| |
| |
| |
[Hoofdstuk VI]
Jonkmans was den volgenden morgen reeds vroeg op zijn bureau, vastbesloten om den draad dien de wraak eener vrouw hem in handen had gespeeld, te volgen totdat hij het raadsel had opgelost.
Vast stonden twee dingen: ten eerste, dat bij het lijk van de domineesvrouw een papiertje was gevonden met een zeer eigenaardige teekening erop; ten tweede, dat in den zak van den jekker van Van Arkel een soortgelijk papiertje met vrijwel dezelfde teekening erop, was aangetroffen.
In het ten spoedigste aangelegde dossier had hij ook gelegd een knipsel uit het Utrechtsch Dagblad, behelzende het artikel, waarin ongerustheid werd uitgesproken over het eventueel aanwezig-zijn van een massa-moordenaar.
Het potlood van den speurder trok vierkantjes op de voor hem liggende blocnote, terwijl hij de weinige feiten die hem bekend waren de revue liet passeeren.
Welke jonge vrouwen waren er bedoeld in het uitgeknipte krantenartikel?
Jonkmans belde, door een ingeving gedreven, de
| |
| |
krant op, en vroeg aan den hoofdredacteur of hij ook verbonden kon worden met den journalist die het artikel had geschreven.
Dit was gauw genoeg uitgevonden en uit het gesprek bleek dat bedoeld waren, behalve Mevrouw van Eck, de eerste Mevrouw van Arkel en Mevrouw Temming.
Nu werd de daadkracht weer vaardig over den politieman.
Hier waren weer aanknoopingspunten.
Hij belde, om den binnenkomenden politieman opdracht te geven den oudsten inspecteur te ontbieden. ‘Hoe vlugger hoe liever,’ voegde hij er aan toe.
In minder dan geen tijd verscheen de inspecteur op zijn bureau.
‘Kunt U mij een en ander vertellen over den dood van Mevrouw Temming, inspecteur?’
‘Niet anders dan dat zij plotseling overleden is.’
‘Oud of jong?’
‘Jong.’
‘Doodsoorzaak?’
‘Mij niet bekend, maar dat kunnen we informeeren.’
‘Goed. Wat voor een type was ze; ik bedoel als mensch?’
‘Nogal wereldsch en nogal een flirt, naar men zei.’
‘Juist. Wilt U dan zoo spoedig mogelijk voor mij doen informeeren wat de doodsoorzaak geweest is, en welke geneesheer de verklaring dienaangaande heeft afgegeven?’
De inspecteur salueerde en de vierkantjes volgden weer op de gemaakte aanteekeningen.
| |
| |
Jonkmans aarzelde, niet goed wetende waar hij zijn onderzoek moest beginnen. Bij den dader, of bij de motieven.
Wanneer ik aanneem, zoo redeneerde hij bij zichzelf, dat Van Arkel de dader is, welke motieven kan die man dan gehad hebben om èn Mevrouw Temming èn Mevrouw Van Arkel èn Mevrouw Van Eck te vermoorden? Is hij een psychopathisch individu, waarom is zijn moordlust dan bij deze drie menschen blijven staan? Of heeft hij voordien wellicht reeds moord bedreven en kunnen we misschien nadien nog moorden van hem verwachten?
Dit laatste deed hem dubbel zijn verantwoordelijkheid beseffen. En dan was er nog de kwestie van de motieven, als men eens aannam dat Van Arkel de dader niet was.
Toen hij zoover met zijn overpeinzingen was gekomen, besloot hij voor zichzelf een reeks vragen te formuleeren. Vragen, waarop de antwoorden hem misschien licht zouden kunnen verschaffen.
1. | Wie had er belang bij den dood van Mevrouw Temming?
1a. | Was zij gefortuneerd? |
1b. | Was haar man de eenige erfgenaam? |
1c. | Hoe was het huwelijksleven van Temming en zijn vrouw? |
|
2. | Wie had er belang bij den dood van Mevrouw van Arkel?
2a. | Als boven. |
2b. | Als boven. |
2c. | Als boven. |
|
| |
| |
3. | Wie had er belang bij den dood van Mevrouw Van Eck?
3a. | Als boven. |
3b. | Als boven. |
3c. | Als boven. |
|
4. | Voor het geval aangenomen zou moeten worden dat éen en dezelfde persoon de dader is, welke gemeenschappelijke kenmerken vereenigen deze drie personen tot één groep? Een groep die één bepaalde moordenaar wenscht uit te moorden. |
5. | Wat was de doodsoorzaak? |
Een klop op de deur onderbrak zijn werkzaamheden.
Het was de inspecteur die zijn instructies had uitgevoerd en hem nu kwam meedeelen dat de doodsoorzaak in het geval Mevrouw Temming ook alweer was geweest: hartverlamming, welke doodsoorzaak door een collega van Dr. Temming was vastgesteld.
‘Dank U zeer,’ zei Jonkmans, en hij voegde aan punt 5 een zinsnede toe, zoodat deze nu luidde:
Wat was de doodsoorzaak, indien in één van deze drie gevallen òf in alle drie hartverlamming niet de oorzaak geweest is?
Hij klapte zijn blocnote dicht en ging op weg.
Tien minuten later stapte hij uit de tram, vlak bij de woning van Van Arkel.
Door een impuls gedreven, stapte hij den winkel binnen alsof hij een gewone klant was.
Willy schrok toen ze, naar beneden komende, hem in de zaak zag staan. Wel had ze nog het overmoedige en verbitterde van den vorigen dag, maar
| |
| |
nu het voltooien van haar wraak zoo dichtbij scheen te komen, stond haar het verraad toch tegen.
‘Wat komt U doen?’ hakkelde zij.
‘Alleen maar eens een praatje met Uw man maken, Mevrouw.’
‘U zult hem toch zeker niet vertellen....’
‘Mevrouw, ik vertel hem niets, hij moet mij wat vertellen. Vraagt U maar gauw of ik hem even kan spreken.’
Van Arkel keek vreemd op, toen zij hem vertelde wie er was om hem te spreken.
Zijn verwilderde oogen, met den blik van den door Eva getergden man, brandden in haar hart.
Met droge lippen en een wanhopig gevoel bracht zij de boodschap van haar man over, dat Jonkmans boven kon komen.
De wraak smaakte toch niet zoo zoet als ze gedacht had.
Jonkmans had zich gauw aan Van Arkel bekend gemaakt, en deelde hem droogjes mee dat hij in verband met een politieonderzoek eenige inlichtingen wilde hebben en hem derhalve eenige vragen wilde stellen.
‘Ik wil U gaarne van dienst zijn,’ antwoordde Van Arkel, wiens geheele manier van doen voor Jonkmans onverklaarbaar nerveus was.
‘Meneer Van Arkel, was Uw eerste vrouw gefortuneerd?’
‘Mijn eerste vrouw bezat niets.’
‘U had dus op geenerlei wijze voordeel van haar overlijden?’
‘In geenen deele.’
| |
| |
‘U houdt me de vraag ten goede, maar was Uw huwelijksleven met Uw eerste vrouw gelukkig?’
‘Mijn God, wat bedoelt U?’ zei Van Arkel.
‘Geeft U alstublieft antwoord op mijn vragen.’
Van Arkel klemde een oogenblik zijn tanden op elkaar en op zijn gezicht verscheen een koppige trek, die bewees dat hij toch nog meer man was dan men zou denken, waarna hij antwoordde:
‘Ik was met m'n eerste vrouw niet gelukkig, als U dat per sé weten wilt.’
Jonkmans keek hem recht in 't gezicht.
‘Het doet mij zeer veel leed het U te moeten vragen, meneer Van Arkel, maar voor mij persoonlijk neemt dit eerlijke antwoord althans een deel van de veronderstelling, die ik zou kunnen opperen, weg. Ik moet U echter nog meer vragen.
Heeft U Uzelf er niet over verbaasd, dat Uw vrouw zoo plotseling overleden is, of was zij zwak van huis uit?’
‘Ik heb er eigenlijk nooit bij stil gestaan. De gebeurtenissen hebben mij overdonderd,’ zei Van Arkel. ‘Ze had inderdaad een zeer gezond gestel, en ik heb me dan ook wel eens afgevraagd, of mijn optreden in de scène die we gehad hebben, kort vóór haar dood, misschien de oorzaak kon zijn geweest van de hartverlamming die haar getroffen heeft.’
‘Dus U heeft kort vóór haar dood een scène gehad?’ viel Jonkmans hem in de rede.
‘Ja,’ zei Van Arkel, ‘een hevige scène, maar toch verzeker ik U dat ik haar niet vermoord heb.’
Jonkmans was te verbaasd om iets te zeggen.
Wilde deze man zichzelf belasten? Of was hij zóó
| |
| |
zeker dat men hem z'n schuld toch niet zou kunnen bewijzen, speelde hij dus een beetje met vuur?
‘Zou U mij alles wat U zich van den dood van Uw vrouw herinnert nog eens omstandig willen vertellen, meneer Van Arkel?’
‘Als het moet, in Godsnaam.’
‘U begrijpt wel dat alle gegevens ons welkom zijn, dus, probeert U het.’
Nu gaf Van Arkel een gedetailleerd verslag van de gebeurtenissen die aan den dood van zijn vrouw voorafgingen, voorzoover hij zich die herinnerde, en vertelde dus ook van het zonderlinge papiertje, dat hij gevonden had, en achteloos in zijn zak had gestoken.
Jonkmans had op dat moment een gevoel of de wereld een labyrint was geworden. Hij had zich namelijk voorgenomen om op een daarvoor gunstig oogenblik Van Arkel te overdonderen met de vraag: ‘Hoe kwam dit papiertje in Uw zak? ....’
En nu had de man het hem zelf al verteld!
‘Ik heb weer bot gevangen,’ dacht hij bij zichzelf, terwijl hij tot Van Arkel zei: ‘Voordat we ons onderhoud besluiten, wilde ik wel graag nog een paar kleinigheden aan U vragen. Kende U Mevrouw Temming?’
‘Welzeker, ik heb haar meermalen gezien, want ik ben onder behandeling geweest van Dr. Temming. Het was een knappe vrouw.’
‘Kunt U verder niets over haar meedeelen?’
‘Van een doode niets dan goeds, zou ik zoo zeggen,’ antwoordde Van Arkel.
‘Het belang van de levenden gaat echter voor het
| |
| |
belang van een doode - en ik wou toch wel graag dat U Uw meening daarover zei.’
‘Nou, behalve dan dat het nogal een flirt was, meen ik me ook een uitlating van den dokter te herinneren, waaruit men zou kunnen afleiden, dat ze hem niet zoo heel erg gelukkig maakte.’
‘Welke uitlating was dat?’ zei Jonkmans gespannen.
‘Toen ik aan den dokter eens zei dat ik door mijn huiselijk leven steeds nerveuzer werd, antwoordde hij: M'n beste man, het moge waar zijn dat de vrouwen veel goeds doen, maar ik vraag me wel eens af of ze niet meer kwaads dan goeds doen. In ieder geval is de positie van getrouwd man láng geen sinecure.’
‘Zoo, zoo,’ zei Jonkmans. ‘Nog even wou ik één kwestie met U aanroeren en dan zal ik U niet langer in beslag nemen. Kende U Mevrouw van Eck?’
‘Ook al,’ zei Van Arkel, ‘maar ik zou U alleen kunnen vertellen wat iedereen U kan zeggen: dat ze ziekelijk en sikkeneurig was en dat ik naar aanleiding van wat ik zoo over haar gehoord heb, altijd moet denken aan een uitspraak van mijn grootmoeder: “een ziekelijke vrouw is het ergste wat een man kan overkomen”.’
Jonkmans sloot zijn aanteekenboek en stond op om te vertrekken.
‘Ik denk - van politiestandpunt gezien zou ik zeggen: ik vrees - dat ik U van de lijst van verdachten zal moeten schrappen, maar ik zal U nog wel eens over een en ander moeten lastig vallen. Het zwakke punt in Uw positie is, naar U begrijpen zult, dat U
| |
| |
zelf erkend heeft, met Uw eerste vrouw een hevige scène te hebben gehad, kort vóór haar geheimzinnigen dood, en dat U géen kennis heeft gegeven aan de politie van de eigenaardige aanwijzing die U bij het lijk hebt gevonden.’
Hiermede nam Jonkmans afscheid en liet in de kamer achter een geïrriteerd en verbaasd man, en een nerveus heen en weer loopende, zich schamende, maar nog steeds verbitterde vrouw.
‘Haal mijn jekker eens van den kapstok, Willy?’
Zij schrok.
‘Waarvoor? Doe het maar zelf; ik ben je bediende niet.’
Hij trok de schouders op en haalde zelf de jas.
Willy rilde; een akelig beven trok door haar ledematen en maakte zich geheel van haar meester.
Toen Van Arkel weer teruggekeerd was met den jekker begon hij zenuwachtig in alle zakken te zoeken, doch hij vond niets.
‘Verdomme,’ zei hij, ‘wie is er in mijn zakken geweest?’
Willy's eerlijkheidsgevoel kreeg de overhand.
‘Ik,’ zei ze, ‘ik heb dat papiertje ook gevonden en ik heb het aan Jonkmans gegeven en daarom kwam hij hier.’
Van Arkel staarde haar aan.
Zijn gezicht zag grauw; zijn vuisten balden zich.
‘Waarom deed je dat?’
‘Omdat je me bedroog met dat walgelijk mensch van den overkant. Ik heb je gegeven álles wat een vrouw te geven heeft. En jij scharrelde met een
| |
| |
mooie pop en bedroog me. Ik wilde me wreken en toen ik 's middags in je zak dat briefje vond, toen dacht ik: Hier is mijn wraak.’
‘Dus je zou me overgeleverd hebben aan de politie, en je zou het misschien nog een genot gevonden hebben als ze me tot levenslang veroordeeld hadden.’
‘Zoover dacht ik niet,’ zei zij. ‘Ik wilde me alleen maar wreken.’
‘Ja, je wilde je wreken door me te verraden,’ beet Van Arkel.
‘Já,’ zei zij, hem uitdagend aanziende.
Zooals ze daar stond, met fonkelende oogen, met die eigenaardige harde uitdrukking op het gelaat, die het gevolg is van de verstrakking der spieren, welke optreedt bij een hevigen zenuwtoestand, prikkelde ze hem tot het uiterste.
Zijn laatste beetje zelfbeheersching ging verloren in de wilde warreling van gedachten. Beelden flitsten door zijn brein: herinneringen aan haar uitingen van jaloezie, haar houding van onbereikbaarheid van den vorigen avond. Zooals zij daar voor hem stond, vrouw tot in de toppen van haar zenuwen, onderworpen en tóch in verzet, liefelijk en tóch duivelsch, aantrekkend en tóch afstootend, ontketende zij in zijn dooreengestampte gevoelens een wilde drift.
‘Jij, jij wou je wreken!’
Hij greep haar bij de keel en schudde haar door elkaar.
De lust om te vernietigen overwon hem.
Met een wilde beweging scheurde hij haar kleeren
| |
| |
open. De aanraking met het zachte vleesch gooide zijn gevoelens weer ondersteboven.
Bleek, met dikke tranen in de oogen, de jonge borsten trachtend te bedekken met de zenuwachtig-trillende handen, prevelde ze:
‘Vergeef mij.’
Deze woorden verlosten hem van den wilden storm van tegenstrijdige gevoelens in zijn binnenste.
Een oneindige teederheid kwam over hem.
Met een vasten greep trok hij het tengere vrouwenlichaam naar zich toe en in de zwoelte die hem omving, kuste hij lang en innig haar lippen.
‘Bitter-zoet,’ dacht Willy, zich aan hem vastklemmende, als wilde ze in zijn omhelzing verdwijnen.
|
|