Memento mori
(1934)–J.T. de Meesters– Auteursrecht onbekend
[pagina 51]
| |
[pagina 53]
| |
Niet al te lang nadat Van Arkel zijn levensgezellin verloren had, werden de lessen in het chauffeeren hervat. Minder geheimzinnigheid dan voorheen behoefde hierbij betracht te worden, al duurde het ontzettend lang voordat leermeester en leerlinge vonden, dat Willy er iets van begon te kennen. Toch toonde Van Arkel zich een goed en charmant leeraar. Zóó charmant dat Willy met groote vlotheid zijn verschillende aanwijzingen aanvaardde en haast ongemerkt ook dié aanwijzingen, welke niet bepaaldelijk op de edele rijkunst betrekking hadden. Dit had tengevolge dat het eene hoogtepunt samenviel met het andere, d.w.z. toen Willy het bestaan had om zonder fouten achteruit een glooiing op te rijden, daarna te stoppen en zonder een centimeter vooruit te glijden weer verder achterwaarts den rijweg te vervolgen, tikte de leermeester zijn leerlinge zeer tevreden op den schouder. De kleur van opwinding en de heldere schittering in de oogen, gevolg van het bereikte succes, gaven Willy de ondefinieerbare charme der jonkheid en | |
[pagina 54]
| |
voordat hij het zelf goed besefte, volvoerde hij, wat al zoo dikwijls in hem was opgekomen: hij sloeg zijn arm om haar heen en kuste haar- ‘Dat is tegen de regels van den weg,’ zei Willy, echter zonder ál te zeer tegen te streven - en gemakshalve tegen zijn schouder blijvende aanleunen. ‘Waarom?’ vroeg hij. ‘Wel,’ antwoordde ze, zenuwachtig aan een knoop van zijn jas draaiende, ‘omdat - - -.’ ‘Omdat,’ vulde hij aan, ‘ik je nog niet ten huwelijk gevraagd heb? Ik doe het bij deze.’ Willy trok een pruillipje. ‘Wie doet er nou op een dergelijke wijze een huwelijksaanzoek. Ik heb eens een tooneelstuk gezien, waarin de mannelijke hoofdpersoon aan het meisje zijner keuze het volgende huwelijksaanzoek deed: “Ben je wel eens in Schotland getrouwd? Niet? Krijg dan je hoed en je mantel en ga mee naar Schotland.” - En ik heb me altijd voorgenomen dat ik, als iemand me op zoo'n manier een huwelijksaanzoek zou doen, hem een draai om z'n ooren zou geven.’ ‘Dat heb je intusschen niet gedaan,’ zei Van Arkel, zeker van z'n overwicht - begrijpelijk, gezien de nog steeds méér dan tegemoetkomende houding. ‘Ik doe het bij deze,’ antwoordde Willy, en de daad bij het woord voegende, tikte zij hem op de wang. ‘Waarmee we nog net zoo ver zijn als voorheen,’ constateerde hij, ‘maar, femme qui frappe, demande baiser.’ En de gretige jongemeisjeslippen genoten tegelijk | |
[pagina 55]
| |
met hem de toepassing van zijn kennis der Fransche taal. ‘Talenkennis kan je toch altijd te pas komen,’ grinnikte Van Arkel, en weer ernstig wordend: ‘mag ik nu eens weten wat je antwoord is?’ Willy keek naar de lucht waar de in Nederland zoo typische loodgrijze wolken afstaken tegen den overigens helderen hemel - als wilde ze daar het antwoord lezen dat ze reeds lang wist - en antwoordde: ‘Ja.’
Het was nu voor de beide gelieven nog slechts de kwestie, den tijd door te komen. Beiden vonden dat de piëteit eischte met trouwen te wachten tot een jaar verstreken was na den dood van Saartje. Om dezelfde reden verloofden zij zich slechts ‘in stilte’. Vooral Van Arkel vond het noodzakelijk om een behoorlijken tijd te wachten. Willy was 't daar niet al te zeer mee eens, vooral toen het engagement een paar maanden had geduurd. Niettegenstaande dit kleine meeningsverschil waren zij gelukkig in de maanden die volgden, want zij ontdekten getweeën de wereld opnieuw. Samen gingen zij, waar ze vroeger alleen gegaan waren en in het ‘samen’ lag hun groote vreugde. Van Arkel had zich met nieuwen moed aan zijn zaken gewijd; de zorgelijke trek van stille ergernis was van zijn gelaat verdwenen, en de vroolijke uitdrukking verhoogde zijn charme. Willy was gelukkig met haar bezit. Blij als hij haar zou komen afhalen of bezoeken, bestudeerde zij | |
[pagina 56]
| |
met kloppend hart den minutenwijzer van de klok, tegen den tijd dat hij komen moest. ‘Weet je wel,’ zei Willy, ‘dat we nog nooit samen naar den schouwburg zijn geweest,’ toen Van Arkel had voorgesteld om het feit dat zij nu zes maanden verloofd waren te vieren met een of ander uitstapje. ‘Ja,’ antwoordde Van Arkel, ‘maar vind je dat nog niet een beetje te vroeg?’ Even trokken rimpels in haar voorhoofd, terwijl ze dacht of hij het misschien niet zoo prettig zou vinden om met haar in het openbaar te verschijnen. Tenminste niet zóó prettig als een man dat vindt wanneer hij écht van een vrouw houdt. Zou 't dan misschien een voorbijgaande verliefdheid van hem zijn? Zou ook deze genegenheid van hem sterven, zooals de genegenheid voor zijn vrouw was gestorven? ‘Wat scheelt er aan?’ vroeg hij, toen hij zag dat haar anders zoo vroolijke snuitje betrok. ‘Niets hoor,’ lachte zij geforceerd; ‘ik had 't wel eens leuk gevonden om met je naar den schouwburg te gaan, anders niet.’ ‘Wel, dan gaan we naar den schouwburg; wat kunnen ons eigenlijk de menschen schelen,’ zei hij dapper. Daarmee werd de sater van den twijfel tijdelijk bezworen in Willy's brein, wat bleek uit het voor Van Arkel onbegrijpelijke antwoord: ‘Neen, laten we toch maar naar de bioscoop gaan, je hebt gelijk, dat is toch beter!’ Maar slechts een luttel aantal dagen zou de twijfel in Willy's hart zwijgen. | |
[pagina 57]
| |
Zij had reeds eenige malen geconstateerd dat haar aanstaande man, zoo hij al eenigen smaak bezat, dan toch op het stuk van dassen dezen niet toonde. Den eenen keer was het een gewrocht van helgroene zijde met oranje ballen, dan weer hardblauw met paars, waarmede hij zichzelf meende te verfraaien. De goedmoedige aanmerkingen die zij zich dienaangaande veroorloofd had, vielen gelukkig in goede aarde, zoodat zij het bestond er nog een schepje op te gooien en ook zijn stijve boord te veroordeelen, als ouderwetsch en misstaand. Vandaar dat Van Arkel besloot om voortaan zijn heerenmodeartikelen mèt Willy te gaan koopen, dankbaar voor haar belangstelling, die blijkbaar voor alles wat zijn persoon betrof, zeer groot was. Zoo stapten zij op een regenachtigen namiddag naar de Oude Gracht om inkoopen te doen. Gearmd, in volledige harmonie, gingen zij een winkel binnen. Schuchter hield Willy zich op den achtergrond, terwijl Van Arkel aan een lang niet onknappe juffrouw vroeg of hij ‘eens overhemden met slappen boord mocht zien’. Met een beroepsglimlach en een vervaarlijke snelheid étaleerde de juffrouw er een aantal van, in diverse prijzen. Een grijs exemplaar met een wit streepje bekoorde hem het meest, en vragend wierp hij een blik op zijn verloofde om te zien of zij er haar goedkeuring aan hechtte. Dit sein was voldoende om de situatie te veranderen. En dra waren nu de bordjes verhangen. Nu stond | |
[pagina 58]
| |
er een geanimeerd jong meisje voor de toonbank, met Van Arkel op den achtergrond. Tenslotte liet zij hem de keus tusschen twee stuks, er op aandringende zelf te kiezen, echter duidelijk naar voren brengend welk van de twee zij het mooiste vond. Hetwelk hij natuurlijk kocht. De juffrouw tikte verheugd met haar potlood op haar bonboekje, als stemde zij af op de percenten die voor haar aan den verkoop vastzaten en vroeg minzaam, ‘of mijnheer er geen das bij moest hebben.’ Welk duiveltje bezielde Van Arkel, toen hij op den vriendelijken glimlach van de niet onknappe juffrouw teruglachte als ware hij... vrijgezel? Willy verstijfde toen zij het zag. Een gevoel beving haar als kneep een moordenaarshand haar keel dicht en haar hart bonsde angstig-snel. Plots was haar ongekunstelde blijheid verdwenen. Zou hij dan tóch een don Juan zijn? Zou hij haar dan zoo makkelijk vergeten als hij zijn eerste vrouw vergeten had? Zou hij een vlinderaar zijn? Afwezig en down zag zij toe hoe de juffrouw hem das na das voorlegde, zij keek langs zijn telkens vragenden blik heen, tot zij zich eindelijk in zooverre beheerscht had, dat zij een das aanwees die ze mooi vond. Maar... ze dacht er niet bij na, en wees een kleur aan, die bij het hemd totaal niet harmonieerde. Verbaasd zei de toonbanknymph: ‘Maar die zal bij dit overhemd niet kleuren, Mevrouw!’ Het ‘Mevrouw’ hielp Willy in haar strijd tegen zichzelf, en kalmer nu, koos zij verstandiger. | |
[pagina 59]
| |
Maar ten tweeden male had twijfel aan de deur van haar vertrouwen geklopt. Arme Willy.
Verder wikkelde de tijd zijn kluwen af. En het jaar scheen hun als voorbij gevlogen toen de ambtenaar van den burgerlijken stand hen in den echt verbond. In allen eenvoud waren zij naar het stadhuis gegaan; Willy in een keurige tailor-made en Van Arkel in een afternoon-jacket. De korte huwelijksplechtigheid had beiden aangegrepen, en het feestgedruisch van het déjeuner-dinatoire ging hun grootendeels voorbij. Vriendelijk gereserveerd beluisterden zij toasten en jolijt. Telkens weer moesten zij opstaan om te klinken en om bezongen te worden. Dan, gezeten weer, vonden hun handen elkaar in een stille bezegeling: straks zijn we alleen voor elkaar. Willy's zusje was onder den indruk van het aanstaand vertrek van haar getrouwde zuster. Een meiske was ze, zooals ze er in den Biedermayertijd waarschijnlijk meer waren. Blank en blond, maar kleur genoeg van nature om de merkwaardige gelijkenis met een perzik te toonen, die aan dien leeftijd zooiets aantrekkelijks geeft. Wie zal Van Arkel kwalijk nemen, dat hij dat ook zag? Helaas zag ook Willy, dat die aantrekkelijkheid Van Arkel was opgevallen. Daar was weer dat ellendige gevoel van verlatenheid en kilte. | |
[pagina 60]
| |
Ze trok haar hand terug, toen ze zijn blik zag. Hij keek haar aan, verbaasd, en trok haar hand weer in de zijne. ‘Is er iets, Willy?’ vroeg hij. Zij wilde in geen geval haar trouwdag bederven, liet haar handje in de zijne en fluisterde in nauwmerkbare mineur: ‘Niets, jongen.’ Kort nadien verlieten zij het feest, en reisden af. |
|