Memento mori
(1934)–J.T. de Meesters–
[pagina 137]
| |
[pagina 139]
| |
De volgende morgen, klokslag half negen, gaf twee politiemannen te aanschouwen, over den doktersgids van de gemeente Utrecht gebogen. Stuk voor stuk werden eerst de toxicologen afgewerkt, dat wil zeggen dat ze met elkaar overlegden of één van de daargenoemden, in verband met wat van hen bekend was of over hen verteld werd, als verdachte in aanmerking kwam, en naarmate de kwartieren verliepen werd telkens weer, in onderling overleg, een naam van de lijst afgevoerd. De een omdat hij onder de maat was, de ander omdat hij één of meer der moorden niet had kunnen plegen nademaal hij op de data of op den kritieken datum uitstedig geweest was, naar uit de intusschen door een rechercheur verzamelde gegevens omtrent waarneming was gebleken. Eindelijk kwamen zij tot de conclusie dat zij er op deze wijze vermoedelijk niet zouden komen. ‘Overigens,’ meende Hermans te moeten opmerken, ‘zijn we op het oogenblik niet bepaald slim.’ ‘Spreek maar gerust voor jezelf, piepkuiken,’ zei de oudste van de beide politiemannen. | |
[pagina 140]
| |
‘Hersteld,’ verbeterde Hermans, ‘ik was niet slim, want waarom zou ik nu bepaald bij de toxicologen kijken? Elke dokter heeft, om zoo te zeggen, een injectienaald in zijn vestzak, dus elke dokter kan het gedaan hebben. En we kunnen toch niet alle Utrechtsche doktoren laten schaduwen, totdat er eindelijk eens een mank gaat loopen? En dan nog te bedenken dat het niet eens zeker is dat het een dokter is, dien we hebben moeten.’ ‘Nou ja, Verzwaayen kunnen we wel afvoeren,’ zei Jonkmans. Gisteravond is één van mijn beste rechercheurs bij de bouwvallige hospita geweest. Hij geeft als zijn volstrekte overtuiging te kennen dat het als uitgesloten beschouwd mag worden, dat Verzwaayen haar ook maar eenigszins heeft ingelicht over het doel van het bezoek, dat wij dien saletjonker gebracht hebben. Hij heeft zeker een uur met haar zitten praten, van alle kanten gepolst en gesteekproefd, maar uit geen enkelen zin, uit geen enkel gebaar bleek dat zij ook maar eenigszins door Verzwaayen was ingelicht.’ ‘Maar daarom kunnen er nog wel andere lieden, die in Indië geweest zijn, of in Afrika, en die een normale lengte hebben, in Utrecht wonen.’ ‘Dat kan, maar we hadden in principe aangenomen dat het een kennis van mevrouw Temming moest zijn.’ Jonkmans sprong op; als door den duivel bezeten porde hij Hermans in zijn ribben. ‘Noem oogenblikkelijk een dokter van normale lengte die een kennis was van mevrouw Temming; oogenblikkelijk, zeg ik je!’ | |
[pagina 141]
| |
Hermans keek zijn bijna ontploften chef verschrikt aan. ‘Dringt het misschien tot je door, met uilenessence besprenkelde ezel, dat Dr. Temming een dokter is die een goede kennis was van mevrouw Temming?’ ‘Dat schijnt logisch,’ zei Hermans, eenigszins van zijn schrik bekomen, ‘voor zoover dan man en vrouw elkaar kennen, maar.... Dr. Temming heeft een baard, chef....’ ‘Vervloekt,’ zei Jonkmans uit het diepst van zijn hart, ‘Dr. Temming heeft een baard. Wat doet die ellendige vent ook met een baard....’ Hermans schoot in een lach over dit inderdaad zeer onbillijke verwijt, waarop Jonkmans reageerde met een potsierlijke grimas. Het was eenige oogenblikken stil in het bureau. Toen, als welkome afleiding, rinkelde de telefoon. Jonkmans greep den hoorn. ‘Hallo! O, spreek ik met het ziekenhuis?’ Een diepe zucht ontsnapte, als bij afspraak, tegelijkertijd aan de toch even geschrokken politiemannen. ‘Juist, dokter,’ sprak Jonkmans in het apparaat, ‘wij zijn over een minuut of tien bij u. Dag dokter.’ Jonkmans legde den hoorn weer op de telefoon. ‘Waarom zuchtte je, mosterdjongen,’ richtte hij zich tot zijn ondergeschikte. ‘Omdat ik bang was dat er wéér een moord gebeurd was.’ ‘Zoo, jij dus óók. Ga mee kereltje. We mogen mevrouw Desmet even bezoeken.’ Jonkmans belde. | |
[pagina 142]
| |
‘Laat een taxi komen,’ sprak hij tot den binnentredenden agent. ‘Vlug!’
Tien minuten later traden zij de ziekenkamer binnen. Op het witte ledikant, midden in de kamer geplaatst, lag de doodsbleeke zieke, met een blik van nog hevigen angst in de starende oogen. Jonkmans trad op de patiente toe, zeer kalm, zeer voorzichtig en zéér gedecideerd in zijn optreden. ‘Mevrouw, we zullen uw aanrander wel vinden. Kunt u iets over hem zeggen?’ ‘Ik geloof,’ fluisterde de zieke, ‘dat het....’ - de woorden kwamen moeilijk, één voor één; telkens moest zij even rusten - ‘.... dat het.... een.... geest.... was.’ ‘Een geest? Maar die bestaan toch niet....’ De zieke zweeg. En hier toonde Jonkmans hoe groot zijn gave van onderzoeker was. Wát moest hij weten? Hoe de persoon die haar had aangerand, er uit zag. Een debat over het al of niet bestaan van geesten had dus geen zin. Vandaar dat hij na slechts zéér korte aarzeling vroeg: ‘Hoe zag die geest er dan uit, mevrouw?’ Mevrouw Desmet keek naar hem op als een kind dat op een leugentje betrapt wordt. ‘Zult.... u.... me.... niet.... uitlachen....?’ ‘Maar natuurlijk niet, mevrouw. We zijn toch zeker veel te veel begaan met uw lot. We willen graag den misdadiger gevangen nemen, juist omdat we zoo met | |
[pagina 143]
| |
u begaan zijn. Kom, probeert u nu eens te zeggen wát u gezien heeft.’ ‘Magere.... Hein,’ fluisterde de blijkbaar doodelijk vermoeide vrouw. Jonkmans keek alsof hij het in Keulen hoorde donderen. Ware het niet zoo tragisch geweest, dan zou hij misschien in lachen zijn uitgebarsten. Een volwassen vrouw die beweert magere-Hein gezien te hebben.... Een uitdrukking uit een klucht, uit den mond van een doodzieke.
Maar vóórdat hij verder nog iets kon vragen, gaf de verpleegster, ziende dat de patiente een flauwte nabij was, hem een wenk om te vertrekken. Door de lange, lange gang - 't is net of in een ziekenhuis de gangen langer zijn dan overal elders - liepen de beide politiemannen naar den uitgang, terwijl Jonkmans mompelde: ‘Magere Hein, heb je ooit....’ Zwijgend reden zij in de taxi terug. Op het bureau, tegenover elkaar gezeten, mompelde eerst Jonkmans: ‘Magere Hein....’ en schudde het hoofd; mompelde toen ook Hermans: ‘Magere....’ ‘Houd je mond; houd je mond! Magere Hein.... Memento Mori.... een doodskop.... een doodskop.. Natuurlijk, die misselijke, fieltige moordenaar; dat sluipend stuk vergif. Hoe heet die film.... hoe heet die film, jongen? Jij bent jong, jij behoort de films te kennen. Hoe heet die film waarin die vent voorkomt met dien doodskop?’ | |
[pagina 144]
| |
‘Het Spook in de Opera,’ zei Hermans prompt. ‘Ik ben er,’ zei Jonkmans. ‘Die vent, die schminkt zich natuurlijk, zooals die meneer.... God weet hoe die heet....’ ‘Lon Chaney,’ vulde Hermans aan. ‘....zichzelf een doodskop heeft geschminkt. Het klopt allemaal precies. Memento Mori, een doodskop, Magere Hein.... Wat moeten die stakkerds geschrokken zijn. Eén ding zeg ik je, Hermans: als we dien vent vinden, dan arresteer jij hem, want ik sla hem tot páp... tot móes.’
Wel een halve sigaar lang zweeg Jonkmans. Tot hij zich eindelijk, zéér meewarig, bijna hoonend weer tot zijn ondergeschikte wendde: ‘Jij bent den laatsten tijd bepaald niet heelemaal in orde, Hermans!’ ‘Ik... ik ben best.’ ‘Geen insubordinatie asjeblieft. Jij bent den laatsten tijd niét in orde. Jij bent ziek. Je ziet bleek. Je hebt hartkloppingen...’ ‘Hartkloppingen?’ Hermans dacht een oogenblik dat zijn chef gek geworden was. ‘Hártkloppingen zeg ik je. Je bent beverig, je hebt migraine....’ ‘Maar chef!’ ‘Als je nu nog éénmaal insubordinatie pleegt, kan je je als ontslagen beschouwen. Jij bent ziek, zènuwziek.’ Hermans begon iéts te begrijpen. | |
[pagina 145]
| |
‘En wéét je hoe het kómt dat je zenuwziek bent?’ ‘Nóg niet,’ zei Hermans, voelende dat er nog méér kwam. ‘Je vrouw, jóuw vrouw,’ zei Jonkmans, met zijn vinger dreigend in de richting van zijn ondergeschikte wijzende, ‘die maakt je het leven tot een hel. Tot een hèl, zeg ik je.’ ‘Ik begrijp niet....’ ‘Jij begrijpt nooit wat...., of het moest een héél klein beetje zijn. Maar jij bent ziek. Jóuw vrouw maakt je het leven tot een hel. En jij gaat dus vanmiddag met die hééle klachtenlijst naar het spreekuur van dokter Temming.’ ‘O juist, bedoelt u dát. 't Zál gebeuren, chef!’ |
|