. ‘Teruggekeerd in Amsterdam wordt [Luykens] pas ontwaakte belangstelling door den omgang met den leider der gemeente bij 't Lam, den “ontzachelijken” Dr. Galenus en diens mede-collegianten, in sterke mate geprikkeld. Eerlang wordt hij een man van overtuiging en betoont hij zich o.a. van den kinderdoop een genoeg beslist tegenstander om aan de vier andere kinderen, die hem geboren worden, den doop te onthouden. Ondertusschen begint hij zich uit het gezelschap van de luchthartige vrienden zijner jeugd terug te trekken, terwijl hij voortdurend meer den omgang zoekt met dezulken, die de Waarheid trachten te vinden beter dan School en Kerk dat h.i. hadden gedaan. Een zielsverwant vindt hij in Petrus Serarius, dien hij op het college ontmoet kan hebben. En die leidt hem heen naar de bronnen der pantheïstische mystiek: Bourignon, met wie Serarius persoonlijk bevriend is, en Boehme worden zijn lievelingsauteurs’Ga naar voetnoot2). Op twee punten minstens is deze voorstelling beslist onjuist. Er kan geen sprake van zijn, dat Luyken Petrus Serarius omstreeks 1673 op het college heeft leren kennen. Deze behoorde toen nl. al sinds vier jaren niet meer tot de levendenGa naar voetnoot3) en bovendien moet de dichter van jongsaf bekend zijn geweest met deze reformateur, die immers vanouds her tot de kennissenkring der Luykens behoorde. Er kan ook geen sprake van zijn, dat Luyken door bemiddeling van Serarius in aanraking kwam met de leer van Böhme, want deze theosofie was hem van huis uit bekend; het bij Christoffel Luyken verkrijgbare werkje over Der Verlangete Dritte Anfang der Mineralischen Dinge is daarvoor een afdoende bewijs. Wenst men een factor die omstreeks 1670 Luykens belangstelling voor de Böhmistische theosofie kan hebben geïntensiveerd, dan denke men aan de komst van Johann Georg Gichtel, die bevriend als hij was met Petrus Serarius in het theosofisch georiënteerde milieu der Luykens zeker sterk de aandacht moet hebben getrokken. In 1666 was deze Regensburger advocaat voor de tweede maal naar Nederland gekomen, waar hij te Zwolle bijna dagelijks verkeerde met de reformateurs-gezinde Lutherse predikant Friedrich Breckling. Twee jaren later wegens zijn partij kiezen voor Breckling in een zedenschandaal gevangen genomen, aan de kaak gesteld en uit Overijsel verbannen, begaf | |
[pagina 37]
| |
Gichtel zich naar Amsterdam. Al spoedig na zijn aankomst ontving hij daar het tweede visioen van zijn leven. Op een avond zag hij, hoe zijn ziel, vanuit de uiterste delen van zijn lichaam bijeengerold als een vlammende kogel, gedompeld werd in een vuurzee van helder licht-blauw en met een liefelijke glans doorstraald, zodat de kleine vurige golven over zijn ziel heen dartelden. Het kleurige visioen, dat de tijdsduur had van één Onze Vader, herhaalde zich vijf dagen achtereen. Gichtel begreep eruit, dat zijn ziel om zalig te worden verzinken moest in de zee der Goddelijke liefde, en na zich in Böhme's mystiek verdiept te hebben, erkende hij tenslotte de Philosophus Teutonicus als zijn enige meester. Ofschoon hij met niemand anders wenste te verkeren dan met de hemelse jonkvrouwe Sophia, kwamen velen uit eigen beweging hem opzoeken, uit welke belangstelling tenslotte de Warmonder broederschap ontstondGa naar voetnoot1). Het kan haast niet anders, of het verschijnen van deze fantastische figuur, ‘den meest vermaarden en markanten vertegenwoordiger der Böhmistisch-reformateurse theosofie’Ga naar voetnoot2), moet wel op bijzondere wijze Luykens aandacht hebben gericht op de leer bij wier verspreiding zijn eigen familie vanouds betrokken was geweestGa naar voetnoot3). Er valt tegen Hylkema's voorstelling ook nog dit bezwaar te maken, dat zij Luykens bekering in geen enkel opzicht verduidelijkt. Waarom gelukte het Paulus Bastiaansz wel de dichter voor de gemeente van Galenus en de nieuwe denkbeelden te interesseren, waar het vader Luyken niet gelukt was? En waarom slaagden zijn broer Christoffel en Serarius daar niet in, van wie men toch gerust mag aannemen, dat zij op de dichter in deze invloed hebben uitgeoefend? Waar ligt, anders gezegd, de oorzaak van Luykens bekering? In dit verband dient het verhaal genoemd, dat voor het eerst in 1829 werd meegedeeld door Mr. Pieter Mabé en volgens deze berust op het getuigenis van personen die het uit de tweede of derde hand ontleenden aan bekenden van de dichter zelfGa naar voetnoot4). Toen de jonge poëet, aldus deze overlevering, op een | |
[pagina 38]
| |
avond in vrolijke stemming met enige vrienden huiswaarts keerde, werd de afspraak gemaakt, dat zij elkaar na een paar dagen zouden weerzien. Bij het afscheid zou Luyken gezegd hebben: ‘Tot weerziens, zo God wil’, waarop één van zijn vrienden ‘in ongebonden dartelheid’ antwoordde: ‘Ik kom zeker, of God het wil of niet!’ De dag daarop werd de vermetele jongeman zo hevig door een ziekte aangegrepen, dat hij nog vóór het afgesproken tijdstip dood en begraven was. Er bestaat voor de onderzoeker geen reden dit verhaal zó ver van zich af te werpen als Hylkema deed, die het eenvoudig beschouwde als een ‘zinlooze fabel’, gevormd naar het model van het bekende voorval uit Luthers levenGa naar voetnoot1). Er is namelijk een van 1673 daterend gedichtje van Luyken, dat zich met dit verhaal misschien in verband laat brengen. Het is het vierregelige epitaaf bij de dood van Pieter Rixtel, waarop bij ons weten in deze kwestie nog nimmer de aandacht werd gevestigd. Wat zich uit dit grafschrift bij het overlijden van de om zijn sarcasme beruchte Rixtel aan ‘verhaal’ laat afleiden, valt mogelijk met de overlevering te rijmen: Hier word een Digter, aarde en stof, waar van hy kwam,
Die wel zijn meeste vreugd in zotteryen nam,
Tot hy te ver gegaan, de dood trad op de teenen,
Die smeet het lijf hier neêr, en sond de geest daar heenenGa naar voetnoot2).
Maar hoe dan ook: Mabé's sensationele verhaal heeft in ieder geval op Hylkema's voorstelling voor, dat het in verband met Luykens bekering heenwijst naar een ervaring van de dichter zelf. Nochtans wordt met deze overlevering, gesteld dat zij inderdaad historisch betrouwbaar is, Luykens bekering zonder meer niet verklaard. Zij leert ons met name niets over de geestelijke situatie van de jongeman voor wie dit gebeuren aanleiding kon worden om op zijn 26e jaarGa naar voetnoot3) afscheid te nemen van het ‘burgerlyke leven’. Aan het onderzoek van deze situatie, vanwaaruit de bekering slechts kan begrepen worden, is het grootste deel van deze studie over Luyken als dichter van de Duytse Lier gewijd.
Na zijn bekering ‘vuurig door de Liefde Gods ontsteeken zynde, resolveerde [de dichter] om een geheel andere manier van leven te leiden’, aldus het Kort Verhaal, ‘zyn oud en slecht gezelschap verlaatende, voegde hy zich by | |
[pagina 39]
| |
de vroomen van dien tyd, als Abraham Galenus, Petrus SerariusGa naar voetnoot1) en andere meer: en sloeg de weg van verloochening met groote getrouwheid in, kloekmoedig afstervende al wat de natuur lief was, de zelve niet geevende, als dat hy niet ontbeeren konde, naauwelyks bloote nooddruft neemende, van spys, drank, slaapen, kleeding, enz. hoewel hy 't zelve rykelyk konde winnen; om dus zyn Heer en Meesters voetstappen op 't beste na te volgen, als zynde de veiligste wegGa naar voetnoot2), om de Goddelyke natuur deelachtig te worden, die men ook bizonder in hem heeft zien uitb[l]inken, en waar door hy is geworden een aangenaam Instrument in de hand zyns Maakers; gelyk te zien is in zyn Tien uitmuntende Tractaatjes, zo vol zielroerende Verzen, en op Godverliefde uitdruksels, bequaam om alle Godminnende zielen meerder te doen ontvonken in de Goddelyke liefde....’. Zózeer zelfs wenste Luyken met zijn ‘burgerlyke’ verleden te breken, dat hij zijn Duytse Lier, symbool van dat verleden, ‘alzins by de Boekverkopers, zelf tot hoogen prys ging opkoopen, om deze ydelheden uit de werrelt te helpen en te vernietigen’, zoals Houbraken in 1721 meedeeldeGa naar voetnoot3). Bij dozijnen soms werden hem de exemplaren van zijn bundel aangeboden en eerst toen hij tot de ontdekking kwam, dat er meer waren verzameld dan hij had laten drukken, begreep de naïeve man, dat nog niet allen, gelijk hij zelf, de nieuwe mens hadden aangetrokken. Hij staakte de inkoop, ‘wyl zyn goet voornemen hier door verydelt was; en het smartte hem, ziende dat de eerlykheit zoo veer verbannen wert’Ga naar voetnoot4). In 1677 eerst gaf Luyken, die intussen het penseel voor de etsnaald verwisseld had, openlijk blijk van zijn nieuwe overtuiging. Hij etste in dat jaar een, afzonderlijk uitgegeven, prent, voorstellende de verschijning van een komeet, die zich ‘aan Nederlandt [vertoonde], en alomme aan ander Landen: in den jare naar de geboorte onses Saligmaker Jesu Christus, 1677, in 't laatst van Aprillis, en voorts in de Bloeymaandt, des Morgens van twe uuren tot aen den dageraat, in 't noort oosten....’Ga naar voetnoot5). Het gedicht (vermoedelijk van Luykens hand) dat deze prent verklaart, geeft duidelijk te verstaan, hoe het verschijnen van de komeet begrepen werd als een teken des hemels. In deze | |
[pagina 40]
| |
astrologische belangstelling mag men wel in het bijzonder de invloed herkennen, die er op Luyken is uitgegaan van Petrus Serarius. Reeds in de voorrede tot zijn Goddelycke Aandachten immers had deze astrologische chiliast gewezen op het feit dat God ‘niet alleen op aarde, maar ook in den heemel veelderley teekenen zijns toorns en onzer aan-staande straffe veelvuldelijken, getoont [heeft]’. En in het bijzonder in zijn Naerder Bericht van 1662 had hij aan de kometen herinnerd, die zich in de eerste eeuwhelft aan het firmament vertoonden: ‘.... die schricklijcke Comeet die sich op den uytganck des Herfst-Maents in het Jaer 1618 vertoont heeft/met een seer lange ende vlammige Steerte ofte Roede / wekker geesselinge tot op heden noch is duerende waer van dat gantsche Corpus der Christenheyt noch vol striemen ende etter-buylen is / die tot op desen dagh noch bloeden / ende noch niet uytgedruckt / verbonden ofte grondelijck versaght en zijn. Ende zedert dien grooten Comeet, hebben wy in 't Jaer 1652 noch eenen anderen gehadt....’Ga naar voetnoot1). Het gedichtje waarin Luykens prent van de komeet van 1677 wordt verklaard, sluit daarbij naar de geest volkomen aan. Een Roede in 't Oosten opgegaan,
Seyt ons den straf der Sonden aan.
Hoe eedel is een Ziel vol deugden!
Al wat van Godt komt baart hem vreugde,
Hy kust de roede, en, boos, noch vals
Valt sijnen Vader om den hals.
Maar 't hert vol bitterheyt en sonden,
Wort door de wanhoop meest verslonden,
Als Godt in kracht sijn grim verheft,
En na verbeyden eyndlingh treft.
Versmelt sijn goet, soo valt sijn luyster,
Verbreekt sijn lijf, hy staat in 't duyster:
Elendig erf, elendig lot.
Wie wijs is hou sich digt aan Godt.
In hetzelfde jaar gaf Luyken, bij een gravure door C. de DeckerGa naar voetnoot2), zijn beschrijving uit van Het Goddelyk Wonder, ‘Geschied tot Amsteldam, in het | |
[pagina 41]
| |
Jaar 1676. tussen den 13. en 16. dag van de Maand October, aan Jeske Klaas (Huisvrouw van Rinke Abbis, Vlotschuitevoerder) geboren tot Harlingen, in Vriesland; doch is nu 32 jaaren woonachtig geweest tot Amsteldam, nu oud zynde 49 jaaren: dewelke veertien jaaren Lam geweest zynde, aan beide haar beenen van de heupen af, waar van het eene geheel doof en gevoelloos was, zo dat het met geen dingen konde bezeert worden, en daar ook geen Nagel aan en wies, zodaanig dat zy niet konde als kruipen op der aarden, en in een wagentje gereeden worden, of als een kind op den arm gedraagen, nu door de genade Gods, ten toon der gantse Wereld, wederom is hersteld, op dusdaanige wyze, gelyk wy 't getrouwelyk hebben opgeschreeven uit haar eigen mond’Ga naar voetnoot1). In 1677 ook vervaardigde hij de prent, voorstellende de verschijning van een engel aan de weduwe Grietje Claes te Zaandam op 14 April van het rampjaar 1672. Onder de titel De Genade Gods over Hollandt beschreef hij daarbij het visioen, waarin de engel aan de ‘eerbaare en zeer deugdzaame Weduw’ de redding van het land voorspelde uit de wanhopige situatie waarin het zich op dat ogenblik bevond. Luyken legde het gebeurde bovendien vast in een tweetal verzen, waarvan het kortste, onmiddellijk onder de prent, als volgt luidt: Noch droom, noch dronkenschap heeft dit gemoed bedroogen,
Dat met gezond verstand en helder waakende oogen
In 't licht, (gebrooken uit den Paradysen dag,)
Een schoone Jongeling in witte kleed'ren zag,
Wiens lieflyk aanzien haar het hert zo zeer verheugde,
Dat haar vernoegde Geest en wenst geen meerder vreugde
In 't eeuwig leven, zo zy 't erft van Godes hand.
Wat was de boodschap van dien Hemelsen Gezant?
Hoe God, die goede God, zo lieflyk in 't ontfarmen,
't Gedreigde Holland zouw bewaaren in zyne armen.
Wat Godlyk is dringt door, ten spyt van 't helse zaad,
De zuiv're waarheid is bezegeld met der daad.Ga naar voetnoot2)
Maar het waren niet slechts de spectaculaire, om zo te zeggen ‘Gichteliaanse’ verschijnselen in het milieu der piëtisten, die Luykens aandacht boeiden! In 1678 verscheen het eerste van zijn ‘tien uitmuntende Tractaatjes’ onder de titel Jezus en de Ziel. Een Geestelycke Spiegel voor 't gemoed ... t'Amsterdam, | |
[pagina 42]
| |
By Pieter Arentsz. in de Beursstraet in de drie Rapen. 1678Ga naar voetnoot1). Zoals reeds gezegd greep Luyken voor deze bundel terug op de door Christoffel in 1657 bezorgde uitgave van Serarius' bewerking der Pia Desideria, waarmee hij van jongsaf bekend moet zijn geweest. Wat idee en opzet betreft stemt Jezus en de Ziel op verschillende punten met Serarius' Goddelycke Aandachten overeenGa naar voetnoot2); de geest echter van zijn bundel is doordrenkt van Böhme's theosofie, waarin hij zich na zijn bekering - in verstandhouding wellicht met de Warmonder broederschap? - verdiepte, maar waarmee hij van huis uit vertrouwd was. Wij vinden derhalve de diverse aspecten van de geestelijke sfeer der ouderlijke woning stuk voor stuk bij de bekeerde dichter terug. Oók de zin voor een strenge evangelische moraal tenslotte. ‘Hy bezocht dikmaals de Godvruchtige’, lezen wij in het Kort Verhaal, ‘maar meest de behoeftige en geringe, en hielp haar nood met groote heimelykheid vervullen’, en elders in dit levensbericht wordt getuigd, hoe de voorspoed nimmer Luykens hart verleidde ‘om hem van de weg des Armen levens van Christus te doen treeden, maar in alle getrouwheid 't geen boven zyn geringe nooddruft was, zyn behoeftige naaste blymoedig mededeelende; zo dat het Grafschrift van AtolesGa naar voetnoot3) met recht ook het zyne mag zyn, 't welk aldus luid: Deze heeft zyn Goederen voor uit na den Hemel gezonden, en is nu heenen gegaan om daar van een bezit te neemen’. Wat bracht Luyken anders in practijk dan hetgeen Casper de oude zijn medechristenen had voorgehouden, toen hij in zijn Onfeylbare Regel Van Winste sonder Verlies gewaarschuwd had: ‘soo ghy [uw aardse goederen] niet voor uyt sendt by u leven / soo weet ghy immers dat het u geensins na gesonden mach worden....’Ga naar voetnoot4)? Ook in de letterlijke zin des woords, mogen wij zeggen, betekende Luykens bekering een terugkeer tot het vaderhuis. |
|