| |
| |
| |
[Hoofdstuk XII]
Het liep al tegen tweeën toen Hermans, die zich voor deze gelegenheid zorgvuldig in burger had gestoken, aanbelde bij den bekenden zenuwarts Dr. Temming. Daar deze van een tot twee spreekuur had, was het dus vrij zeker dat Hermans de laatste patient zou zijn die dien middag tot den dokter kon doordringen - iets wat hij juist wilde, in de hoop den arts zoo lang mogelijk aan den praat te kunnen houden.
De dienstbode geleidde hem door de gang van het sombere huis naar de lange smalle wachtkamer, waar nog twee mannelijke patienten op den dokter zaten te wachten, als opgeprikte vlinders, op twee van de - om zooveel mogelijk ruimte te sparen - langs den muur geplaatste stoelen; stoelen van den bric-à-brac-stijl van den jare 1900 - en ook Hermans installeerde zich als muurbloem, nadat hij een keus had gemaakt uit den stapel verouderde tijdschriften - Wereldkroniek, Prins, Punch, Leven, Revue des Deux Mondes - meerendeels in leesgezelschapskleeding, die bijna geheel het pluchen tafelkleed bedekte. Kortom, de typische kleinburgerlijke sfeer van de dokters- | |
| |
wachtkamer, met het karakter van bijeengeraapt-zijn dat ontstaat doordat in dergelijke kamers gewoonlijk wordt neergezet en neergehangen wat men gaarne kwijt wil zijn, doch overigens nog te goed is om weggegooid te worden.
Dat de oud-Aarlanderveensche pendule een twintig minuten achterliep, mocht misschien beschouwd worden als een vriendelijkheid tegenover de patienten.
De beide voorgangers van Hermans behoorden tot de zwijgzame soort, zoodat hij het maar beter vond om geen gesprek uit te lokken.
Toen de laatste van deze twee hem als eenzaam wachter had achtergelaten, maakte Hermans van de gelegenheid gebruik om een blik in den tuin te werpen.
Deze verschilde in geen enkel opzicht van honderdduizenden andere stadstuinen. Rechte, oneindig vervelende en in verhouding véél te kleine kiezelpaden; een aantal stamrozen als soldaten in 't gelid; afzettingen van 2 decimeter breede grasranden en op de schutting dofgroen-glanzend klimop.
In de achterschutting een deur, uitkomende op een dwarsgang, welke deur ook in niets afweek van andere deuren - of het moest dan zijn in het feit, dat deze deur was aangebracht in den hoek die tegenover de huiskamer, dus niet tegenover de keuken lag.
Dit had hij waargenomen door het raam open te schuiven en snel den achtergevel te monsteren.
Eindelijk werd Hermans bij den dokter in diens spreekkamer toegelaten.
En de eerste indruk dien hij kreeg was, in verband met wat hij hoopte te vinden, bepaald ongunstig.
| |
| |
De dokter maakte namelijk op den politieman den indruk een welwillend en goedhartig mensch te zijn.
Niet alleen dat zijn optreden zeer vriendelijk was, maar in zijn heele manier van doen lag trouwhartige en eerlijke belangstelling voor zijn aspirant-patient.
Nadat Hermans, op verzoek van den dokter, had plaatsgenomen en zijn naam en adres genoteerd waren, vroeg deze: ‘En, wat zijn uw klachten?’
‘Ik voel me zoo zenuwachtig,’ antwoordde Hermans plichtmatig.
De dokter fronste zijn wenkbrauwen.
‘En, is dat iets waar u méér last van gehad heeft, of is het meer van den laatsten tijd?’
Hermans voelde zich niet op zijn gemak.
Hij had wel zoo ongeveer bij zichzelf bedacht wat hij zooal te berde zou brengen, in verband met de aanwijzingen van zijn chef, maar nu hij zoo er op los moest liegen, stuitte het hem toch tegen de borst.
Maar bedenkende dat het nu eenmaal zijn plicht was, besloot hij er in godsnaam maar verder op los te liegen.
‘Ik ben vroeger ook wel eens nerveus geweest, dokter, maar het is den laatsten tijd hoe langer hoe erger geworden. Ik voel me slap, onrustig, schrikachtig....’
De dokter noteerde.
‘Slap; eet u voldoende?’
‘Ik zou bijna zeggen: onbehoorlijk veel, dokter.’
‘Onrustig; heeft u dingen waar u zich met reden ongerust over kunt maken?’
| |
| |
‘Eigenlijk niet; ik heb goed mijn brood; ik heb een prettigen werkkring.’
‘Enne.... uw huiselijk leven.... Is u getrouwd?’
‘Ja, ik ben getrouwd. En m'n huiselijk leven, ziet u, dat is het hem nu juist. Dat laat heel wat te wenschen over.’
‘Hoezoo?’
‘Ja, 'k vind het eigenlijk vervelend dat ik het zeggen moet,’ antwoordde Hermans, toevallig volkomen naar waarheid. ‘Maar m'n vrouw maakt me het leven nogal zuur.’
‘Is het weer zoo?’
‘Hoe bedoelt u?’ zei Hermans, vergetende, dat hij hier de rol van ondervraagde speelde.
Even kwam er een gloed in de oogen van den geneesheer.
‘Och meneer, van de tien mannelijke patienten die ik hier krijg, zijn er zeker acht gezonde, sterke kerels, wier gestel bedorven is of bedorven wordt door hun vrouw. Spreekt u dus gerust vrijuit. Wat maakt u zoo nerveus?’
‘Ach,’ zei Hermans, ‘dan zult u het wel kunnen begrijpen, ik kan bij m'n vrouw geen goed doen. Als ik een beetje vroolijk ben, dan scheldt ze me uit voor clown; als ik stil ben, dan heet ik een dooie diender; als ik zuinig ben, word ik uitgescholden voor gierigaard en als ik royaal ben, verwijt zij me, dat ik met geld smijt. Als ik thuis wil blijven, dan wil zij uit; als ik uit wil, dan wil zij thuis blijven.’
Hiermee was Hermans, die in werkelijkheid zéér gelukkig getrouwd was, bijna aan het eind van zijn Latijn gekomen, vermeenende dat hij nu wel onge- | |
| |
veer het inbegrip van alle boosheid van een of andere Xantippe had geschilderd.
‘Als dat àl uw klachten zijn, zou ik haast zeggen: dan heeft u toch nog niet zoo erg veel reden om u zenuwachtig te maken. Hoe lang is u getrouwd?’
‘Twee jaar.’
‘O, dan zal ik u wel zeggen wat er met u aan de hand is. U heeft eenvoudig de vrouwelijke onredelijkheid ontdekt - en die heeft u nu eenmaal te aanvaarden als een fait accompli. 't Is zelfs de vraag of, indien die onredelijkheid ontbrak, de vrouw haar grootste charme niet zou missen.’
‘Maar ik word er verduiveld zenuwachtig van, dokter,’ hield Hermans vol, intusschen met de grootste moeite de vraag weerhoudende: ‘hoe komt u aan dat litteeken op uw voorhoofd?’, terwijl hij tusschen de bedrijven door ook al had geconcludeerd dat de kastanjebruine baard van den dokter alle kenteekenen vertoonde, zoowel in kleur als in de wijze waarop hij het gelaat omlijstte, van écht te zijn.
‘Ja,’ ging Temming geruststellend verder, ‘u moet natuurlijk nog een beetje aan het huwelijk wennen. Gelooft u mij, op den duur krijgt een getrouwd man ervaring van al die dingen. Heeft u kinderen?’
‘Neen,’ zei Hermans.
‘Kijk eens aan, vergeet u niet dat sommige vrouwen - ik wil niet zeggen dat het er een heeleboel zijn - nog in hun voordeel veranderen wanneer ze kinderen krijgen, dus u kunt nog op een aardige verbetering in uw toestand hopen. Maar, vertelt u me eens, u zei dat u schrikachtig was; hoe openbaart zich dat?’
| |
| |
‘Nou,’ zei Hermans, ‘als ik bijvoorbeeld op straat loop, dan heb ik soms ineens het gevoel alsof er iemand achter me loopt. En als ik dan omkijk, zie ik niemand. Ook wel eens iemand, maar heel dikwijls niemand. En het gekke is dat ik dan een kwartier daarna nóg niet van den schrik bekomen ben.’
‘Wat voelt u dan?’
‘Hevige hartkloppingen.’
‘Dacht ik wel. Als u uw kleeding even los wilt maken, zal ik uw hart onderzoeken. Gaat u maar even in het kabinet hiernaast, dan kom ik zoo bij u.’
Hermans, zich nu heelemaal voelende als een schooljongen die een apenstreek uithaalt, voldeed aan het verzoek, nu werkelijk hartkloppingen krijgende bij het idee dat de dokter met stethoscoop en percussiehamer hóógstens zou kunnen constateeren dat hij kerngezond was.
Met groote zorgvuldigheid onderzocht Temming het hart van den quasi-patient, niet wetende dat de patient bezig was, minstens éven nauwkeurig, den onderzoeker te onderzoeken.
Geen van beiden vond echter eenige afwijking. Of het moest dan zijn dat Hermans een iets te hoogen hartslag had, terwijl de dokter een eenigszins gelige, men zou zeggen: niet-levende gelaatskleur had en overdreven dikke ooren.
Temming keerde terug naar zijn schrijftafel om den ander gelegenheid te geven zich weer aan te kleeden, welke gelegenheid tevens benut werd om eens goed in het dokterskabinet rond te kijken.
Veel wijzer werd hij daar echter niet door.
De gebruikelijke kastjes met instrumenten; stop- | |
| |
flesschen met watten; kleine fleschjes met fantastisch gekleurden inhoud; een vaste waschtafel; een verstelbare bank. Het was zoo echt wat men nu eenmaal in zoo 'n folterkamertje vindt.
‘Gaat u nog even zitten,’ zei de dokter, toen Hermans weer aangekleed in het vertrek terugkeerde.
‘U hoeft zich niet ongerust te maken. Naar mijn meening is u gezond genoeg. Zorg dat u in voldoende mate uw nachtrust krijgt. Mocht daar iets aan gaan haperen, kom dan direct bij me terug; zorg dat u dikwijls in de buitenlucht komt. Niets maakt den mensch zoo prikkelbaar als veel binnen zitten.
En maak u niet druk over de onredelijkheid van een vrouw. Gelooft u mij: u heeft het nog getroffen. Zoolang ze u niet bedriegt, uitzuigt of verraadt, niet met u speelt zooals de kat met de reeds half-doode muis, behoort u nog tot de gebenedijden.
En uw schrikachtigheid zal dan vanzelf wel verdwijnen.’
‘Ik zal uw raad opvolgen, dokter,’ zei Hermans opstaande. ‘U lijkt me anders wel een beetje een vrouwenhater.’
‘Ja, bij God, dát ben ik.’
Even weer meende de inspecteur een eigenaardigen gloed in de oogen van den dokter waar te nemen. Of was het slechts verbeelding?
De laatste mogelijkheid werd grooter, toen de dokter op zijn woorden nog liet volgen: ‘Maar er zijn ook een heeleboel goeie vrouwen, ofschoon ik soms wel eens denk dat het moet luiden: er wáren ook een heeleboel goede vrouwen.
Als er verder niets bijzonders met u gebeurt, ver- | |
| |
wacht ik u over veertien dagen terug,’ besloot de dokter het gesprek.
‘Intuïtie, intuïtie,’ dacht Hermans bij zichzelf, toen hij de trap afdaalde naar de vestibule, waar het dienstmeisje, door het bellen van den dokter gewaarschuwd, klaar stond om hem uit te laten.
‘Weet u hier ook een goeien kapper in de buurt, juffrouw?’ vroeg Hermans, inderdaad intuïtief. Hij had op dat oogenblik onmogelijk kunnen zeggen waarom hij dat vroeg.
‘Als u rechts afslaat, de eerste zijstraat rechts, aan uw linkerhand, vóór in,’ antwoordde het meisje prompt.
‘O, is dat een goeie kapper. Laat de dokter zich daar óók knippen misschien?’
‘De dokter knipt zichzelf, maar ik heb altijd gehoord dat het een heel goeie kapper is, die daar woont.’
‘Zoo, knipt de dokter zichzelf. Ja, dat doen meer menschen tegenwoordig. 't Lijkt me toch niet gemakkelijk.’
‘Och ja, maar die doktoren zijn dikwijls zoo handig, hè,’ zei het meisje mededeelzaam.
Hermans vertrok.
Met gemengde gevoelens.
Op het bureau zat Jonkmans al vol ongeduld op hem te wachten.
‘Hij knipt zichzelf,’ zei Hermans, er het eerst uitgooiende wat hem het meest getroffen had.
‘Wié knipt zichzelf?’
‘Temming.’
| |
| |
‘Wat zou dat? Mag dat soms niet?’
‘Ik vind het gek.’
‘Wou je 't soms verbieden?’
‘'t Zal wel in den geest van den tijd liggen. Je mag niet meer zeggen wat je denkt. Je mag niet meer schrijven wat je wilt; je mag je niet meer kleeden zooals je wilt; je mag niet meer koopen als je koopen wilt en niet meer verkoopen als je verkoopen wilt; waarom dan geen wetje gemaakt, dat je je eigen baard niet mag knippen?
Eigenlijk vind ik dat men speciale vergunning moest hebben van den minister van Justitie om zijn baard te laten knippen.’
‘Jawel, chef, maar hij knipt niet alleen zijn eigen baard, maar ook zijn haar.’
‘Wat zou dát nou? Daar heb je speciale instrumenten voor; gewoon een soort veiligheidsscheermes aan een kam vast - en als je dan je haar kamt, ben je meteen geknipt.
Maar wat bedoel je nou eigenlijk?’
‘Wel,’ zei Hermans, ‘het zou óók kunnen zijn dat hij zichzelf knipt, omdat hij niet naar een kapper durft, bijvoorbeeld omdat zijn baard valsch is....’
‘En is zijn baard valsch?’
‘Om zoo te zien niet, maar.... eh.... mijn intuïtie doet me tóch twijfelen.’
Hermans deed nu een gedetailleerd verslag van zijn wedervaren, terwijl Jonkmans, zonder hem te onderbreken, met spanning zat te luisteren en slechts zoo nu en dan enkele aanteekeningen maakte.
‘Ik geloof dat ik er tóch zélf eens op af ga,’ zei hij peinzend, toen Hermans zijn verhaal gedaan had.
| |
| |
‘Maar veel illusies maak ik me toch niet,’ zei Jonkmans. ‘De zaak is dat ik vanmiddag nog even ben toegelaten bij mevrouw Desmet. Zij was nu wat kalmer, en daardoor duidelijker in haar verklaringen. Ze houdt vol, dat ze een wezen heeft gezien met een doodskop. En beslist zonder baard. ‘Een doodskop heeft toch geen baard,’ zei ze nog uitdrukkelijk.
|
|