| |
| |
| |
[Hoofdstuk XIV]
Jonkmans, toch lang geen besluitelooze natuur, wist voorloopig niet beter te doen dan om het huis, waar het licht zoo'n geheimzinnig spel had gespeeld, heen te dwalen.
Dat de heer Hobbel gemompeld had: ‘licht-uit, licht-aan’, kon nog een gevolg zijn van den benevelden toestand waarin hij verkeerde; maar het zeer zonderlinge was, dat ook hij zelf, toen hij naar buiten gesneld was om zijn agenten op onderzoek uit te sturen, het licht aan en uit had zien gaan.
Hij dwong zichzelf tot nuchter redeneeren.
Als de alcoholminnende Hobbel juist gezien had, was dus, toevallig net kort nadat mevrouw Hobbel de angstaanjagende figuur van den moordenaar gezien had, met betrekkelijk geringe tusschenpoozen, het licht in het huis van Dr. Temming tweemaal aangegaan en weer uit.
De mogelijkheid bestond natuurlijk dat er hier een gewone inbreker aan het werk was, óf dat de moordenaar zélf bij Dr. Temming had ingebroken, gevolg gevend aan het bekende misdadigersinstinct om terug te keeren op de plaats van zijn misdaden.
| |
| |
Inbraak...., dat was een idee.
Resoluut stapte Jonkmans op de voordeur van het doktershuis toe en belde.
‘Wie is daar?’ vroeg een stem, betrekkelijk dicht bij zijn oor.
Jonkmans keek beteuterd om zich heen, zich een oogenblik slachtoffer van zinsbegoocheling wanend.
Maar al spoedig had hij de bron van deze geheimzinnige stem ontdekt.
Onder de bel zat een koperen zeefje, blijkbaar het uiteinde van een spreekbuis, die vermoedelijk naar de slaapkamer van den dokter leidde.
‘Politie,’ antwoordde Jonkmans luid.
‘Politie?’ zei de stem. ‘Ik kom.’
‘Chef,’ fluisterde de op het trottoir achtergebleven inspecteur, ‘het licht...., het licht....!’
Jonkmans ging eenige schreden achteruit om den gevel van de woning te kunnen zien.
Het raam op de bovenste verdieping, bóven de deur, was, zooals hij daarnet ook gezien had, verlicht.
‘Stil,’ fluisterde hij terug.
Even daarna hoorde hij de tochtdeur knarsen, terwijl vlak daarop de deur ontgrendeld werd en Dr. Temming, die een kamerjapon over zijn pyjama had aangeschoten, de deur opende.
‘Wat beteekent dit?’ vroeg hij, wantrouwend den politieman opnemende.
Jonkmans liet zijn legitimatiekaart zien en mompelde: ‘Het spijt me dat ik u moet storen, maar we vertrouwen de zaak niet,’ waarna hij eenige schreden naar voren kwam.
‘Hoezoo?’ vroeg de dokter.
| |
| |
De politiechef vertelde nu vlug welke eigenaardige lichtverschijnselen zich in het huis van den dokter hadden voorgedaan, zorgvuldig verzwijgende dat een deel van zijn gegevens op dronkemanspraat berustte.
‘O, dus u denkt dat er is ingebroken! Komt u in ieder geval even binnen.’
Zeer plichtmatig deed Jonkmans nu, vergezeld van den dokter, een rondgang door het geheele huis; keek achter gordijnen en kasten, alsof hij werkelijk overtuigd was de hand te zullen leggen op een inbreker. Slechts nu en dan wierp hij even een blik op den niets kwaads vermoedenden dokter, vooral toen ze aan de kamer van de dienstbode kwamen, die aanvankelijk, óók nadat de dokter het dringend verzocht had, haast niet te bewegen was om de deur open te doen.
Toen ze eindelijk door de beide mannen voldoende gerustgesteld was, bleek ook in háár kamer geen inbreker te vinden te zijn.
‘Ben je altijd zoo bang?’ vroeg Jonkmans.
‘Dat niet,’ antwoordde Kaatje, ‘maar ik wás al een keer geschrokken. Ik meende iemand in huis te hooren; toen ben ik uit mijn bed gesprongen en heb het licht aangedraaid en heb over de trapleuning gekeken, denkende dat het misschien de dokter was die thuiskwam. Maar er brandde nergens licht, terwijl ik toch meende iemand op de trap te hooren loopen. Ik ben toen maar weer in mijn kamer teruggegaan en heb de deur op slot gedaan.
Toen ik nu hoorde bellen, vertrouwde ik het heelemaal niet meer.’
‘Heb je toen het licht wéér aangedraaid?’ vroeg
| |
| |
Jonkmans, snel een blik werpende op den dokter, die echter geenerlei uitdrukking van schrik vertoonde.
‘Ja.’
‘En had je daarvóór al een keer licht aan gehad?’
‘Sinds ik naar bed gegaan ben, niet meer.’
‘Hoe laat ben je naar bed gegaan?’
‘Om tien uur ongeveer.’
‘En heb je tusschen tien uur en nu één keer het licht aan- en uitgedraaid en één keer het licht aangedraaid?’
‘Precies,’ zei de bijdehande Kaatje.
‘En kan ze u gehoord hebben, dokter?’
‘Onmogelijk; ik was eenigszins vermoeid vandaag en ben op een voor mij zeer vroeg uur, om klokslag elf naar bed gegaan.’
‘Dus dan moet er hier iemand in huis geweest zijn die in één van de vertrekken het licht heeft aangedraaid en weer uitgedraaid, en die intusschen weer spoorloos is verdwenen.’
Jonkmans stak zijn rechterhand nonchalant in den zijzak van zijn colbert en zei: ‘Ik wou u toch nog wel even spreken, dokter.’
‘Laten we dan even naar mijn studeerkamer gaan.’
Had Temming op dat moment door de kleeren van den politieman heen kunnen zien, dan zou hij ontdekt hebben dat deze, in zijn zak, zijn revolver stevig omklemd hield.
In de studeerkamer bleek Temming weer de volstrekte man van de wereld. Nadat hij Jonkmans verzocht had plaats te nemen, ging hij zelf achter zijn schrijftafel zitten, nonchalant een sigaar presenteerende, welke Jonkmans, steeds den man fixeerende,
| |
| |
aanstak aan den aansteker die hem werd voorgehouden, de rechterhand in zijn zak houdende.
‘Rookt u zelf niet, dokter?’
‘Nee,’ antwoordde deze kortaf, als wilde hij te kennen geven dat het nu niet bepaald het tijdstip was voor een gezellig praatje.
Voor Jonkmans was er nog maar één probleem, want dat Temming de man was die het licht aan- en weer uitgedraaid had, dat Temming dús iets te verbergen had, stond voor hem vast. Dit, gevoegd bij de andere aanwijzingen die hij had, maakte het voor hem tot zekerheid dat hij hier met den langgezochte te doen had....
Maar, hoe kon deze man met zijn vollen baard en een rood litteeken op het voorhoofd, zichzelf omtooveren in den grauwen doodskop, door mevrouw Desmet en mevrouw Hobbel beschreven?
Terwijl hij zocht naar stof voor een gesprek, bestudeerde hij het gezicht van den man tegenover hem, vooral baard en wenkbrauwen.
‘Wat denkt u zelf van het overlijden van uw vrouw, dokter?’ begon Jonkmans plotseling.
‘Wat bedoelt u?’
‘Wel, ik acht het niet uitgesloten, u heeft daarover in de kranten trouwens wel gelezen, dat uw vrouw óók vermoord is.’
‘Ik lees nooit sensatieberichten,’ zei Temming.
‘O, dan begrijpt u mijn vraag niet,’ antwoordde Jonkmans minzaam, onderwijl er over filosofeerend hóe het kwam dat deze man zoo weinig rimpels in zijn gelaat had.
‘Hoe oud is u, dokter?’
| |
| |
‘Ik ben nu twee-en-veertig, maar wat heeft dát met den dood van mijn vrouw te maken?’
‘Ja, dat vroeg ik er ook maar zoo tusschendoor. Maar, wat den dood van uw vrouw betreft... eh... 't is toevallig dat u daarvan niets gehoord hebt...., ziet u, dát is nou juist het begin geweest van een reeks sterfgevallen.
Sterfgevallen waarbij de doktoren telkens hartverlamming hebben geconstateerd. En merkwaardigerwijze werd telkens een héél eigenaardige teekening bij het lijk gevonden.
Alleen wat betreft den dood van uw vrouw zou nog van iets anders dan van een wond sprake hebben kunnen zijn, omdat in het dossier daaromtrent niét van een dergelijke teekening sprake was.’
‘En wát was dat dan voor een teekening?’
Jonkmans trok met een woede aan zijn sigaar, tot de kop bijna roodgloeiend was; stond plotseling op - Temming schrok nu zeer duidelijk - en liep naar de schrijftafel.
‘Geeft u mij een papier en een potlood, dan zal ik die teekening eens even voor u maken.’
Haast mechanisch gaf Temming het verlangde en de politiechef teekende, terwijl de dokter overdreven geïnteresseerd toekeek, een doodskop met daar onder twee gekruiste doodsbeenderen en de letters: M.M.
Terwijl de dokter zich voorover boog om de teekening goed te kunnen zien, hield Jonkmans zijn gloeiende sigaar tegen den baard van Temming, die verschrikt en verbaasd opkeek en snoof, de brandlucht waarnam en toen angstig zei: ‘M'n baard.’
Jonkmans maakte een beweging van schrik en
| |
| |
doofde met zijn hand het smeulende haar, onderwijl quasi per ongeluk, stevig aan den baard trekkende.
....De baard gaf mee.... en Jonkmans hoorde een zuigend geluid....
‘Handen op,’ siste hij, den doodelijk verschrikten man zijn revolver onder den neus houdende.
Temming's handen rezen omhoog.
De boeien klikten.
‘Ziezoo, vadertje, nu zullen we die vermomming toch eens zorgvuldig onderzoeken.’
De misdadiger hijgde.
Jonkmans rukte nogmaals aan den baard, maar kon niet ontdekken hoe deze aan het gelaat was vastgemaakt.
Met vlugge vingers zocht hij achter de ooren naar eventueele aanhechtingen.
‘Donders, wat is dát knap gedaan,’ zei hij bewonderend. Maar terwijl zijn vingers langs de huid streken, kreeg hij een psychischen schok.
De huid voelde niet aan als lévend, .... maar als dóód materiaal.
‘Juist, ik snap het al! Rúbber!’
Dit eenmaal wetende, was de te volgen gedragslijn eenvoudig genoeg.
Hij schoof het rubbermasker als een handschoen van het hoofd van den ongelukkige en over bleef een macabere kop, door angstige vrouwen als een doodskop beschreven....
En terecht.
De huid was volkomen geel, goor; begrijpelijk, daar zij slechts zelden aan licht en lucht werd blootgesteld.
Alle beharing ontbrak.
| |
| |
Ondanks zichzelf staarde de politieman naar dezen afgrijselijken mensch; in zijn linkerhand het rubber masker, met zijn rechterhand het klamme zweet van zijn voorhoofd vegende.
‘Leelijk, hè,’ zei de geboeide man.
‘Mooi is héél anders,’ zei Jonkmans, eenigszins medelijdend.
‘Erkent u dat u.... de gezochte moordenaar is?’
De oogen in den doodskop gloeiden.
‘Ja, ik beken. Ik ben aan het einde.
Ik heb mijn vrouw vermoord. En de vrouw van Van Arkel. En de vrouw van Van Eck. En bijna, maar dat is helaas mislukt, de vrouw van Desmet.
Ik heb gespeeld en verloren.
Ik heb me in de plaats van God gesteld.
Ik heb mezelf en die arme kerels willen wreken.
Stakkers, slachtoffers van die moderne vampiers die geen vrouw meer zijn, maar slechts de parodie van een vrouw en die zichzelf èn een ander tot last zijn.’
Al sprekende wond Temming zich hoe langer hoe meer op.
‘Vroeger, ja, toén kon de dichter schrijven:
Ehret die Frauen, sie flechten und weben
Himmlische Rosen ins irdische Leben.’
Jonkmans rilde van deze woorden, zooals zij uit den cynisch-vertrokken mond kwamen.
‘Maar tegenwóórdig, wát zijn het voor wezens! Waar zijn ze nog goed voor. Vernietigers van den vrede, de rust, het geluk, de gezondheid van hun man en van ieder met wien ze in nauwere aanraking komen.
| |
| |
O, hoe haat ik ze!
Ik heb het ze willen toedonderen, zoodat het hun dag en nacht voor oogen zou staan:
Memento mori! Gedenk te sterven! Gij ellendigen; gij trouwelooze, verraderlijke egoïsten. Monsters van zelfzucht, gespeend van de eerste elementen van menschelijke waarde, kameraadschappelijkheid en trouwhartigheid.
Maar...., ik heb te veel geaarzeld.
Ik had nog tè veel medelijden met ze.
Als je soms weten wilt, politiespeurhond, of ik berouw heb? Vertel dan aan iedereen die het maar hooren wil....’
Temming had zijn stem nu uitgezet tot zij klonk als een bazuin -: ‘Néén, duizendmaal néén.
Het eenige wat me spijt, is, dat ik niet méér heb kunnen doen. Nog honderden en honderden mannen had ik kunnen verlossen van hun wee. Kerels, die met de schoonste verwachtingen naar het huwelijksaltaar gingen, en al bekocht waren vóórdat hun uitverkoren vrouwe hun gehoorzaamheid had beloofd.
Gehoorzaamheid...., het mócht wat.’
Jonkmans was een stap achteruit gegaan toen de dokter zijn felle aanklacht, die tegelijkertijd een soort pleidooi scheen, uitbulderde.
‘Maar dokter,’ zei hij, als sprak hij tot een ziek kind, ‘u weet toch wel dat eigen-rechter zijn verboden is!’
‘Ja,’ zei Temming, ‘da's waar, maar waaróm..., waaróm? Omdat de stáát de rechtspleging in handen genomen heeft.
Maar wàt heeft de gekwelde echtgenoot daaraan?
| |
| |
Welke rechtsmiddelen heeft hij, wanneer zijn vrouw hem ringeloort, 's ochtends, 's middags, 's avonds en 's nachts?
U moet ze maar tegenover u gehad hebben, zooals ik: al die arme, vervolgde en ellendig gekwelde kerels.
Wat kunnen ze doen, zoolang Mevrouw-lief binnen de grenzen van de wet blijft?
Niéts, meneer!
Scheiden, dacht u misschien?
Dát beteekent voor negen van de tien: maatschappelijke ondergang, gezwegen nog van de moreele bezwaren, daaraan verbonden.
Ach, ik weet het wel, jullie politiemannen kennen alléén de wet. Je denkt dat het leven daarmee geregeld is, als een uitvoering in een variété-theater. Jullie zien het leed niet dat achter de coulissen en in de zaal de menschen aanvreet.
Het was de vrouw die ik op haar plaats en op haar plichten wilde wijzen door de donkere dreiging van den dood.
En nu is het uit.
Ik hoop dat een ander mijn taak zal overnemen.’
Jonkmans schudde het hoofd.
Zoo Temming krankzinnig was, dan was menig eerzaam man dien hij kende óók krankzinnig.
Maar dit stond niet aan hem om te beoordeelen.
Dit zou wel ten processe blijken.
Ja, er zou een proces komen.
Met vooronderzoek, requisitoir, verslagen in de kranten, pleidooi, vonnis....
| |
| |
Een gevoel van groote matheid overviel den speurder.
Hij kon zich niet losmaken van den indruk dat hij verwacht had een gier te zullen vangen, en tenslotte slechts een schelen kanarie in zijn kooi ving.
Na eenig aarzelen kwam zijn politie-instinct toch weer boven, zoodat hij den voor zich uit starenden man vroeg:
‘Waarmee heeft u uw slachtoffers vergiftigd?’
‘Ja, dát interesseert jullie, hé? ....
Nou, ik zal 't je wel zeggen.
Met een injectie van Macassar-gif.’
‘Nog één vraag, voordat ik u meeneem: - Temming schrok en rilde - Kende uw vrouw deze vermomming?’
‘Ja, en óf, ofschoon ze me nooit wetens zonder die vermomming gezien heeft.
Wanneer ik mijn masker niet vóór had, liep ik bovendien zoogenaamd zwaar mank.
Zóó heb ik de vrouwen leeren haten.
Ik heb door een haarziekte al mijn haar verloren, vandaar mijn groote persoonlijke schoonheid.
Een arts in Weenen heeft dat masker voor me gemaakt.
Dát wist zij, maar ze had me nooit zonder masker gezien.
Ik voelde me indertijd moreel verplicht om haar dat te vertellen. Had ik dát maar nooit gedaan.
Want als ik aanmerkingen maakte op haar gedrag, en dat was véél erger dan men wel weet, dan dreigde
| |
| |
ze me met aan iedereen te zullen vertellen dat ik een masker droeg.
Zoo was ik in haar macht.
Want met dezen schrikaanjagenden kop zou ik als dokter eenvoudig onmogelijk geweest zijn.’
‘Kom kom,’ zei Jonkmans.
‘U is wel vriendelijk, maar spiegels liegen niet.
Tot weerziens, mijnheer de speurder, tot weerziens....’
Temming bracht zijn geboeide handen aan zijn mond....
Het versplinteren van glas was even hoorbaar en vóórdat Jonkmans iets had kunnen doen, slikte de man, die zichzelf had opgeworpen als wreker, iets in.
Hij gleed van zijn stoel, en viel met een doffen bons op den grond.
Jonkmans snoof....
‘Blauwzuur,’ mompelde hij.
‘Misschien is 't béter zóó.’
|
|