Memento mori
(1934)–J.T. de Meesters– Auteursrecht onbekend
[pagina 33]
| |
[pagina 35]
| |
Van Arkel was, wat men noemt ‘geen kwaje vent’. Of hij zelf met deze qualificatie erg ingenomen zou zijn geweest, mag intusschen betwijfeld worden. Als de meeste middelmatige mannen was hij van zijn eigen beteekenis nogal overtuigd en al zei hij 't niet hardop, diep in zijn ziel vond hij toch dat hij de meeste dingen beter deed dan anderen. Verstond hij de een of andere menschelijke bedrijvigheid al eens niet, of niet zoo bijster goed, dan kwam dat doordat hij er zich toevallig nog niet op had toegelegd. Booze tongen beweerden wel dat het juist andersom was en hij angstvallig vermeed zich te bemoeien met dingen waarvan hij vermoedde dat hij er niet in zou uitblinken, - doch zooveel wijsheid bezat hij toch eigenlijk niet. Zijn lang niet onknappe gezicht - een fortuintje van veel donkere mannen - was niet dom, maar muntte toch stellig ook niet uit door bijzondere intelligentie. Dat hij te boek stond zooals wij hem zooeven beschreven, was te danken aan z'n ernstig, schoon niet bepaald geslaagd streven om ook in het mensch-zijn boven het middelmatige uit te komen. Zoo trachtte hij | |
[pagina 36]
| |
b.v. loyaler en royaler, sportiever en objectiever, logischer en conscientieuzer te zijn dan iemand anders. Wij zeiden het echter al: ook hierin stak hij zeer zeker niet boven de middelmaat uit. Maar wie bereid was om het streven voor lief te nemen, die zou aan van Arkel stellig een hooge plaats hebben toegekend op de kwaliteitsladder van het menschdom. Dat zijn schoone streven, nauwkeuriger bezien, nog slechts weinig resultaat had, lag wel hieraan, dat op het kritieke moment z'n dierbare eega hem den voet pleegde dwars te zetten. Wat hem ontbrak om boven het middelmatige uit te stijgen, was de wetenschap, dat men in het leven het hoogere plan slechts kan bereiken door te doen wat het Fransche spreekwoord eischt: ‘il faut payer de sa personne’. En hoewel deze veertigjarige, naar menschelijke berekening, nog een aardig stuk van de leerschool des levens te doorloopen had, was het toch wel waarschijnlijk dat hij zijn noodlot: de dubbel overgehaalde middelmatigheid, overgoten met een saus van kinderlijke Streberei, niet zou ontloopen. In gehalte gaf zijn wettige echtgenoote hem niet veel toe. Met een onbelangrijk wipneusje in een lief-zoet gelaat, dat niettemin bijwijlen onmenschelijk ontevreden kon staan, en de bijbehoorende haren van indifferente blondheid, waarbij de Hollandsche molligheid van het ietwat onbehouwen lichaam zeer goed paste, was zij het type van de middenstandsvrouw die zich, om tenminste nog iets te lijken, wanhopig vastklemt aan haar fatsoen. Men beweert dat het complete vocabulaire van den | |
[pagina 37]
| |
normaal-ontwikkelden mensch nog slechts een gering aantal woorden bevat. Voor wie mevrouw van Arkel ontmoette, scheen het wel alsof háár vocabulaire niet veel meer omvatte dan de uitdrukkingen: ‘ik kom zoo’ en ‘mag ik?’, welke laatste uitdrukking dan nog dikwijls verbonden werd met het hulpwerkwoord: hebben. Deze hebbelijkheden van mevrouw Van Arkel waren het refrein geweest van vrijwel ieder lied, dat de heer Van Arkel sinds zijn bruiloft had vernomen. Beide hebbelijkheden waren hem zeer onaangenaam. Het uit-den-treure bedelen, bij iedere gelegenheid, te pas en te onpas, om een kopje koffie of een portie vanille-ijs, om een paar verleidelijke slangenleeren schoentjes of een mooi hoedje, had niet alleen de geslotenheid van zijn portemonnaie nog grooter gemaakt, maar had óók ten gevolge gehad, dat hij z'n vrouw was gaan zien als wijlen Vader Cats een kind, dus in den geest van: ‘kinderen hinderen’. Maar dit kinderlijke, door de dichters ook wel het ‘ewig weibliche’ genoemd, was iets waar hij nog overheen kon komen. Veel erger was de misère aan het ‘ik kom zoo’ verbonden. Wanneer we bedenken dat de man al een jaar of tien ge-ik-kom-zoo-'t was, kunnen we ons voorstellen dat deze hebbelijkheid zijner vrouw ten slotte haat in hem had doen groeien. Hij kon het tot een buitengewone zeldzaamheid rekenen, als hij het eerste nummer van een bioscoopprogramma te zien kreeg. Alle pogingen om op tijd te komen, ja alle kunstgrepen dienaangaande leden schipbreuk. Hij was al lang zóó ver dat hij een half | |
[pagina 38]
| |
uur voordat vertrekken noodzakelijk was, meedeelde: ‘we moeten weg’. Doch dat was nog lang niet alles. Een kwartier tevoren stond hij klaar met mantel en hoed van zijn vrouw, maar als hij dan vroeg: ‘gaan we nu?’, was stereotiep het antwoord: ‘ik kom zoo’. En dan moest er nog een hond gevoerd worden, of een neus gepoederd, of een andere blouse aangetrokken, of een tante opgebeld, en het eind van het lied was onvermijdelijk dat ze nèt de tram misten en te laat kwamen. In de ijdele hoop deze funeste eigenschap, deze treiterige langzaamheid - of was het alleen treiterigheid? - den kop in te drukken, had hij eens op een avond, toen het vertrekuur alweer verstreken was, de stoute schoenen aangetrokken en was alléén naar den Schouwburg getogen, na zijn vrouw haar eigen plaatsbewijs te hebben gegeven. Met onwillige honden is het slecht hazen vangen en met groote heeren is het slecht kersen eten, maar met onbillijke vrouwen is heelemáál niets aan te vangen. Dat ondervond ook de heer Van Arkel op den avond, waarop hij den strijd had aangebonden. Een kwartier nadat de voorstelling was begonnen, kwam Saartje - zoo heette het lieve wicht - naar haar plaats. Terwijl ze ging zitten en alle oogen in de omgeving gedurende deze ceremonie op haar gevestigd waren, zei ze, zóó luid dat iedereen het hooren kon: ‘Je had zeker gehoopt, dat ik thuis zou blijven, hè?’ Sindsdien ging de heer Van Arkel nooit meer vooruit naar schouwburg of bioscoop. De herinnering aan het gevoel een uitgekookte zak te zijn, dat hij dien | |
[pagina 39]
| |
avond had gehad, was voldoende om hem te weerhouden zijn verzenen nogmaals tegen de prikkels te slaan. In hoeverre het feit, dat hij meer en meer zakenreizen moest maken, verband hield met de ergenis die zijn vrouw hem bezorgde, laten wij gaarne in het midden. Men zegt wel dat een man dit met een goede sigaar gemeen heeft, dat ook hij bederft als men hem laat uitgaan. In ieder geval bevorderde de aangename stemming waarin hij verkeerde wanneer hij niet in gezelschap van zijn Saartje was, zijn verdraagzaamheid niet. Het gaat met het huwelijk als met de sport. Men moet in training blijven om, mee te kunnen doen - en door zijn veelvuldige afwezigheid kreeg Van Arkel te weinig oefening, zoodat zijn verdragen dulden werd, z'n hinder afkeer. Nóg eenmaal, zoo besloot hij, zou hij den strijd aanbinden. Dat hij daartoe besloot, ondanks de hem bekende groote gevaren aan zoo'n strijd tegen het andere geslacht verbonden, kwam doordat hij voelde dat zijn zenuwgestel langzaam maar zeker gesloopt werd door de voortdurende ergernis. Waren grootscher hartstochten in het geding geweest, feller bewogenheid zou eraan verbonden zijn geweest en men had van een doodendans kunnen spreken. Nu was het, door de burgerlijke kleinmenschelijkheid, een soort touwtrekkerij met irriteerende rukjes van de zijde der vrouw, totdat bij tijd en wijle één der beide partijen in het graf zou duikelen. Het is een bekende paedagogische misgreep als de | |
[pagina 40]
| |
opvoeder een straf kiest die hemzelf voordeel biedt; als het ware winst oplevert. Ook Van Arkel verviel in deze fout. Hij trachtte z'n vrouw tot gehoorzaamheid te dwingen door den indruk te vestigen, dat hij ernstige plannen koesterde om een andere Eva boven haar te verkiezen als levensgezellin. De Eva, die door Van Arkel was uitgekozen voor dit doel, pleitte wèl voor z'n smaak, maar niet voor z'n begrip van veiligheid. De omstandigheden hadden hem trouwens tot deze oplossing gedreven. Toen hij eens, van een van z'n zakenreisjes terugkeerend, in Amsterdam in den trein stapte, bleek een van de hoekplaatsen reeds bezet te zijn door een meisje, dat in ieder geval wel zóó knap was dat een ongeveer veertigjarig man er hevig van onder den indruk moest komen. Hij deponeerde jas en hoed met breeden zwaai in het bagagenet en zette zich neer met het bekende gebaar, dat verhinderen moet dat de pantalon te vroeg de teekenen van veel-gedragen-zijn zal gaan vertoonen. Daarna begon hij zijn diagonale vis-à-vis - want hij was bescheidenlijk niet in den hoek vlak tegenover haar gaan zitten - eens goed op te nemen. Wat hém het eerst opviel - en ook ieder ander het eerst opgevallen zou zijn - was de sfeer van kalme opgewektheid, die van het meisje uitging. Een paar heldere, vriendelijke oogen, die onverschrokken en toch niet brutaal de wereld in keken; een gezichtje, waarvan de natuurlijke kleur zóó was dat de eigenares terecht begrepen had poeder en verf te kunnen ont- | |
[pagina 41]
| |
beren, omlijst door donkerroode lokken - van dat donkerrood dat kastanjes hebben; een kloek figuur en een mond met parelwitte tanden. Dit alles maakte dat men niet meer zag dat de jukbogen eigenlijk te ver uitstaken, de neus een beetje eigenwijs eindigde, terwijl de ietwat te sterk uitstekende kin werd geneutraliseerd door allerguitigste, zéér kleine oortjes. Een eenvoudige, donkere rok, een zeer goed zittende, aan den hals gesloten witte blouse, een paar zachtgrijze zijden kousen en schoentjes van slangenleer gaven haar het eigenaardige cachet van goed-gekleed-zijn, waarop de Hollandsche vrouw zoo zelden kan bogen. Een geluk komt zelden alleen. Bij het instappen had zijn vis-à-vis haar hand verwond aan het portier en met een minuscuul zakdoekje trachtte zij het bloed te stelpen. Van Arkel, die steeds voorzien was van middeltjes om de kleine ongemakken des levens zoo spoedig mogelijk weg te nemen, greep zijn kans, haalde een boekje met hechtpleister uit zijn zak en vroeg: ‘Kan ik U misschien dienen met een pleister?’ ‘Heel graag,’ antwoordde zij, hem onbevangen aanziende. ‘Dank U wel.’ En dankbaar nam zij een stukje pleister, ter grootte van een miniatuur postzegel, aan uit zijn even trillende hand. Spoedig was het wondje behandeld en het moment leek gunstig voor het aanknoopen van een gesprek. ‘Moet U ook naar Utrecht?’ vroeg hij, aannemende dat het ijs nu wel gebroken was. ‘Ja,’ antwoordde ze, ‘ik woon in Utrecht.’ | |
[pagina 42]
| |
‘Ik ook,’ zei Van Arkel, van de gelegenheid gebruik makende om zich voor te stellen. ‘O, heeft U die bekende zaak op het Oude Kerkhof? Die ken ik wel, ik heb er wel eens iets gekocht. Misschien heeft U mij zelfs wel geholpen in den winkel.’ ‘Dat is niet waarschijnlijk,’ zei Van Arkel hoffelijk, ‘anders zou ik me U beslist wel herinneren, juffrouw...’ ‘Willy Calkhoven,’ vulde zij aan. ‘Is U bij Uw ouders thuis, of studeert U?’ vroeg Van Arkel listig, wèl wetend dat men een jong meisje een groot genoegen doet door haar voor studente te verslijten. ‘Ik ben bij m'n ouders thuis. Maar ik ben wel van plan binnenkort een betrekking te zoeken. Ik heb eindexamen Mulo en de diploma's machineschrijven en steno, en ik hoop hier of daar een baantje te vinden. Alleen één ding zou ik nog zoo dolgraag willen leeren: ik zou zoo verschrikkelijk graag auto leeren rijden. Maar m'n vader vindt het nonsens voor een jong meisje.’ ‘O, maar daar hoeft Uw vader toch niks van te weten!’ vond Van Arkel, die in een romantische sfeer geraakte en samenzweerdersneigingen begon te vertoonen, ‘dat kunt U toch zonder Uw vader óók wel leeren?’ ‘Dat wel,’ glimlachte ze, ‘maar de lessen kosten 25 gulden en ik zie geen kans om het geld zonder m'n vader op den kop te tikken...’ ‘Dan weet ik misschien wel raad. Ik bezit een auto en heb niet al te veel te doen in dezen slechten tijd. Als ik U nu eens leerde chauffeeren? Tenminste, wan- | |
[pagina 43]
| |
neer U niet bang is om U aan een getrouwd man toe te vertrouwen.’ ‘Het idee is wel erg verleidelijk, maar getrouwde mannen gelden als erg gevaarlijk, meneer Van Arkel!’ Toen ze dit gezegd had, hief hij z'n kop van uit-een-Griekschen-tempel-weggeloopen-Godheid op. Of het was dank zij dien kop, of niettegenstaande dien kop, zal wel eeuwig een geheim blijven; voor ons is slechts van belang te weten, dat Willy verklaarde dat ze in ieder geval gaarne van z'n vriendelijk aanbod gebruik zou maken mits hij er niets van aan haar ouders vertelde. Later, als zij het geleerd had, zou zij het dan wel met haar vader in orde maken. Nu kwam niets Van Arkel zóó goed te pas als geheimhouding, want hij verbeeldde zich geen oogenblik dat Saartje zich met het geven van dergelijke lessen zou vereenigen... Even moest hij glimlachen bij de gedachte dat de wetenschap: ‘m'n man leert een aardig meisje autorijden’, haar eeuwige ‘ik kom zoo’ waarschijnlijk zou omtooveren in een ‘ik ben er al’... De rest van de treinreis werd gebruikt om samen te zweren. Na ampel onderzoek van diverse projecten werd ten slotte besloten dat, te beginnen den volgenden dag, Van Arkel met z'n wagen om 5 uur in de Maliebaan bij het monument voor Burgemeester Reiger zou zijn en daar Willy zou vinden teneinde de eerste lessen te ontvangen. Voordat zij het vermoedden, minderde de trein al z'n vaart en passeerde de brug over het Merwedekanaal, om kort daarop het centraal station van de oude Bisschopsstad binnen te stoomen. | |
[pagina 44]
| |
‘God, we zijn er al,’ zei Van Arkel. ‘De tijd is omgevlogen.’ ‘Dank u,’ zei Willy. ‘Van hetzelfde.’ Om argwaan te vermijden namen zij reeds in den coupé afscheid. Willy stak hem haar bepleisterde handje toe en hij keek dankbaar naar het zalmroode plekje, bedenkende dat hij daar dit gezellige avontuurtje, dat nog geprolongeerd zou worden, aan te danken had. Het was den volgenden middag nog even voor vijven, toen Van Arkel's auto den Maliesingel afkwam en op de afgesproken plaats stopte, waar Willy reeds, gevolg van begrijpelijk enthousiasme, stond te wachten. Hij opende het portier en Willy stapte in alsof het zoo hoorde. In vliegende vaart nam hij de singels. Op het Ledig Erf werd hij opgehouden door de daar ter plaatse gebruikelijke verkeersstremmingen en enkele minuten later was de Koningsweg bereikt, ideaal om de eerste lessen in het autorijden te ontvangen. Willy toonde zich een vlotte leerlinge. Niet alleen dat ze de bedoeling van de verschillende bewegingen snel genoeg begreep, maar ook haar vermogen om te reageeren bleek, zooals trouwens meestal op dien leeftijd, groot genoeg. Het is in het algemeen gesproken al geen onaardig werk om iemand te leeren chauffeeren, en Van Arkel kweet zich in dit bijzonder geval dan ook voortreffelijk en opgewekt van zijn taak. Af en toe dreigde de auto de langs den weg loopende slootjes met een bezoek te gaan vereeren, maar het gevaar werd telkens | |
[pagina 45]
| |
bezworen door een snellen ruk aan het stuur of een vastzetten van de handrem. Van Arkel voelde zich weer jong. De tijd vloog voorbij en voordat ze het wisten, bleek het noodzakelijk om den terugtocht te aanvaarden, daar Willy om kwart voor zes moest eten. Dat zij afspraken om den volgenden dag op hetzelfde uur en dezelfde plaats samen te komen, kon men nog beschouwen als een logisch gevolg van den eenmaal aanvaarden opzet; maar dat er al andere elementen in hun verhouding kwamen, bleek spoedig. Willy vertelde, misschien toevallig, dat ze dien avond naar de Flora-bioscoop zou gaan - en Van Arkel was er gauw bij om te zeggen dat hij er dan misschien ook eens kwam kijken. ‘Dat vind ik leuk,’ zei Willy, welke opmerking een donkerrooden blos op haar wangen tooverde. Van Arkel glimlachte, maar was fijngevoelig genoeg om niet te vragen, waarom...
Thuisgekomen, wachtte den gelegenheidsleeraar in autorijden de gebruikelijke teleurstelling. Niet alleen dat van een voorbereiding tot den maaltijd nog geen sprake was, maar Saartje was zelfs nog druk bezig om de huiskamer eenigszins begaanbaar te maken, daar ter eere van het begrip ‘kamerdag’ de heele zaak ondersteboven gegooid was. ‘Zou je een beetje voort willen maken?’ vroeg hij aan zijn echtgenoote, wier haren schuil gingen in een om het hoofd geknoopten doek, waarmee ze inderdaad gelijkenis vertoonde met een mislukte Bretonsche. ‘O ja, 't is zoo klaar,’ antwoordde Saartje, ‘ik | |
[pagina 46]
| |
moet nog even de piano in de was zetten en uitwrijven en dan kan ik aan het eten beginnen.’ Van Arkel zuchtte. Voorzoover zijn ervaring van huishoudelijke bezigheden strekte, zou het dus nog wel een drie kwartier duren eer met de voorbereiding van den maaltijd werd begonnen. Het zou dus weer zijn zooals gewoonlijk: tot op het laatste moment zou hij in angst en vreeze moeten zitten of hij te laat zou komen of niet. Wel een bewijs dat de mensch steeds blijft hopen, want we weten het reeds, hij kon er gerust zeker van zijn dat hij te laat zou komen - wat in dit verband voor hem dubbel onaangenaam moest zijn, omdat zijn hart nu eenmaal vervuld was van het zondige verlangen om Willy nog even te zien. ‘Ik wilde vanavond wel naar Flora,’ begon hij eenigszins schuchter, want schuldbewust. ‘O, net weer iets handigs van jou, om op kamerdag uit te willen gaan, als ik doodmoe ben en nergens anders naar verlang dan om rustig vanavond de krant te lezen.’ Zoo begon haar gepruttel, dat, zooals gewoonlijk, na een heelen omhaal van klaagliederen, toch eindigde met de mededeeling dat ze meeging, want een film was haar eenige verzet, enz.... Wat te voorzien was, geschiedde: een aardig stukje van het journaal was reeds afgedraaid voordat hij en zijn vrouw hun plaatsen in de bioscoop innamen. Toen het licht aanknipte, overgang naar het volgende programmanummer, keek hij snel de zaal rond. Hij had geluk. Eenige rijen schuin rechts achter hem zat Willy, vergezeld van vader en moeder, en dat zij ook hem zag, bewees een nauw merkbaar knipoogje, waarover iedere vrouw par droit de naissance be- | |
[pagina 47]
| |
schikt, en waarvan het raffinement den nieuweling op het terrein van de liefde dikwijls versteld doet staan. Ook in de pauze gelukte het hem eenige malen haar plaats voorbij te loopen, waarbij ze elkaar onmerkbare teekenen van verstandhouding gaven - althans, dat meenden zij... Het was dan ook een verrassing voor Van Arkel toen zijn vrouw, nadat zij thuisgekomen waren, hem plotseling vroeg: ‘Wie was toch dat meisje achter ons dat je zoo interesseerde?’ Even schrok hij, net genoeg om nòg meer haar argwaan op te wekken. ‘Ik ben me niet bewust dat ik me voor eenig meisje in de bioscoop geïnteresseerd heb,’ antwoordde hij met eenige aarzeling. ‘Dat lieg je,’ zei Saar. Van Arkel werd kwaad. ‘Ik verbied je op een dergelijken toon tegen me te spreken, en als je nou óók nog jaloersch wordt, dan is het heelemaal onmogelijk om met je samen te blijven leven. In plaats dat je je schaamt omdat we vanavond wéér te laat gekomen zijn, speel je ook nog de Xantippe.’ ‘Net alsof ik het kan helpen, als je me op het alleruiterste nippertje komt vertellen dat we uit zullen gaan. Avonden achtereen zit je thuis, en juist op kamerdag kom je met de boodschap dat we uit moeten. Anders zou ik wel op tijd geweest zijn...’ ‘Ik veronderstel eerder dat je ánders nòg meer te laat geweest zou zijn,’ zei Van Arkel met een zucht. Langzaam maar zeker groeide de ergernis in hem, trok door zijn zenuwen en veroorzaakte die eigenaar- | |
[pagina 48]
| |
dige hartkloppingen, die zoo menig zenuwpatiënt het leven ondragelijk maken. Zonder verder een woord te zeggen, begaf hij zich nijdig naar zijn slaapkamer, nog lang wakker gehouden door de langdurige operaties, die z'n vrouw moest verrichten eer ze voor den nacht gereed was.
Den volgenden morgen was Van Arkel weer aardig opgeknapt en hij maakte zich welgemoed op om te gaan ontbijten, in zijn sas vanwege het vooruitzicht, 's middags weer een bijeenkomst met Willy te hebben. Dat hij zijn thee pas kreeg nadat hij tot z'n vierde boterham had zitten droogkauwen; dat de kaas nog gehaald moest worden en de boter nauwelijks toereikend was; dat de kachel niet brandde, omdat vergeten was intijds anthraciet te bestellen, dat alles was nog niet in staat om z'n goede stemming te verstoren. Maar toen een dwangbevel van de belasting door een knorrigen deurwaarder werd aangeboden, werd het hem weer te machtig. ‘Hoe kan dat nu,’ zei hij tegen zijn vrouw, ‘ik had je toch verleden week al gezegd dat je dat bedrag moest gireeren?’ ‘Ja,’ zei Saartje, ‘dat is ook zoo, maar ik ben er nog niet aan toe gekomen.’ Van Arkel zei niets meer. De hinderende hartkloppingen gaven hem een gevoel van volkomen machteloosheid en hij vond het meer dan vervelend, dat hij 's middags ook weer genoodzaakt zou zijn om bij een medicus steun te zoeken tegen de langzame ondermijning van zijn gestel. | |
[pagina 49]
| |
's Middags om vijf uur herhaalde zich de geschiedenis van den vorigen dag. Willy vorderde nu niet zoo snel in de rijkunst, waaraan wel schuld geweest zal zijn dat verscheidene malen gestopt werd om het gesprek rustig te kunnen vervolgen. Een gesprek dat overigens o zoo onschuldig was. Over de film die ze gezien hadden; over de ontmoeting den vorigen avond; over het leven in het algemeen en wat niet al... Maar zoo groeide tusschen hen langzaam maar zeker die intimiteit, waaruit alles kan voortkomen... ‘Het zal een tegenvaller zijn, als ik je vanavond niet zie,’ gooide Van Arkel een vischje uit onder het terugrijden. ‘Maar dan toch een tegenvaller, die vermeden kan worden,’ liet Willy zich ontvallen. ‘Hoe dan?’ ‘Wel, ik ga 's avonds om half tien altijd de brieven voor Vader op de bus doen.’ A bon entendeur, demi mot suffit - en 's avonds om half tien drukte een ondeugend meisje een zondigen man de hand in het halfduister van de stad in avondlicht... ‘Dag Willy,’ fluisterde hij. ‘Dag menéér Van Arkel,’ zei ze spottend en snelde van de korte ontmoeting terug naar huis. Met het gevoel van een zwaar-verliefden schooljongen keerde Van Arkel terug. Hij schrok toen hij bij het thuiskomen tot de ontdekking kwam, dat de voordeur openstond. Was het weer een van de staaltjes van ergerlijke nonchalance van Saartje, òf was het een poging tot inbraak? | |
[pagina 50]
| |
Hij trad binnen en riep met luide stem: ‘Saartje!’ Geen antwoord. In de huiskamer zag hij, na het licht aangeknipt te hebben, met één oogopslag dat de huiskamer de typische kenmerken vertoonde van het-verlaten-zijn-om-naar-bed-te-gaan. Hij snelde naar de slaapkamer. Daar brandde licht. En op den grond lag een witte massa die hem, wie zal zeggen waarom, dwong om met een gevoel als had hij lood in zijn beenen, stil te blijven staan. Eindelijk lukte het hem zich te vermannen. Hij trad op het lichaam van zijn vrouw toe en één enkele oogopslag zei hem dat hier de dood een einde had gemaakt aan een menschenleven. Haar doode oogen keken in een richting, als het ware door hem heen, met een starende, wilde uitdrukking. Het gelaat was verwrongen, als door doodsangst bezeten. Verwondingen waren er, voorzoover hij vluchtig kon opmerken, niet te bespeuren. Naast het lijk lag een wit stukje papier, niet veel grooter dan een postzegel, met in grove lijnen er op geteekend een doodskop, waaronder twee gekruiste doodsbeenderen en de letters: ‘M.M.’ Van Arkel bukte zich, stak het papiertje in zijn zak en na een half meewarigen, half verdwaasden blik te hebben geworpen op het lijk van zijn vrouw, ging hij versuft naar beneden om den dokter te waarschuwen. Deze kwam betrekkelijk snel en kon niet anders dan den dood constateeren tengevolge van hartverlamming. |
|