| |
| |
| |
[Hoofdstuk VII]
Mevrouw Desmet had niet alleen den heer Van Arkel om zijn huwelijkstrouw gebracht. Ook de bekende concertzanger Alfred van Rooy behoorde tot haar slachtoffers.
Het was dan ook in verband hiermee dat zij den avond, volgende op het bezoek van Jonkmans aan Van Arkel, in het Bolwerk, 's avonds om elf uur zat te wachten, waar Van Rooy zich, na in Tivoli te hebben geconcerteerd, bij haar zou voegen.
Het was een druilige avond.
Nu eens werd de mist motregen, dan weer werd de motregen mist. Alles was in natte kleeren gehuld. De lichten der straatlantaarns kwamen niet meer door den damp heen en schenen, somber teruggetrokken, van hun gele straling ontdaan.
De boomen van het park hadden in hun wazig kleed een spookachtig silhouet.
Tik, tik, tik. De druppels van den boom waaronder de taxi stond, componeerden een eentonige, angstaanjagende muziek op het metalen dak van de auto.
Instinctief trok Mevrouw Desmet zich verder terug in de kussens, verwenschende den zwijgenden en
| |
| |
dienstbaren rug van den achter het stuur zittenden chauffeur.
Tik, tik, tik, zeiden de druppels.
Plotseling ging ze rechtop zitten. Kwam daar iemand?
Ja, er keek iemand naar binnen, door het ruitje van het portier naast haar.
Iemand?
Of was het een spook, of een hallucinatie....?
Wat haar aanzag door het portier, geleek als twee druppels water op een doodskop, angstaanjagend grauw-geel.
Maar een doodskop met oogen.
De schrik verstomde haar.
Ze wilde den chauffeur iets toeroepen, maar haar tong weigerde den dienst.
Weg was het beeld.
Bijna was ze voldoende van den schrik bekomen om wat tegen den chauffeur te zeggen, toen aan den kant waar ze zat het portier werd opengerukt en de doodskop naar binnen keek. Half bezwijmd van angst voelde zij een hand die haar hals beroerde. Dit gaf haar in zooverre de beschikking over haar zintuigen, dat ze zich wild terugtrok met een snerpenden gil, zoodat de hand langs haar rug afgleed.
Meteen verdween de spookgestalte.
Door den gil was de chauffeur ontwaakt uit het hazenslaapje dat deze menschen nu eenmaal altijd als geringe tegemoetkoming voor hun veel te zware vermoeienissen trachten te genieten.
Hij sprong uit den wagen, nog net vlug genoeg
| |
| |
om te zien hoe zich in het donker een gestalte wegspoedde.
De gestalte van iemand die zwaar mank liep.
Na even te hebben geaarzeld of hij den manke zou vervolgen of wel zich overtuigen zou van den toestand van zijn passagiere, besloot hij tot het laatste.
Eén blik overtuigde hem dat de dame hulp noodig had.
Zij lag, naar het scheen bezwijmd, achterover in de grijze kussens.
Als het ware instinctief gooide de chauffeur het portier weer dicht.
Starten en inschakelen was het werk van een oogenblik.
Recht-toe, recht-aan reed hij naar het politiebureau op den Wittevrouwensingel, waar hij, na de auto te hebben gestopt, naar binnen rende om den dienstdoenden inspecteur te gaan zoeken, die gauw genoeg gevonden was en met hem naar buiten snelde.
Voorzichtig tilden de twee mannen de nog volkomen bewustelooze vrouw uit de auto en brachten haar naar binnen.
Onder het naar buiten loopen had de inspecteur al order gegeven den politiedokter te waarschuwen.
Voorloopig werd het lichaam neergelegd op een brits en het was beklemmend om te zien hoe de vrouw er aan toe was.
Doodsbleek, bijna geel, de oogen gesloten en nauwelijks ademhalende.
‘Wat is er in Godsnaam gebeurd,’ vroeg de inspecteur aan den chauffeur, ‘en wie is dit?’
| |
| |
‘Wie het is, weet ik niet; de dame is op het Vreeburg ingestapt en heeft me gelast om naar het Lucas Bolwerk te rijden en daar te wachten. Terwijl ik een beetje zat te knikkebollen, hoorde ik opeens een gil; ik vloog uit den wagen. Het rechter-achterportier stond open. In het donker zag ik de gestalte van iemand die zwaar mank liep zich verwijderen en ik vond Mevrouw achterin den wagen zooals ze nu hier ligt.’
‘Een gestalte die zwaar mank liep,’ zei de inspecteur. ‘Brigadier,’ sprak hij een van de manschappen op den achtergrond toe, ‘geef onmiddellijk opdracht om den omtrek van het Lucas Bolwerk en overigens de heele stad te doen afzoeken naar een mank loopende gestalte. Wat denkt u, chauffeur, was het een man en was hij lang?’
‘Ik weet niet waarom, inspecteur, want het was te mistig om veel te kunnen zien, maar ik zou zeggen dat het een man was en dan een man van normale lengte.’
‘Gehoord, brigadier?’
‘Jawel, inspecteur.’
De brigadier spoedde zich weg en botste in de deur tegen den politiedokter aan, die juist arriveerde.
‘Wat hebben we hier?’ vroeg de dokter.
‘Een bewustelooze, op zijn minst,’ antwoordde de inspecteur.
Pols voelen, kleeding losmaken, hart onderzoeken, het was alles in een oogwenk gebeurd.
Uit zijn instrumententaschje haalde de dokter, onder het mompelen ‘dat ziet er leelijk uit’, een doos met ampullen en een spuitje.
| |
| |
Zoo vlug mogelijk werd het spuitje in aether gereinigd, een ampul met kamfer werd uitgezocht en aan de vrouw werd, onder het beduusd toezien van den inspecteur, een injectie toegediend.
‘Misschien helpt dat nog,’ zei de dokter. ‘Maar wat is dat?’
Een heel dun streepje bloed had zijn weg gevonden naar den schouder. Iets wat aan den dokter een zacht gefluit ontlokte.
‘Kunnen we haar eens even oprichten, inspecteur?’
Dat was voor den sterken politieman een kleinigheid, en met een handige beweging bracht hij het lichaam van Mevrouw Desmet in zittende houding.
De dokter trok haar mantel uit, schoof de japon van het bovenlichaam en zag toen een streep van circa vijf centimeter lengte; een kras eigenlijk, waarschijnlijk met een speld of iets van dien aard toegebracht.
Snel onderzocht hij of misschien aan den binnenkant van de japon of van den mantel een scherp voorwerp aanwezig was, maar dit was niet het geval.
‘Mooi, leg maar weer neer,’ zei hij tegen den inspecteur. ‘De patiënte moet naar het ziekenhuis, maar ik zal even wat bloed afnemen.’
Nadat hij zich van een druppel bloed van het slachtoffer had verzekerd, gaf hij de noodige orders om de patiënte te vervoeren naar het ziekenhuis, aan den inspecteur het politioneele gedeelte overlatende.
‘We zullen om te beginnen dit bloed onderzoeken,
| |
| |
en ik zal mij zelf in verbinding stellen met den behandelenden geneesheer.’
Inmiddels voelde hij nogmaals den pols van de vrouw en zei tot den inspecteur: ‘Ik geloof dat de toestand iets beter wordt. Als ze sterk is, haalt ze het er misschien nog wel door. Dit is een heel merkwaardig geval. Misschien doet u verstandig als U uw chef van een en ander in kennis stelt.’
De inspecteur, die voelde dat hij hier voor een zeer groote verantwoordelijkheid stond, had niet meer dan deze kleine vingerwijzing noodig om te besluiten Jonkmans te waarschuwen.
Jonkmans kennende zal het ons niet verwonderen dat hij zeer korten tijd daarna arriveerde en met zijn gewone zakelijkheid aan het werk toog.
Nadat hij van den inspecteur vernomen had wat deze wist en wat er inmiddels gedaan was, gaf hij kort en droog z'n aanwijzingen.
‘Stuur een mannetje naar het Lucas Bolwerk met de auto en laat hij op dezelfde plaats gaan staan waar hij stond toen hij den gil hoorde. Als iemand zich tot den chauffeur wendt, dan onmiddellijk hierheen brengen.
‘Heeft de dame verder iets bij zich, waaruit je kunt afleiden wie zij is? Heeft ze iets in de auto achtergelaten misschien? Onderzoek de auto,’ gelastte hij een van de manschappen, uit het aarzelen van den inspecteur terecht afleidende dat dit nog niet geschied was.
Al zijn aanwijzingen werden uitgevoerd met de snelheid en stiptheid die ondergeschikten aan den
| |
| |
dag leggen, wanneer ze niet alleen ontzag voor, maar ook vertrouwen in hun chef hebben.
De ziekenauto was intusschen gearriveerd om de patiënte te halen en, geleid door een agent, kwamen twee ziekendragers met een brancard binnen.
De riemen van de dekzeilen werden losgegespt, het bed werd gespreid, het lichaam van de zieke werd door de beide mannen voorzichtig op den brancard gelegd, toegedekt, de dekzeilen eroverheen, de riemen zorgvuldig dichtgetrokken en in sombere processie werd Mevrouw Desmet naar de ziekenauto gebracht.
Een avontuur voor deze weinig deugdzame vrouw, wel heel anders dan zij bedoeld of verwacht had, toen zij dien avond haar huis verliet.
In diep nadenken verzonken draaide Jonkmans een groote, nog niet aangestoken sigaar tusschen duim en vingers.
Ademloos van het snelle loopen kwam de inspecteur naar binnen:
‘Ziet U eens wat we in de auto gevonden hebben, chef.’
In de uitgestrekte rechterhand hield de inspecteur een stukje papier dat Jonkmans direct herkende en waarop in grove lijnen een doodskop geteekend stond met eronder twee gekruiste doodsbeenderen met de letters ‘M.M.’
‘Verder niets gevonden?’ vroeg Jonkmans, die, hoezeer hij ook gespannen was, toch zijn zelfbeheersching geen oogenblik verloor.
‘Neen.’
‘Mooi, doe dan wat ik verder gezegd heb.’
| |
| |
De sigaar van den Utrechtschen hoofdrechercheur werd nu tenslotte toch ten brandoffer gewijd aan Logos, den god van het denken, en in zwaar gepeins beende, tegen middernacht, door het bureau van de befaamde Utrechtsche politie, Hoofdinspecteur Jonkmans.
Hoe lang hij zoo denkend had rondgeloopen, wist hij niet, maar het was kwart over twaalf toen de inspecteur weer terugkeerde, vergezeld van een zeer verontwaardigd, niet geheel van zwaarlijvigheid vrij te pleiten, zwartharig manspersoon, wiens avondtoilet grootendeels schuil ging onder een pels met een hoog-opgeslagen kraag van opossum en wiens druk gesticuleerende handen gesierd waren met onmannelijke diamanten ringen.
‘Ik protesteer,’ blafte hij tegen Jonkmans, zoodra hij dezen zag. ‘Is dat een manier van doen!’
‘Een oogenblik, meneer,’ zei Jonkmans. ‘U zult toch wel kunnen begrijpen dat de politie haar redenen heeft voor wat ze doet.’
‘Ja, dat kan me niet schelen, maar ik ben een vrij Nederlandsch burger en ik laat me niet op een dergelijke manier behandelen.’
‘Als U Nederlandsch burger is, meneer, dan zult U toch wel bereid zijn de politie te helpen. Zegt U eerst maar eens wie U eigenlijk is.’
Dit was inderdaad iets wat de heer Van Rooy - want die was het - maar ál te graag vertelde.
‘Ik ben Alfred van Rooy, de bekende concertzanger.’
Het potlood van Jonkmans noteerde.
| |
| |
‘Juist meneer. En, inspecteur, waarom hebt U meneer Van Rooy hier gebracht?’
‘We stonden op de plaats die U ons had aangegeven, chef, toen meneer Van Rooy het portier opende en aan den chauffeur vroeg: “Op wie wacht je?” Dat was voor mij voldoende reden om, zooals U mij gelast had, dezen heer te verzoeken om mee te gaan naar het politiebureau, waartoe hij absoluut niet bereid was. Slechts na zeer veel tegenstribbelen heb ik hem tot U kunnen brengen.’
‘Wel, meneer Van Rooy, dan zal ik U eens één ding zeggen: U is verplicht de politie de inlichtingen te geven die ze hebben wil. Doet U het niet, dan zal ik U moeten opsluiten; doet U het wel, dan is U over een half uurtje weer vrij om te gaan en te staan waar U wilt.
Zegt U eerst maar eens: hoe kwam U er toe om die vraag te stellen aan den chauffeur? U moet daarvoor toch een reden gehad hebben.’
‘Ja zeker, ik verwachtte iemand, maar ik zou wel eens willen weten wat dat U aangaat.’
‘U verwachtte iemand. Een.... eh... dame?’
‘Maar meneer,’ sputterde Van Rooy, ‘dat hoef ik U toch niet te vertellen!’
‘Ook niet als die dame intusschen een ongeluk overkomen is?’
‘Een ongeluk....?’
‘Ja, een ongeluk, en een zeer ernstig ongeluk. Er is zeer vermoedelijk een moordaanslag op die dame gepleegd.’
‘Een moordaanslag!’ Het papperige gezicht van den concertzanger werd zoo mogelijk nog bleeker.
| |
| |
‘D.... dat is verschrikkelijk,’ stotterde hij.
‘Ja, meneer, dat is zeker verschrikkelijk. ‘We hebben de dame net naar het ziekenhuis laten brengen in zeer ernstigen toestand en willen nu zeer graag weten hoe ze heet. Ik vermoedde dat ze met iemand afgesproken had en nu kunt U ons wel vertellen wie ze is, dan kunnen we haar familieleden waarschuwen.’
‘Familieleden,’ fluisterde heesch, met lang niet volmaakte 1's, de keurige musicus. ‘Het was geen familie van me.’
De angst had blijkbaar dezen man met Kreuzer-Sonate-aspiraties hevig te pakken.
‘U kende haar dus; wie was het, zeg op!’ zei Jonkmans streng, het ijzer willende smeden terwijl het heet was.
‘Het was Mevrouw Desmet,’ antwoordde Van Rooy. ‘Maar, kunt U mijn naam er niet buiten laten? Het zou nogal compromitteerend zijn als U hier ruchtbaarheid aan gaf.’
Een trek van minachting vloog over Jonkmans' gelaat.
‘We zullen zien,’ zei hij.
‘Was die dame getrouwd? Zoo ja, leeft haar man nog en waar woont zij?’
Van Rooy gaf nu, één en al welwillendheid, snel de gevraagde antwoorden, waarna de inspecteur opdracht kreeg direct naar den heer Desmet toe te gaan teneinde hem van een en ander op de hoogte te brengen en hem aan te raden naar het gemeenteziekenhuis te gaan.
| |
| |
‘Nog een paar vragen, meneer Van Rooy: is U Utrechtenaar?’
‘Neen, Rotterdammer.’
‘Kende U Mevrouw Desmet al lang?’
‘Al een paar jaar, ze heeft vroeger zangles bij me gehad.’
‘Was meneer Desmet op de hoogte van Uw.... eh.... vriendschap?’
‘Neen,’ meesmuilde Van Rooy.
‘Hebt U hier veel kennissen in Utrecht?’
‘In de muziekwereld, anders niet.’
‘Heeft U bijgevolg gekend een zekere Mevrouw Temming?’
‘Temming? Temming? Nooit van gehoord.’
‘Ook nooit van een zekere Mevrouw van Arkel?’
‘Evenmin.’
‘Mevrouw van Eck dan misschien?’
‘Ook al niet; maar wat beteekenen al die vragen in Godsnaam?’
‘Dat is mijn zaak,’ zei Jonkmans, die bij het stellen van deze vragen den man voortdurend scherp had gadegeslagen, maar niets bijzonders aan hem ontdekken kon.
‘Heeft U eenig vermoeden of Mevrouw Desmet vijanden had?’
‘In geenen deele, ofschoon ik niet zou durven zeggen dat ze bepaald op goeden voet met haar eigen man stond. Maar dat is misschien niets bijzonders.’
‘Ik laat daar,’ zei Jonkmans, ‘of U het recht heeft om smalend over het huwelijk te spreken. Ik heb U niet meer noodig; U heeft zeker wel een
| |
| |
kaartje met uw adres erop bij U; als U dat hier achterlaat, kunt U wel gaan.’
Voldoende dicht bij de deur gekomen, mompelde Van Rooy nog: ‘een mooie manier van doen,’ en verdween, de deur met een smak dichttrekkende.
‘Bel het ziekenhuis op, inspecteur, en zeg dat ze de kleeding van Mevrouw Desmet, voorzoover ze die niet aangehouden heeft, zooveel mogelijk zonder onnoodige aanraking opzij leggen en dat ik direct kom om ze te onderzoeken. Is er nog een bericht binnengekomen of een van de dienstdoende agenten een manken voorbijganger heeft gezien?’
‘Ik zal ernaar informeeren, chef.’
Terwijl Jonkmans zich klaar maakte om te vertrekken, ging de inspecteur informeeren.
Even daarna kwam hij terug met de volgende boodschap:
‘Een der agenten van de rijwielbrigade heeft een man die aan de beschrijving voldoet, de Nobeldwarsstraat zien ingaan. De man had zijn hoed diep in de oogen getrokken, zoodat de agent zijn gelaat niet heeft gezien. Iets eigenaardigs in zijn houding bracht hem ertoe om den man op een meter of vijftig afstand te volgen. Deze was op een gegeven moment echter in den mist totaal verdwenen.’
‘Verdwenen,’ zei Jonkmans. ‘Laat dien agent eens even hier komen.’
Even later stond deze stram in de houding voor zijn chef.
‘Zoo, agent,’ zei Jonkmans sarcastisch, ‘laat jij de menschen die je volgt verdwijnen! Da's merkwaardig.’
| |
| |
‘Ja chef, als ik niet zoo nuchter was geweest als een pasgeboren kind, dan zou ik geloofd hebben dat ik dronken was.
‘Daar loopt veertig à vijftig meter voor me uit een man; aan het eind van de Nobeldwarsstraat zie ik hem nog het Van Alphenplein overloopen. Ineens verlies ik hem uit het oog, spring op m'n fiets en zie niets meer. Ik heb nog aan een meneer die uit de richting Heerenstraat kwam, gevraagd of hij een mank persoon was tegengekomen, maar die had ook niets gezien.’
‘Zoo, en hoe zag die meneer eruit?’ vroeg Jonkmans scherp.
‘Nou, een man van gewone lengte met een vollen baard en een beschaafde stem.’
‘Zoo, zoo, zoo. Dank je, je kunt wel gaan.’
‘Inspecteur, morgen in het “U.D.” een oproep plaatsen als volgt: Den heer, die gisteravond circa kwart voor twaalf is aangesproken door een agent van de rijwielbrigade om hem te vragen of hij ook een mankloopend persoon had gezien, wordt verzocht zich bij de politie te vervoegen.’
Jonkmans sloeg den inspecteur overdreven enthousiast op den schouder, zeggende:
‘Als die heer zich niet aanmeldt, dan ben ik een heeleboel wijzer dan ik was.’
De inspecteur keek hem aan of hij het in Keulen hoorde donderen en Jonkmans vertrok naar het ziekenhuis.
|
|