te zitten, die zwijgend als zeven moffen, zijn eten maalt.’
‘Ja, daar heb je gelijk aan, maar wanneer zijn wij politiemannen eigenlijk eens buiten dienst? Zoolang er nog onopgeloste kwesties zijn, kan je er vrij zeker van zijn, dat je jezelf haast verplicht voelt om door te jakkeren. Je voelt je alsof alle burgers schuldeischers van je zijn. De politie móet en zál het opknappen. En zoolang dat niet gelukt is, heb je geen rust.’
‘Je schijnt er anders van overtuigd te zijn dat je op den goeden weg bent,’ antwoordde z'n vrouw iets milder, klaarblijkelijk in de hoop dat hij wat los zou laten.
‘Ach, ik geloof wel dat we in de goede richting zijn met het onderzoek, maar er ontbreken nog eenige zéér belangrijke schakels.’
‘Nou, je weet, als ik je met mijn raad terzijde kan staan....’
‘Dezen keer niet,’ antwoordde Jonkmans, ‘want het is een kwestie van strakke logica.’
‘Dank je.’
Een verraderlijke blos bewees dat Jonkmans het opnieuw verkorven had.
‘Als je vanavond óók zoo gezellig bent,’ bitste zij, ‘dan kunnen je gasten hun plezier wel op.’
‘Gasten, wát voor gasten?’
‘O, weet je dat weer niet? Ik begrijp niet hoe zoo'n vergeetachtig mensch als jij, op politiegebied nog iets kan presteeren.’
‘Misschien ben ik op dat gebied niet vergeetachtig. Wie komen er?’