Memento mori
(1934)–J.T. de Meesters– Auteursrecht onbekend
[pagina 115]
| |
[pagina 117]
| |
Het oogenblik om van Arkel nog eens te gaan bezoeken, scheen Jonkmans nu zeer geschikt. Na een stevige wandeling, wat de politieman als het beste middel beschouwde om zijn verstand te scherpen, vervoegde hij zich weer bij het echtpaar, waar hij door zijn vorige bezoek zoo 'n consternatie had verwekt. Willy schrok hevig toen ze hem zag binnenkomen. ‘Schrikt u maar niet, mevrouwtje,’ zei hij, denkende: souvent femme varie.... ‘Uw man wordt met den dag onschuldiger.’ ‘Da 's geen slechte tijding,’ begroette van Arkel hem, die in de gang Jonkmans' woorden had opgevangen en nu op hem toetrad. ‘Maar, .... u kunt me wel een zeer grooten dienst bewijzen, meneer van Arkel, als u nog even tijd voor mij heeft.’ ‘Dat kan, gaat u maar mee naar boven.’ ‘U heeft me den vorigen keer verteld,’ zei de inspecteur, nadat hij was gaan zitten, ‘dat mevrouw Temming nogal een flirt was. Weet u ook of ze, laat | |
[pagina 118]
| |
ons zeggen, een bepaalde voorkeur had bij het beoefenen van die gevaarlijke sport?’ ‘Zeker, ze was zeer “bevriend” met een zekeren Verzwaayen. Daar heb ik haar zelf eenige malen mee in dancings gezien.’ ‘Zoo, zoo. Kunt u dien meneer ook beschrijven?’ ‘Dat zal wel gaan. Normale lengte....’ Jonkmans knikte vriendelijk. ‘Een baard?’ vroeg hij. ‘Géén baard.’ Jonkmans knikte nóg vriendelijker. ‘Misschien bijzondere kenteekenen?’ ‘Ik zou er geen weten.’ Jonkmans knikte allervriendelijkst. Het onvermijdelijke notitieboek werd dichtgeklapt. ‘Ik ben u zeer dankbaar. Meer behoef ik op 't oogenblik niet te weten. Kan ik hier even telefoneeren?’ ‘Zeer zeker. Daar staat het toestel. Ik zal u even alleen laten.’ Jonkmans belde het bureau op, kreeg vrij snel gehoor en vroeg verbinding met Hermans. ‘Hallo Hermans, laat eens even uitzoeken het adres van een zekeren meneer Verzwaayen; die voldoet aan het signalement dat je kent. Ik kom zoo naar het bureau.’ Na van Arkel bedankt te hebben verliet hij, met een vriendelijk ‘goedendag’ voor de nog steeds eenigszins onthutste Willy, in allerijl de zaak.
Op het bureau heerschte die eigenaardige stemming van ‘hij-levert-het-hem,’ die zoo typisch is, wanneer | |
[pagina 119]
| |
de menschen van de politie bezig zijn met het uitzoeken van een bepaalde zaak. Alle agenten en rechercheurs die hij moest passeeren keken naar hem, alsof ze van zijn gezicht wilden lezen hoever hij was, terwijl in hun houding duidelijk lag dat zij vast vertrouwden dat de oplossing door hem zou worden gevonden. ‘Zoo Hermans, ga nou maar eens even mee naar m'n kamer - Verzwaayen al ontdekt?’ ‘Er is een man naar het bevolkingsbureau, chef, en ik heb hem gezegd dat hij de mededeelingen die hem daar geworden, naar het bureau moet telefoneeren.’ ‘Mooi.’ ‘Wat waren de data en de tijdstippen van overlijden van mevrouw Temming, van mevrouw van Arkel en van mevrouw van Eck?’ ‘Dat staat allemaal in de stukken.’ ‘Zoek jij dat dan even op.’ ‘Dit zijn ze,’ zei Hermans, zijn snel gemaakte aanteekeningen voorlezende. ‘Mevrouw Temming 13 Januari 19.., 11 uur 's avonds; Mevrouw van Arkel 13 April 19.., 10 uur 's avonds en Mevrouw van Eck 13 Juli 19.., 11 uur 's avonds.’ ‘Hm,’ gromde Jonkmans, ‘en de moordaanslag op mevrouw Desmet?’ ‘13 Februari van dit jaar, om elf uur 's avonds.’ ‘Prachtig voor bijgeloovigen. Ja, daar hebben we weer een van die eigenaardigheden van den misdadiger.’ Op dat moment rinkelde de telefoon. Hermans nam den hoorn van den haak. ‘Ja, met het politiebureau.’ | |
[pagina 120]
| |
‘O, woont er maar één man van dien naam hier in de stad? En waar? Witte Vrouwensingel 17. Juist, genoteerd. Dank je.’ Hermans keek Jonkmans verwachtend aan. ‘Ga mee, we gaan er heen; misschien vinden we den vogel thuis.’ Getweeën stapten ze naar de woning van den heer Verzwaayen. Het geluk was met hen, want de man die al voor zeven achtste verdachte was, bleek thuis te zijn. Na door de hospita te zijn aangekondigd - Verzwaayen woonde op kamers - werden zij in de groote voorkamer gelaten, waar onze lady-killer als commensaal resideerde. Le style c'est l'homme is zeker niet juister dan: Les meubles, c'est l'homme. Eén oogopslag en men voelde zich in het typische intérieur van een saletjonker. Veel portretten van onwaarschijnlijk mooie vrouwen aan den wand; glimmende wortelnoten meubels met velours d'Utrecht bekleed. Op de crapauds, God betere het, antimacassars! Op het dressoir en het guéridon zilveren lijstjes met weer andere vrouwenportretten. Zilveren, koperen en ivoren bibelots. Een lamp met een licht-zijden kap, en nóg een lamp met nóg zoo 'n kap en gesloten vitrages. Verzwaayen toonde zich over het bezoek zeer verbaasd, eenigszins schichtig starende naar het uniform van inspecteur Hermans. ‘Wat verschaft mij de eer,’ begon Verzwaayen. ‘We wilden gaarne eenige inlichtingen van u hebben,’ zei Jonkmans droogjes. | |
[pagina 121]
| |
‘Gaat u zitten, gaat u zitten.’ De Don Juan deed blijkbaar hevige moeite om zijn zenuwachtigheid te onderdrukken. ‘Ten eerste willen wij gaarne van u weten, waar u gisteravond - u weet, het was gister de dertiende, meneer Verzwaayen - geweest is.’ ‘Eh, gisteravond, op het eh.... concert in Tivoli.’ ‘Ja, den héélen avond?’ ‘Nee, de zanger viel me zoo vreeselijk tegen dat ik in de pauze ben weggegaan.’ ‘Hoe laat was dat zoo ongeveer, denkt u?’ ‘Ik schat half tien.’ Jonkmans en zijn ondergeschikte wisselden een blik. ‘En toen....?’ ‘Toen ben ik een eind gaan wandelen. Het Wilhelminapark om, de Biltstraat langs en zoo bij het politiebureau - ik meen me te herinneren dat er een auto voor stond - linksaf naar huis toe.’ ‘De man is verdraaid brutaal, of volmaakt onschuldig,’ beteekende het knipoogje dat Jonkmans zijn collega-speurder toewierp. ‘Is u toen misschien bekenden tegengekomen; heeft u misschien iemand gesproken die zou kunnen bevestigen dat u daar geloopen heeft om dien tijd?’ ‘Neen, het was ellendig weer zooals u weet en het regende, zoodat er bijna niemand op straat was.’ ‘Hoe laat is u thuisgekomen, denkt u?’ ‘Ik denk om ongeveer half elf.’ ‘Dat zal uw hospita dan toch wel kunnen bevestigen?’ | |
[pagina 122]
| |
‘Dat betwijfel ik. Die was al naar bed. Het goede mensch is niet sterk en gaat altijd vroeg slapen.’ ‘Ach zoo. Een andere vraag,’ zei Jonkmans, plotseling besluitende om een heel anderen kant op te gaan. ‘Weet u misschien waar u 13 Januari van het vorige jaar den avond heeft doorgebracht? Ook gewandeld misschien?’ Verzwaayen werd lijkbleek bij deze vraag. ‘Dertien Januari,’ fluisterde hij. ‘Die vraag schijnt u nogal aan te grijpen.’ ‘Dat spreekt, toen is er een heel goede kennis van me overleden,’ bitste hij terug. Hij maakte nu een bijna mannelijken indruk. ‘Ja, ja,’ zei Jonkmans, ‘u bedoelt mevrouw Temming. Maar u heeft nog niet op mijn vraag geantwoord.’ Verzwaayen aarzelde slechts een kort oogenblik en zei kalm: ‘Dat kan ik niet zeggen en dat wil ik niet zeggen.’ ‘Daaraan zijn consequenties verbonden, meneer Verzwaayen. Dan moet ik u verzoeken u ter beschikking van de politie te stellen.’ Dit had de wankelmoedige niet verwacht. ‘Dan zal ik het u zeggen. Ik had dien avond afgesproken, dat ik langs het huis van mevrouw Temming zou loopen en dat heb ik gedaan. Zij heeft mij uit haar slaapkamerraam toegewuifd en sindsdien heb ik haar niet meer gezien.’ Jonkmans meesmuilde. ‘U heeft zeker niet toevallig in uw hoofd wat u den dertienden April en den dertienden Juli van het vorige jaar 's avonds gedaan hebt, meneer Verzwaayen?’ | |
[pagina 123]
| |
‘Dat kan ik allicht in mijn agenda vinden.’ Dit zeggende stond Verzwaayen op, pakte een in rood leer gebonden boekje van zijn dressoir en constateerde triomphantelijk dat hij den dertienden April den Schouwburg in Amsterdam had bezocht met een kennis. ‘Wie was die kennis?’ ‘Dat zou ik u desnoods kunnen zeggen.’ ‘Dan zal ik u wel zeggen wanneer dat “desnoods” gekomen is,’ zei de politieman, met moeite de minachting onderdrukkend, die hij voelde voor het gemak waarmee deze man de eer of de quasi-eer van z'n vrouwelijke kennissen opofferde aan eigen belang. ‘En nu de dertiende Juli?’ ‘Daarover staat in mijn agenda niets, zoodat ik zoo goed als zeker dien dag thuis geweest ben. Als ik uitga, noteer ik het altijd.’ ‘Is u weleens in Indië geweest, meneer Verzwaayen?’ ‘Ik ben drie jaar werkzaam geweest op een handelskantoor in Batavia, bij Arnolds en Zoon.’ ‘Ach zoo. Heeft u misschien verstand van de verschillende soorten vergif die er zijn?’ ‘Niet het minst. Ik heb alleen verstand van administratieve werkzaamheden.’ ‘We zullen het hier voorloopig bij laten. U wilt wel zoo vriendelijk zijn in géén geval de stad te verlaten, meneer Verzwaayen? We zullen naderhand uw hospita wel een verhoor afnemen, als dat noodig mocht zijn.’ ‘Da's dwaasheid,’ zei Hermans. ‘Zei u iets, inspecteur?’ | |
[pagina 124]
| |
‘Nee chef.... nee chef.’ En de beide politiemannen verlieten den hevig geschokten liefhebber en keerden zwijgend naar het bureau terug.
Jonkmans als een buldog voorop, Hermans als een hazenwind er achter aan, klauterden ze de trap op naar het bureau. Twee groote sigaren kwamen uit de onuitputtelijke zakken van den speurder. Een voor hemzelf, een voor den inspecteur. ‘Ik heb liever een sigaret.’ ‘En je rookt een sigaar, begrijp je! Dat bliksemsche sigaretten-rooken belemmert het denken.’ ‘Zouden die zooveel ongezonder zijn dan sigaren?’ ‘Je begrijpt er weer niks van. Wie sigaretten rookt, moet telkens een nieuwe sigaret aansteken, hetgeen wil zeggen dat de regelmatige loop van zijn gedachten telkens onderbroken wordt. Daarom moet je sigaren rooken als je denken wilt. Ook geen pijp, da's tijdverlies.’ Hermans glimlachte toegefelijk. ‘Het is anders zielig met je gesteld, jongetje. Nu mocht je erbij zitten, terwijl ik op onnavolgbare wijze een verhoor afnam, en het eenige zinnetje dat je gesproken hebt, was een onnavolgbare stommiteit.’ ‘Hoezoo chef?’ Hermans kreeg een kleur. ‘Wel man, ik heb in Den Haag één keer een volkomen onschuldige gearresteerd en dat doe ik liever geen tweeden keer. En ik heb ook geen zin om om dien Verzwaayen te blijven heendraaien, totdat ik ein- | |
[pagina 125]
| |
delijk zekerheid heb. Dat eene zinnetje: “ik zal later uw hospita een verhoor afnemen”, was er juist op berekend om op de snelste manier te ontdekken of de man schuldig is. Ik heb daarmee vroeger ook zeer goede resultaten bereikt. Als de man z'n hospita niet zéér duidelijke instructies geeft en haar van te voren prepareert op ons bezoek, is zijn onschuld bewezen.’ ‘Neemt u mij niet kwalijk,’ zei Hermans, ‘maar als hij dat doet zal hij er toch wel bij zeggen dat ze niet aan de politie moet vertellen dat ze van te voren gewaarschuwd is.’ ‘Zoo, en als wij nu morgen dat menschje samen een verhoor afnemen, zouden wij dan samen niet in staat zijn om uit haar woorden op te maken of ze door hem ingelicht is of niet?’ ‘Hij kan toch ook onschuldig zijn en haar inlichten.’ Jonkmans blies zijn wangen op, als wilde hij een blaasbalg vormen om den inspecteur in den schoorsteen te blazen. ‘Dat is onzin. Fantasie is heel goed in ons vak, maar het moet niet fantastisch worden. Wij zullen, vriendje, dit zaakje eens fijn met z'n tweeën opknappen. En, .... wat wij met z'n tweeën niet vinden, dat kan je gerust als onoplosbaar beschouwen.’ Op dat moment werd er op de deur geklopt. ‘Ja, binnen.’ ‘De chauffeur van gisteravond vraagt u te spreken.’ ‘Laat boven komen.’
‘Goeden middag heeren, ik ben nog maar eens ge- | |
[pagina 126]
| |
komen. Het is misschien van geen beteekenis, maar ik heb zoo gedacht, ik mot het toch maar eens eventjes kommen vertellen. Nou motten de heeren me maar niet uitlachen, maar ik was mijn wagen aan het schoonmaken en toen heb ik op de vloer nog iets gevonden dat de heeren misschien wel interesseert. Ik zeg tegen mijn patroon, zeg ik, ik gaan maar effies naar het politiebureau, en hier ben ik nou.... En raait u nou es wat ik gevonden heb.’ ‘Een visitekaartje van den moordenaar,’ schamperde Hermans, wat hem een bestraffenden blik van zijn chef bezorgde. ‘Dat kon wel eens waar wezen, inspecteurtje,’ zette de chauffeur hem op zijn plaats, ‘kijkt u maar es.’ En voor de verwonderde oogen van de politiemannen legde de chauffeur iets neer, dat op het eerste gezicht een naald met omgebogen punt leek, die even onder het oog afgebroken was. Jonkmans, geen vreemde in deze zaken, herkende oogenblikkelijk een stuk van een injectienaald; zulke naalden hebben de eigenaardigheid betrekkelijk dikwijls af te breken even onder de plaats waar ze vastgehouden worden. ‘Donders,’ zei hij, ‘als jij er nog eens over denkt om bij de politie te gaan, meld je dan maar bij mij, vader! Er zal binnenkort wel een vacature komen, want ik denk dat meneer Hermans wel ontslag zal willen nemen.’ Hermans mompelde wat binnensmonds, waarschijnlijk wel iets dat beter niet aan de vergetelheid ontrukt wordt. | |
[pagina 127]
| |
Na nogmaals geprezen te zijn en, inmiddels voorzien van de onvermijdelijke sigaren, nog de belofte afgelegd te hebben dat hij over zijn vondst zwijgen zou als het graf, verdween de chauffeur weer. ‘Als Verzwaayen onschuldig is, dan was het dus....’ ‘.... een dokter,’ zei Hermans. ‘Dat ik het nog heb mogen beleven, dat je zoo'n verstandige opmerking maakt! Weet je wat we doen, jongetje? We gaan eten. Dat wil zeggen: jij bij jou thuis, en ik bij mij thuis. Ik zou niet aan tafel willen zitten met een vent die zulke stommiteiten verkoopt.’ ‘Alles goed en wel, chef; daarnet heeft u nog gezegd dat wat wij samen niet konden oplossen, onoplosbaar was.’ ‘Houd je mond! Denk je dat ik mijn reputatie door jou wil laten bekladden? Maar, gelijk heb je, die opmerking was nou eens een stommiteit van mij. Maar je zult je herinneren dat me dat gezegde net ontviel op het moment dat ik bezig was m'n sigaar aan te steken, en dat scheelt zooveel.’ |
|