Memento mori
(1934)–J.T. de Meesters– Auteursrecht onbekend
[pagina 159]
| |
[pagina 161]
| |
Mevrouw Hobbel trad op de gordijnen, die haar slaapvertrek afsloten voor onbescheiden blikken, toe en maakte een kiertje, om een blik te werpen in de totaal verlaten straat. De lantaarns waren reeds half om half gedoofd, want het was reeds lang één uur geweest. Mevrouw Hobbel had meer dan één reden om naar buiten te kijken. In de eerste plaats was daar het feit dat haar man nog niet teruggekeerd was van de societeit. En in de tweede plaats was ze alleen thuis; want kinderen had ze niet en de dienstbode was net den vorigen dag met niet-eervol ontslag vertrokken, hetgeen overigens geen zeldzaamheid was bij de dienstboden van mevrouw Hobbel, nademaal ze aan haar personeel buitensporige eischen stelde, wat op zichzelf mevrouw Hobbel nog niet tot een bijzonder type vrouw maakt. Ze móést wel naar buiten kijken. Liever had ze het niet gedaan. De halfdonkere straat en de gedachte aan de griezelige geruchten over den Stichtschen moordenaar maakten haar toch reeds grooten angst nog slechts | |
[pagina 162]
| |
grooter. Dat ze naar buiten kijken móést, hield verband met een van de vele, zéér eigenaardige gewoonten van haar echtgenoot. Deze brave ziel - den echtgenoot bedoelen wij - had namelijk een zeer groot zwak voor alle vochten, waarin alcohol verwerkt was, wat hem bij zijn vele societeitsbezoeken in een toestand bracht van bijna openbare dronkenschap. Wanneer de heer Hobbel met min of meer groote moeite erin geslaagd was om den weg van Tivoli naar zijn huis in de Emmastraat te vinden, scheen zijn orientatievermogen hem op een zeer kritiek moment in den steek te laten. Wel was hem dan nog het besef bijgebleven dat zijn huis in de buurt lag van een magistralen lantaarnpaal, maar helaas was dit evenzeer het geval met diverse andere huizen in de Emmastraat. In zijn benevelden toestand wist hij dan meestal niet beter te doen dan post te vatten met zijn rug tegen een der voornoemde lantaarnpalen, totdat een of ander gebeuren hem duidelijk maakte, welk van de als in een roes aan hem voorbijdraaiende huizen nu juist het zijne was. Dat zijn dronkenschap toch niet zoo erg was als men uit een en ander wel zou afleiden, ligt in de omstandigheid dat al die huizen wel ‘vervloekt veel op elkaar leken’. En reeds menigmaal had zijn trouwe echtgenoote hem naar binnen geleid: van den lantaarnpaal naar zijn woning. Vandaar dat ze ook nu telkens moest uitkijken of een van de lantaarnpalen de gebruikelijke middernachtelijke bekleeding vertoonde. | |
[pagina 163]
| |
In strijd met de door vele humoristische bladen verwekte verwachting, had deze trouwe eega zich nòch met pook, nòch met mattenklopper gewapend. Diep in haar hart vergaf zij den goedigen lobbes, die het voorrecht had haar echtgenoot te zijn, zijn offers aan Bacchus, die tenminste eenige afwisseling brachten in zijn somber ambtenaarsbestaan. Mevrouw Hobbel keek nogmaals naar buiten en aan het eind van de straat meende ze een gestalte te ontwaren die zich in de richting van haar huis bewoog. Ze loosde een zucht van verlichting. Kleine zweetdruppeltjes op neus en voorhoofd, gevolg van haar toch wel grooten angst, werden met een gebaar van verlichting door het zenuwachtig verfrommelde kanten zakdoekje weggevaagd. Angst! Met ongezonde belangstelling had ze de sensatieberichten van de goedkoope kranten over alle mogelijke gruwelijke moorden in binnen- en buitenland niet alleen gelezen, maar welhaast uit het hoofd geleerd, en het besef dat binnen de muren van het Sticht óók zoo'n moordenaar vertoefde, maakte het alleenzijn haast ondragelijk. Nader kwam de gestalte in den nacht. Nog één met de omringende duisternis, langzaam, in onregelmatigen gang. Ze staarde en staarde. De contouren maakten zich los. De gestalte kreeg bij het dichterbij komen meer en meer vorm en teekening. God, .... wat was dát.... | |
[pagina 164]
| |
Dat wás haar man niet. Dat was.... een mánke! Het eene been veel korter dan het andere, bewoog het monster - waar de kranten zooveel over geschreven hadden, - het monster dat verschenen en verdwenen was, zich in de richting van haar huis. Haar adem stokte. Als verdoofd zag zij, nu de gestalte dicht genoeg genaderd was, een hoofd zich opheffen naar haar verlichte raam. Een glimp van het lantaarnlicht bescheen.... geen menschenhoofd, maar een doodskop.... Mevrouw Hobbel was op haar manier óók een kordate vrouw. Nadat ze zich losgerukt had uit haar verdooving, rende ze hals-over-kop naar beneden en belde, klappertandend van angst, nauwelijks in staat het nummer aan te slaan, het hoofdbureau van politie op. ‘Hier mevrouw Hobbel, Emmastraat.... Die griezelige vent, die manke.... loopt hier in de straat. - Om Godswil.... hélp....!’ De dienstdoende inspecteur ried haar aan, zich in een van de kamers op te sluiten en beloofde oogenblikkelijk te komen. Luttele minuten daarna racete een politieauto met een overvalcommando naar de Emmastraat, terwijl de inspecteur inderhaast nog opdracht gegeven had alle agenten te doen waarschuwen, dat uitgezien moest worden naar de griezelige figuur, waarvan alle agenten het signalement nu wel konden droomen. Natuurlijk kreeg ook Jonkmans de alarmeerende mededeeling. | |
[pagina 165]
| |
Toen de vliegende brigade in de Emmastraat arriveerde, zagen zij, tegen een lantaarn geleund, een standbeeld gelijk, een gestalte staan. De remmen knarsten. De wagen slipte bijna en de politie-agenten omringden de sombere gestalte. ‘We hebben 'em,’ fluisterde heesch de inspecteur, op den man toetredende. De heer Hobbel keek stomverbaasd naar de hem omringende geuniformde gestalten en knipperde met zijn oogen. Een oogenblik waande hij zich in het ondermaansche, in de veronderstelling dat een aantal kwelgeesten klaar stonden om hem zijn alcoholische zonden in te peperen. De inspecteur begon al eenigszins ontgoocheld te raken. Een aan duidelijkheid niets te wenschen overlatende geur bewees, evenals de wazige uitdrukking van Hobbel's oogen, dat de politie blijkbaar gealarmeerd was, niét om den lang gezochten moordenaar te vinden, maar om een dood-ordinairen dronkaard op te pikken. Tot zijn groote verdriet had de inspecteur bovendien met één oogopslag geconstateerd, dat hier van een manke geen spráke was. ‘Wat doet u hier, meneer?’ vroeg hij bits. ‘Ik.... hik.... snap er niks van.... hik,’ stotterde de aangesprokene. ‘Wát snapt u niet?’ ‘Licht uit, licht an, licht uit....’ De inspecteur haalde zijn schouders op. ‘Waar woont u?’ | |
[pagina 166]
| |
‘In.... hik.... de.... Emmastraat...’ De agenten lachten. ‘Dan is u in ieder geval niet ver uit de buurt,’ zei de inspecteur, geen weerstand kunnende bieden aan het goedkoope vermaak om een beschonkene voor den gek te houden. ‘Hoe heet u?’ ‘Hó.... Hóbbel.’ ‘O, dat is de man van die dame die opgebeld heeft. Die heeft dus spoken gezien.’ ‘Hm,’ zei een van de agenten, ‘hij heeft zijn naam óók al niet mee.’ ‘Wat is uw huisnummer?’ ‘Hèhè....’ grinnikte Hobbel, ‘hik.... tweemaal t-twee.’ ‘Hoe geestig, dat zal vier moeten zijn.’ ‘Húhú, .... lékker niet.’ ‘Zanik nou niet,’ zei de inspecteur, ‘wat is je huisnummer, anders ga je naar het politiebureau.’ ‘Huhuh.... t-tweemaal t-twee,’ zei Hobbel onverstoorbaar, ‘d.. dat.... is.... hik.... tweeëntwintig.’ ‘Vooruit jongens, neemt hem mee. Tweeëntwintig, dat is aan den overkant.’ Twee agenten namen de gealcoholiseerde nachtpit stevig in hun midden en de goeierd liet zich naar zijn woning geleiden, mompelend: ‘.... Verdomd geschikt zeg.... hik.... verduiveld aardig. Ik stond.... hik.... tegen den verkeerden lantaarnpaal.’ Aan de woning gekomen van waaruit het alarmeerende telefoonbericht was verzonden, hield het | |
[pagina 167]
| |
escorte halt, juist op het oogenblik dat in razende vaart een taxi stopte, die den zeer geïnteresseerden Jonkmans aanvoerde. ‘Wat is dát,’ beet hij den inspecteur toe. ‘Een misverstand, chef.’ Jonkmans wierp een geringschattenden blik op den langzamerhand iets ontnuchterden Hobbel. Inmiddels had het bellen van een der agenten tengevolge gehad, dat het licht in de gang werd aangestoken, en een benauwde stem riep: ‘Is dat de politie?’ ‘Ja mevrouw,’ riep Jonkmans door de brievenbus, ‘doet u maar gerust open. Kijkt u eerst maar door het raampje als u nog bang is. Wij zijn het: de politie.... mét uw man....’ De stem van Jonkmans scheen de arme vrouw te kalmeeren en toen een blik door het geopende deurraampje haar had doen zien: echtgenoot plus véél uniformen, was ze voldoende gerustgesteld om de deur te openen. Nog bleek als een doode liet zij met den gebruikelijken bestraffenden blik haar man binnen, vergezeld door Jonkmans en inspecteur, terwijl de andere agenten buiten bleven. ‘Dat is wat moois, mevrouw,’ zei het agentje, ‘u heeft zich leelijk vergist.’ ‘Ik me vergist? Geen spráke van.’ ‘Nou, u ziet het. We zijn direct gekomen. U beweerde dat u den massamoordenaar gezien had.... En we vinden.... uw eigen man.’ ‘Zou ik me dan zóó vergist hebben? Ik heb toch duidelijk den manke gezien en in het licht van de
[...] |
|