Memento mori
(1934)–J.T. de Meesters– Auteursrecht onbekend
[pagina 107]
| |
[Hoofdstuk VIII]Niemand zou den morgen na den moordaanslag op mevrouw Desmet aan Jonkmans' gezicht hebben kunnen zien dat hij het grootste gedeelte van den nacht met onderzoekingen en gepeinzen had doorgebracht. En dat was toch inderdaad het geval. Met een geduld zooals alleen de ras-speurder dat bezit, was hij eenige uren bezig geweest met in het ziekenhuis een onderzoek in te stellen naar de kleeren van mevrouw Desmet. Terwijl voor de assistenten van de politie loupe en fototoestel de belangrijkste onderzoekingsmiddelen zijn, is voor den echten detective de intuïtie het voornaamste wapen en zeer waarschijnlijk was het ook de intuïtie, die hem op den mantel van het slachtoffer had doen ontdekken een haar, eenigszins gekruld, van onbestemde kleur en ongeveer een vinger lang. Een gesprek dat hij met den in allerijl ontboden echtgenoot van mevrouw Desmet had gevoerd, had hem niet veel wijzer gemaakt. Wel was hem zonneklaar gebleken, dat hij ook hier weer in een ongelukkig huwelijk verzeild was geraakt. | |
[pagina 108]
| |
Zoo wist meneer Desmet bijvoorbeeld absoluut niet wat zijn vrouw dien avond voor voornemens gehad had, en evenmin wist hij wat zij op het Lucas Bolwerk moest uitspoken. Jonkmans, dien wij kennen als een ridderlijk manGa naar voetnoot*), verzweeg voor den toch al zeer geschokten echtgenoot de reden van haar aanwezigheid daar.
Het kostte den politieman de grootste inspanning om op zijn bureau te wachten totdat de gegevens bekend waren geworden, noodig om zijn onderzoek te kunnen vervolgen. Twee punten vooral hielden hem voorloopig vast. Ten eerste de door den agent gesignaleerde manke voorbijganger. Indien deze zich niet aanmeldde, dan was hij zeer waarschijnlijk de moordenaar, afgezien dan van de betrekkelijk geringe kans, dat het net toevallig een analphabeet was of een van die eigenaardige menschen, die uit principe geen krant lezen, of iemand die slechts op een doorreis, juist dien avond even in het Sticht vertoefd had. Was de manke de moordenaar, dan bleef nog de onverklaarbare verdwijning van zijn toch opvallende figuur, daar uit de politierapporten al was gebleken, dat géén van de agenten, met nachtdienst belast, iets bespeurd had, behalve dan de agent die hem als het ware in het niet had zien verdwijnen. Jonkmans gevoelde behoefte om van gedachten te wisselen, welke gedachtenwisselingen overigens niet | |
[pagina 109]
| |
tot de aangenaamste oogenblikken behoorden voor de wederpartij die hij daarvoor uitkoos. Het was ook nu weer de jonge inspecteur, die op het bureau naast hem werkzaam was, die als wrijfpaal werd gebruikt. Met een gezicht van ‘ik-weet-al-wat-er-komen-gaat’ ging inspecteur Hermans, het slachtoffer, zitten. ‘Vertel jij me eens, Hermans, kan iemand zoomaar 's avonds in de Nobeldwarsstraat verdwijnen als een in een automaat geworpen dubbeltje?’ ‘Als hij daar niet toevallig woont, in geen geval.’ ‘Zoo, en als hij er wèl woont, toch zeker ook niet. Ik bedoel “verdwijnen”, ik bedoel niet “naar binnen gaan”.’ ‘Dat heelemaal niet.’ ‘Naar binnen gaan,’ herhaalde Jonkmans mediteerend, ‘je bent toch eigenlijk niet zoo dom als je er uit ziet.’ ‘Dank u. Misschien val ik u nog meer mee, als ik u vertel dat ik een rechercheur heb laten informeeren of er in één van de huizen van de Nobeldwarsstraat een man in of uit is gegaan, die aan het gisteravond door den chauffeur opgegeven signalement beantwoordt.’ ‘Zoo,’ zei Jonkmans, eenigszins kleurende, omdat zijn ondergeschikte een fout in zijn onderzoek gevoeld had, doch gelukkig ook hersteld. ‘Dat is knap werk, èn....?’ ‘Geen van de bewoners heeft een dergelijk type ooit gezien.’ ‘Dan zou hij dus tóch verdwenen moeten zijn. Dat | |
[pagina 110]
| |
is te gek. Een uiterlijk zeer makkelijk te herkennen individu loopt in de Nobeldwarsstraat; een agent ziet hem, hij verdwijnt en een meneer die van den anderen kant komt....’ Jonkmans sprong op. ‘Eén ding zeg ik je, Hermans, en dat praat je me met al je eigenwijsheid niet uit mijn hoofd: die meneer die hem gezien zou moeten hebben en tegen den agent vertelde: ik heb niets gezien, die had hem wèl gezien.’ ‘Of....,’ zei Hermans. ‘Of....., wat òf....,’ snauwde Jonkmans. ‘.... het was één en dezelfde persoon.’ ‘Ah, dus je komt in je kinderlijke onschuld tot de conclusie die mij gisteravond al voor den geest lag. Dus zelfs jij snapt dat dat mank-loopen een truc was. We hebben dus met een geraffineerden knaap te doen. Ik zou dien chauffeur nog wel eens willen spreken. 't Is jammer dat hij niet gezien heeft....’ ‘.... of de moordenaar een baard had,’ vulde Hermans aan. ‘Je wordt een tweede Watson,’ bromde Jonkmans goedkeurend, ‘want óók dat kan licht een vermomming beteekenen. En dan zouden we moeten zoeken naar iemand van normale lengte, zonder baard, die zich vermomt door een valschen baard aan te doen en die bovendien mank gaat loopen.’ De politiescheikundige onderbrak de besprekingen met een klop op de deur en een droog: ‘Morgen heeren,’ bij het binnentreden. ‘Zoo, hebben we dezen keer iets aan jullie gehad, | |
[pagina 111]
| |
wijst het onderzoek iets uit?’ vroeg Jonkmans, zijn spanning onder cynisme verbergende. ‘Nou, dat is maar hoe je 't bekijkt,’ zei de scheikundige droog. ‘Dat haar dat je me gegeven hebt, is in ieder geval een haar van een mensch, maar het zal een jaar of vijf geleden zijn dat het het menschelijk lichaam dat het heeft doen groeien, heeft gesierd, zoodat het méér dan waarschijnlijk is.... ‘.... dat het een haar is van een valschen baard of van 'n pruik,’ vulde Hermans aan. ‘Nou, als jullie het al wisten, dan had je het mij niet hoeven te laten onderzoeken.’ ‘Maar je kunt me toch een grooten dienst bewijzen,’ zei Jonkmans. ‘Bestaat er wel een gif dat bijna onmiddellijk den dood tengevolge heeft, en dat geen sporen nalaat in het lichaam; met andere woorden, een ideaal gif voor moordenaars? Want u heeft zeker al gehoord dat het bloed dat we gisteren hebben afgetapt, geenerlei sporen van vergif toonde.’ Dat was niet aan doovemansdeur geklopt. De dokter strekte zijn lichaam, gereed om college te geven over een onderwerp dat hem zeer interesseerde. ‘Vermoedelijk zou dat dan een gif zijn dat van Aziatischen of Afrikaanschen oorsprong is. U kunt daarover zeer interessante gegevens vinden in de studie “Vergif” van Dr. P.H. van der HoogGa naar voetnoot*). De meest gevaarlijke giften, hartgiften, worden namelijk bereid uit planten die slechts voorkomen in Afrika en Oost-Azië. | |
[pagina 112]
| |
Het meest bekende van deze giften wordt bereid uit den Anticaris toxicaria, een Javaanschen gifboom. Uit het melksap van dezen boom maakt men het uiterst gevaarlijke, snelwerkende, dus voor misdadigers kostbare Maccassar-gif. In dit Maccassar-gif zit het Antiarin, een kristallijnen stof, die bijvoorbeeld voor kleine dieren in de kleinste hoeveelheden, in millioenste deelen van grammen, doodelijk is. Om de doodelijke werking van het gif te verhoogen moet men het mengen met aker kampong of met ipoh aker. De inboorlingen van de Mentawei-eilanden, van Banka, Bali, Timor en Celebes, maken gebruik van dit gif om hun pijlpunten te vergiftigen. Volgens van der Hoog is 90 gram al voldoende om honderd pijlen te vergiftigen. Maar er zijn nóg sterkere giften. Daar is bijvoorbeeld het gif van een in Oost-Afrika voorkomende plant, de Acokanthera. Dit is het gif dat door vele negerstammen wordt gebruikt, onder andere door de Somalis. Dit gif verlamt het hart en maakt de slijmvliezen waar het mee in aanraking komt, ongevoelig. Van der Hoog zegt in zijn boek dat zelfs nijlpaarden en olifanten door dit gif in korten tijd sterven. En er zijn nog talrijke andere hartgiften die ook zeer gevaarlijk zijn, hoewel in mindere mate dan de eerstgenoemde. Om iemand te redden van zoo 'n hartgif is het zaak dat het gif, mèt het omliggende weefsel, direct wordt uitgesneden. | |
[pagina 113]
| |
Als de vergiftiging plaats had met een pijl, dan valt het niet moeilijk om de plaats aan te wijzen en onmiddellijk maatregelen te nemen. Moeilijker, ja, zelfs welhaast onmogelijk wordt het, wanneer zoo 'n hartgif door middel van een injectie werd toegediend. En dan zijn er nog de krampgiften, maar.... ik geloof niet dat hiervan sprake kan zijn, in verband met.... eh.... den moordaanslag....’ ‘Juist,’ zei Jonkmans, ‘wat je me daar vertelt vind ik eigenlijk wel zoo interessant als wat je me over dat haar hebt verteld, want dat wist ik eigenlijk al en over die giften praten we nog wel eens uitvoerig - op het oogenblik weet ik genoeg.’ ‘Dan ga ik maar weer. Ik hoop dat jullie dezen keer eens succes zult hebben.’ Met welk troefaas de scheikundige het bureau verliet. Jonkmans en zijn inspecteur keken elkaar aan. ‘We zúllen dezen keer succes hebben,’ zei Hermans. ‘Houd je mond.’ Jonkmans staarde voor zich uit en de inspecteur wist dat het hem nu geraden was om te zwijgen. Na eenige oogenblikken zei Jonkmans, zijn woorden meer afbijtende dan uitsprekende: ‘We moeten zoeken naar een man van normale lengte, zonder baard, die òf medicus is, òf in Afrika dan wel in Azië is geweest. Geef het dossier even aan. We beginnen van voren af aan. Maar een spoor hebben we. Wie was het eerste slachtoffer?’ ‘Mevrouw Temming,’ antwoordde Hermans. | |
[pagina 114]
| |
‘Juist; je begint het te leeren, je hebt de zaak goed in je hoofd.’ ‘Wie heeft mevrouw Temming vermoord?’ ‘Diegene van haar mannelijke kennissen die aan de door ons opgestelde definitie voldoet.’ ‘Zou het geen vrouwelijke kennis kunnen zijn? Zou het geen vermomde vrouw kunnen zijn, chef?’ ‘Neen.’ ‘Maar waarom niet?’ ‘Ten eerste omdat ik het zeg en ten tweede omdat jij je mond moet houden en ten derde omdat dit geen vrouwenwerk is. Dat vóel ik, begrijp je wel. Als je mijn ervaring had, zou je dit óók voelen.’ Hermans zweeg, met een gezicht alsof hij per ongeluk een toffee met papier en al had doorgeslikt. |
|