Memento mori
(1934)–J.T. de Meesters–
[pagina 61]
| |
[pagina 63]
| |
Willy had zich snel genoeg gewend aan haar nieuwe positie van vrouw des huizes en bleek in alle opzichten een model-echtgenoote. Niet alleen dat Van Arkel niet meer overal te laat kwam en telkens weer onderworpen werd aan het zoo hatelijke antichambreeren, maar ook voor de zaak bleek Willy een niet te onderschatten kracht. Door de prettige manier waarop ze de klanten te woord stond, wist ze menige aarzeling van adspirant-koopers te overwinnen, zeer tot vreugde van haar man. Het eenige wolkje aan den gereconstrueerden huwelijkshemel van Van Arkel was en bleef haar jaloezie, die er met den tijd niet minder op werd. Als hij even te lang of even te vriendelijk of even te vroolijk praatte met een vrouwelijke kennis of cliënt, kon hij er op rekenen, dat dit tengevolge had een minder vriendelijke houding van zijn vrouw. Niet dat zij bepaald scènes maakte, doch ze pruilde dan maar wat, onttrok zich aan zijn liefkoozingen, antwoordde niet of nauwelijks als hij tegen haar sprak, en juist dit boudeeren maakte hem dwars en kopschuw. | |
[pagina 64]
| |
Dat had weer tengevolge dat hij zijn oude systeem van schadevergoeding toepaste en zijn heil zocht in vriendelijkheidjes tegenover leden van het zwakke geslacht. Onder zijn favorieten was er één die in zéér sterke mate de overprikkelde fantasie van zijn jaloersche vrouw in beslag nam. Het was de vrouw van den schuin tegenover wonenden makelaar, die, rijk en kinderloos, zeer veel tijd over had om te winkelen en dan ook heel dikwijls in de zaak kwam om bestellingen te doen of te bespreken. Naar Willy's meening in ieder geval veel meer dan wenschelijk was! Mevrouw Desmet, zoo heette ze, was een eigenaardige persoonlijkheid. Een vrouw van middelmatige lengte, met een eenigszins tanige huid; een knap, zeer regelmatig gezicht, groote ronde blauwe oogen, de zwarte haren in het midden gescheiden en coquet gefriseerd; kleine, nerveuze handen, een haastigen en toch doordringenden oogopslag, geschminkt en be-odeurd op een wijze die haar Waalsche afkomst verraadde. Willy beweerde altijd dat ze rook naar een goedkoop theater en hoezeer een vrouw tóch veel van een kater weg had. Er was ook in de manier waarop ze Van Arkel aankeek, iets van den cynischen kater die zich vorstelijk neerzet na zich te hebben opgestreken met een gezicht van: ‘Nou mag je me wel eens aaien.’ Willy had dezen blik meermalen opgevangen en in wezenloozen angst vreesde ze het oogenblik dat hij aan deze stille bede zou voldoen. | |
[pagina 65]
| |
Als ze dan ook maar éven kon, zorgde ze dat ze zelf deze cliënte bediende. Vooral sinds ze, onverwacht naar beneden komende, gezien had dat Van Arkel en deze diabolische vrouw sámen over een prijscourant gebogen stonden, zóó dicht bij elkaar dat Willy de grootste moeite had gehad om zich te beheerschen. Maar het lukte haar nog. Want, bedacht zij, een goede klant mag ik toch niet onaangenaam zijn; waarom ze maar weer naar boven terugkeerde. Hoe kil was het in haar hart geworden toen Van Arkel, na Mevrouw Desmet te hebben uitgelaten, boven kwam, en duidelijk die teekenen van opwinding toonde, die men bij een man kan waarnemen als hij onder de lichamelijke bekoring van een vrouw is gekomen. ‘Als je nog eens flirt met die vrouw,’ viel zij haar man aan, ‘dan is het uit tusschen ons.’ ‘Begin je weer met je ellendige, onmogelijke jaloezie,’ antwoordde hij. ‘Ik heb genoeg van je vervelende gezeur.’ En zonder verder een woord te zeggen stond hij op, sloeg de deur achter zich dicht en verdween. Met de handen in den schoot gevouwen zat Willy daar; onbeweegelijk als een doodgevrorene. Onmachtig om ten volle te dragen, dat haar man zóó tegen haar optrad, dus nièt van haar hield... dus nièt van haar hield. Een droge snik krampte uit haar keel. Als een beschonkene stond ze op, en mechanisch, plichtsgetrouwe die ze was, ging ze voort met haar huiselijke werkzaamheden, die in dit geval hierin be- | |
[pagina 66]
| |
stonden dat ze den bontjekker van Van Arkel ging kloppen en uitschuieren, haar verdriet afleidende in haar gebaar. Bij het binnenste-buiten-keeren van de zakken fladderde een stukje papier voor haar voeten. Zij bukte zich en raapte het op. Het was: een wit stukje papier, niet veel grooter dan een postzegel, met in grove lijnen er op geteekend een doodskop, waaronder twee gekruiste doodsbeenderen en de letters: ‘M.M.’. Het zal wel eeuwig onbekend blijven welke instincten Willy bij haar handelingen leidden, maar, zooals later zou blijken, deze handelingen zouden voor vele menschen van zeer groot belang zijn. Zij snelde met het papiertje naar boven en verstopte het zorgvuldig tusschen de voering van haar taschje.
Bij het eten was haar man weer thuis gekomen, zonder met een enkel woord te laten blijken dat hij spijt had van zijn brute houding. Integendeel, hij nam de houding aan van den verontwaardigden schoolmeester die vindt, dat de leerling ernstige straf verdient. Ook 's avonds ging hij uit en toen hij om elf uur thuis kwam, hulde hij zich in een sinister stilzwijgen, wat Willy méer hinderde dan een uitbarsting haar gehinderd zou hebben. Het was pas den volgenden dag ná de lunch, toen hij weer op een eenigszins normale manier tegen haar sprak en dat wel naar aanleiding van het volgende bericht in het Utrechtsch Dagblad: | |
[pagina 67]
| |
MOORD. Toen Van Arkel het bericht had voorgelezen en opkeek van zijn krant, schrok hij van de uitdrukking van wilde ontzetting die op Willy's gezicht lag. ‘Wat heb je?’ vroeg hij angstig, ‘ben je er zóó van geschrokken?’ ‘Ja,’ prevelde ze. Verwarring, angst en afkeer maakten zich van haar meester. Gisteravond... waar was haar man toen? Niet thuis... en bij het lijk was net zoo'n briefje gevonden als zij den vorigen dag had ontdekt. Zou hij, háár man, moordenaar zijn en óók zijn eigen vrouw vermoord hebben? Ach neen, dat mocht ze niet van hem denken. Zoo was zijn aard niet. Hoe goed was hij altijd voor haar! | |
[pagina 68]
| |
Had ze hem niet midden in den winter bezig gezien om de katten uit den tuin te jagen, teneinde te verhinderen dat deze dieren de halfbevroren vogeltjes buitmaakten? Neen, moordenaar was hij niet; kón hij niet zijn. ....Maar hoe kwam dat papiertje dan in zijn zak? Toeval? .... Of had dezelfde man die de vrouw van Ds. van Eck vermoord had, ook de eerste vrouw van Van Arkel vermoord? ‘Kende je Mevrouw van Eck?’ vroeg Van Arkel haar. ‘Ja, ze kwam vrij dikwijls bij ons thuis. Het was wat je noemt een beetje een stumperig vrouwtje. Altijd klagend over een of andere ingebeelde ziekte. Jarenlang heeft ze de Stichtsche specialisten trachten te overtuigen dat ze een of andere ernstige interne kwaal had. En tenslotte hebben die specialisten er háár van overtuigd dat ze als “malade imaginaire” bij een zenuwarts thuishoorde. Ik meen dat Dr. Temming haar nu al geruimen tijd onder behandeling had.’ ‘Dat was óok niet prettig voor haar man,’ zei Van Arkel. ‘Zooals je 't nemen wilt,’ zei Willy, blijkbaar verbitterd doordat uit zijn antwoord de opvatting doorstraalde dat een man nooit eenigen overlast van zijn echtgenoote mag ondergaan. ‘In ieder geval was hij altijd even goed voor haar. Dat familiefeestjes, gezellige avondjes, buitenlandsche reizen telkens weer mislukten, omdat Mevrouw | |
[pagina 69]
| |
op het kritieke moment last kreeg van een van haar ingebeelde kwalen, verdroeg hij met bewonderenswaardige zachtmoedigheid.’ ‘Ja, misschien was het beter geweest,’ antwoordde hij, ‘wanneer hij eens wat flinker tegen haar opgetreden was. Zachte heelmeesters maken stinkende wonden, en men zegt dat Van Eck tot groote dingen in staat geweest zou zijn, als zijn vrouw niet voortdurend zooveel van zijn tijd had opgeëischt. Hij had een beroemd hoogleeraar kunnen worden, in plaats van, zooals nu, een bekend philantroop, heeft Dokter Temming me verteld.’ ‘Wie weet zou hij dan lang zoo gelukkig niet geworden zijn,’ antwoordde Willy, zijn cynisme instinctief verwerpende.
De reporters van het Sticht hadden de gelegenheid om sensatieberichten te vergaren niet voorbij laten gaan, en in de hardnekkige nieuwsgierigheid dezen menschen eigen, hadden ze zelfs kans gezien deze sensatie tot groote hoogte op te voeren. Zoo kwam het dat Willy, voortdurend vechtend tegen den telkens weerkeerenden twijfel omtrent de onschuld van haar man, direct het avondblad greep om de nadere nieuwtjes daarover te kunnen lezen. Wat zij daar las was niet geschikt om haar twijfel te verminderen: ‘Nader meldt men ons, naar aanleiding van den verschrikkelijken moord op de vrouw van een zeer gezien Utrechtsch ingezetene, dat er over de geheele geschiedenis een zeer geheimzinnig waas hangt. | |
[pagina 70]
| |
Het is den doktoren namelijk niet gelukt om de doodsoorzaak vast te stellen. | |
[pagina 71]
| |
nieuwen Hoofdinspecteur der recherche, bekend door de meesterlijke wijze waarop hij in Den Haag het moordmysterie van den bekenden bankier Van Weezel heeft opgelost.’Ga naar voetnoot*) Willy rilde toen zij dit gelezen had. Een soort afgrijzen vervulde haar toen haar man de kamer binnentrad om haar te zeggen dat hij even sigaretten ging halen. ‘Dat is goed,’ zei ze. ‘Heb jij die Mevrouw Temming gekend?’ ‘Ja zeker,’ zei Van Arkel, ‘heel goed zelfs. Ik ben nog onder behandeling geweest van den dokter, haar man. Het was wat je noemt een knappe vrouw, maar haar man had meer verdriet van haar dan plezier.’ Dit zeggende verliet hij de kamer en ging naar beneden. Ze hoorde hem friemelen aan den kapstok. Blijkbaar trok hij nu zijn jas aan. Wat zij in haar gelukkigen tijd zoo vaak gedaan had, deed ze ook nu. Ze ging naar het raam en keek haar man na. Had ze dat maar niet gedaan.... Aan den overkant opende zich de deur van het huis van den heer Desmet om Mevrouw Desmet uit te laten. Wat nu volgde was een periode waarin elke opwelling tegelijkertijd handeling werd. Ze rende naar boven, pakte haar taschje, schoot een mantel aan en met den hoed in de eene hand, de andere gebruikende om de deur dicht te trekken, | |
[pagina 72]
| |
vloog ze in de richting die haar man gegaan was. Eenige honderden meters verder zag ze wat ze gevreesd had: haar man in druk gesprek. Uit alles bleek dat het een intiem gesprek was met de vrouw die zij verfoeide. Dit was haar voldoende. Ze riep een passeerende Utam, gaf den chauffeur order haar zoo snel mogelijk naar het Hoofdbureau van politie te brengen. De dienstdoende inspecteur ontving haar zonder te laten blijken dat hij de opwinding op haar gezicht kon lezen. ‘U wenscht, Mevrouw?’ ‘Ik wensch den Hoofdrechercheur Jonkmans te spreken. Die is immers belast met het onderzoek in de moordzaak Van Eck?’ De inspecteur die de belangrijkheid van dit bezoek aanvoelde, vroeg haar even te gaan zitten, teneinde haar bezoek te kunnen aankondigen. Even later kwam hij terug met de mededeeling dat zij ontvangen kon worden. In het rookerige bureau waar ze binnengelaten werd, zat, achter een onmogelijk leelijke schrijftafel, in schoonheidstekort concurreerende met de plaatjes, kalenders en dienststaten aan den wand, een man van korte gestalte met een vierkanten kop en staalgrijze oogen, steil haar en een zeer zakelijke manier van optreden. ‘Gaat U zitten, Mevrouw,’ zei hij, na ter verwelkoming te zijn opgestaan. ‘U heeft mij mededeelingen te doen over een zeer belangrijke zaak, heb ik vernomen van den inspecteur.’ | |
[pagina 73]
| |
Willy had tegenover dezen man het gevoel of zij op de schoolbanken zat en alsof zij haar les nu zonder een enkele fout moest opzeggen. In minder dan geen tijd had hij haar naam, leeftijd en adres genoteerd en Willy schrok, zich nu pas realiseerende wat zij bezig was te doen, toen hij afgemeten de vraag stelde: ‘En, welke mededeeling heeft U mij te doen, Mevrouw?’ Kón zij, of wilde zij niet meer terug? Zoo zij nog terug wilde, dan was er toch in het optreden van dezen man iets dat haar dwong om door te gaan op den ingeslagen weg. ‘Dit vond ik bij het schoonmaken van den bontjekker van mijn man, in een zijzak.’ Jonkmans staarde verbaasd naar het papiertje dat zij voor hem neerlegde en dat precies hetzelfde was als de twee die hij reeds in dossier had. ‘Ik verzoek U,’ zei Jonkmans, nadat hij haar zooveel mogelijk had uitgehoord, ‘voorloopig over dit alles te zwijgen.’
Thuisgekomen wierp zij zich in een easy-chair en Van Arkel schrok toen hij, terugkeerende van zijn escapade, een bleeke vrouw, met een sigaret nonchalant in den mondhoek en een half-geledigd glas whisky zag zitten, als een héél andere vrouw dan hij in Willy gewend was en die met een minachtenden glimlach tegen hem zei: ‘Tegenover verraad staat.... verraad.’ Van Arkel rilde. |
|