| |
| |
| |
[Hoofdstuk II]
Het liep reeds tegen vijven.
De voor boodschappen-doen uitgegane Stichtenaren beëindigden hun moeizaam werk - want boodschappen-doen is een zeer zware arbeid - met een kopje thee en een gebakje in een der vele lunch- en tearooms, of savoureerden een cocktail in het Jaarbeurs-restaurant.
Lenny had het niet bij een dreigement gelaten. Reeds den vorigen avond, na den twist met haar man, had zij de gretige belangstelling van den bekenden lady-killer Verzwaayen uitgebuit, door in zijn gezelschap het Rembrandt-theater te bezoeken. Al etende komt de eetlust, en zoo was, na afloop van de bioscoopvoorstelling, in de taxi die beiden huiswaarts voerde, voor den volgenden middag een afspraak gemaakt in het Jaarbeurs-restaurant.
Alzoo voerde een Sneltax Lenny naar de voor Utrecht pompeuze weelde van dit restaurant, waar Verzwaayen reeds op haar wachtte.
Met de waardeering van een kenner en met blijkbaar welbehagen ontdeed hij haar van haar mantel. Reeds de aanraking der zoo luxueuze vrouw verleven- | |
| |
digde zijn matte, schoon niet onknappe trekken. En spoedig daarna zaten zij, in een druk gesprek gewikkeld, in het afgelegen hoekje dat Verzwaayen met zorg had uitgekozen.
Men beweert dat het in den tijd der précieuses een heele kunst was om een gesprek te voeren. Maar een zorgvuldig luisteraar zou hebben moeten toegeven, dat een gesprek zooals tusschen deze twee gevoerd werd, toch ook vrij zware eischen stelde. Beurtelings waardig en gewaagd, zinrijk en onzinnig, over iets en over niets, eischte het, naast gevoel voor kleur en aroma, feeling en begrip van de zeer grillig getrokken grenzen, en vooràl bekendheid met exclusieve kringgewoonten.
Het geviel dat Verzwaayen en Lenny den vorigen avond de film ‘Doctor Jekyll and Mr. Hyde’ hadden aanschouwd, zoodat deze, èn de indruk dien de film op hen had gemaakt, als het ware door hun gesprek geweven werden.
‘Een cocktail, Lenny?’
Lenny keek van onder haar lange wimpers in het knappe mannengelaat.
‘Je weet dat de kans dan groot is, dat ik dwaze dingen doe of zeg.’
‘Dus een cocktail,’ concludeerde Verzwaayen, ‘want als je dwaze dingen doet of zegt, ben je nòg aanbiddelijker.’
‘Je ziet,’ zei Lenny, ‘dat de grondidee van die film van gisteravond toch nog niet zoo gek is. Niet alleen dat we zèlf anders dan normaal willen zijn, maar we willen ook ànderen zoo graag anders zien dan ze zijn, of zich voordoen.’
| |
| |
‘Natuurlijk,’ zei Verzwaayen, die als iedere ladykiller, probeerde uit elk gezegde van een vrouw munt te slaan, ‘ik zou jou bijvoorbeeld wel eens een keer niet zoo ellendig koel willen zien. Als ik even je hand vasthoud, of mijn arm om je heen sla, of, zooals gisteravond, probeer je een kus te ontstelen, dan doe je direct of je hoogst geïndigneerd bent en lijk je wel een ijsberg.’
‘Meneer,’ gichelde ze, quasi imponeerend, ‘ik ben een getrouwde vrouw. Wat denkt U wel van me...’
‘Schoon ik zelf ongetrouwd ben, ben ik op dat punt toch zeer vergevensgezind,’ meesmuilde Verzwaayen. ‘Het huwelijk is een vergissing die men niemand, evenmin als eenige andere vergissing, kwalijk mag nemen. Voor mij ben je een mooie vrouw, en een begeerenswaardige vrouw. Eventueele rijtoeren die je gemaakt hebt naar 't bureau van den burgerlijken stand, interesseeren mij niet.’
‘Zoo,’ zei Lenny, besluitend dit pikante onderwerp nog niet los te laten, ‘en wat doe je dan met zulke dingen als huwelijkstrouw en kinderen, de panden der liefde?’
‘Hm,’ zei Verzwaayen, ‘nou moet je niet vulgair worden, dat staat je niet. Een studie van volksgeneugten ligt niet op mijn terrein....’
‘En welke geneugten ambieert meneer dan wel?’ vroeg Lenny met een coquetten blik.
‘Op het oogenblik heb ik alleen aandacht voor alles wat op jou betrekking heeft. Ik wil met jou samen zijn, met jou uitgaan, je omarmen, je kussen, je lieve woordjes toefluisteren en wat niet al.’
En de daad bij het woord voegende, kuste hij haar
| |
| |
hand, terwijl hij zoogenaamd iets van den grond opraapte.
‘Ben je op het oogenblik Dr. Jekyll of Mr. Hyde?’ vroeg Lenny, terwijl ze niet al te boos haar hand terugtrok.
‘Eerlijk gezegd....’ Verzwaayen aarzelde om verder te gaan.
Lenny lachte spottend: ‘Dat heb je ervan. Als je je zin zoo gek begint, kun je allicht niet verder. Beste jongen, je bent te weinig gewend om eerlijk te zijn, 't idee alleen brengt je al in de war.’
Verzwaayen keek sip. Als ongetrouwd man was hij dergelijke persoonlijke aanvallen niet gewend. Maar zijn opkomende boosheid werd bedwongen door een geraffineerde combinatie van lonk en knipoog uit de mooie oogen.
‘Dat is de zaak niet,’ zei Verzwaayen. ‘Je vraag is niet zoo gemakkelijk te beantwoorden. Ik zou niet graag een beestmensch zijn zooals de heer Hyde, maar ik moet toegeven dat ik wel eens ongeveer gelijke begeerten koester. Die Dr. Jekyll met z'n uitgestreken facie laat bij allerlei gelegenheden allerlei dingen na, die mij op z'n minst zéér aanlokkelijk voorkomen. Het lijkt mij dus de beste combinatie om er uit te zien als Dr. Jekyll en de rol te spelen van Mr. Hyde. Alleen zou ik niet ambieeren om er zoo op los te slaan en moorden te plegen als deze heer. Dat zijn van die bezigheden waarvan ik totnogtoe het genoegen niet inzie.’
‘Zoo zoo,’ antwoordde Lenny. ‘Ik moet eerlijk bekennen dat je openhartigheid me nu toch meevalt. Het is goed dat ik nu meteen weet waar ik aan toe ben. Ik
| |
| |
kan dus verwachten dat meneer Verzwaayen vandaag of morgen met een eleganten zwaai door het raam m'n slaapkamer binnen springt, weliswaar met het gezicht van Dr. Jekyll, maar met den hartstocht van Mr. Hyde. Overigens zonder moordzuchtige bedoelingen....’
Dit zeggende, keek ze hem quasi-onschuldig in de van hartstocht brandende oogen. Zijn hals werd rood en z'n opeengeklemde kaken deden haar beseffen dat hij op dit oogenblik volkomen haar prooi was.
‘En wat zou jij dan doen, Lenny?’ vroeg hij heesch.
‘Ach, ik zou je een kopje thee aanbieden, of een cocktail en je vervolgens verzoeken, vanwege de convenances, om met me mee naar de huiskamer te gaan.’
Verzwaayen meesmuilde. ‘Doe niet zoo verschrikkelijk bakvischachtig! Je begrijpt toch zeker wel dat ik liever een duidelijk antwoord heb op m'n vraag?’
‘Vind je het niet een beetje erg gevaarlijk om in zoo'n geval van een vrouw duidelijkheid te eischen? Het spel van aantrekken en afstooten verliest toch oogenblikkelijk z'n charme, zoodra je van tevoren den uitslag kent?’
‘Dus je speelt met me,’ zei Verzwaayen gebelgd, daarmee verradende, dat hij op het punt stond werkelijk verliefd te worden.
‘Nou,’ zei Lenny, ‘er zijn verschillende soorten spelen. Als je bang bent voor het spel van kat en muis, dan wil ik wel zeggen dat dit spel niet in mijn bedoeling ligt.’
Een veelzeggende blik maakte den man, spin in het
| |
| |
web, nog opgewondener. ‘Je bent een plaaggeest, máár.... je bent lief.’
‘Dank je,’ antwoordde ze coquet.
Bij dit erotische steekspel hadden zij geen van beiden gemerkt dat zij werden gadegeslagen door een man, die op eenigen afstand aan een tafeltje was gaan zitten en door zijn armoedig uiterlijk in dit milieu volkomen uit den toon viel. Het was zonder twijfel een eigenaardig type. De gebogen houding en het in de schouders weggedoken, naar voren uitstekende hoofd, deden denken aan een gier met een doodskop. Deze indruk werd nog verscherpt door een geel-bleeke gelaatskleur en door het volkomen ontbreken van wenkbrauwen.
Al eenigen tijd had hij het tweetal gadegeslagen en vooral de vrouw gefixeerd.
Het was dan ook geen toeval dat Lenny, juist toen ze Verzwaayen aanhalig op z'n arm tikte, den blik ontmoette van den vreemden man en schrok van de starende uitdrukking in diens sombere oogen. Iets griezeligs en weerzinwekkends deed den filmglimlach van haar lippen verdwijnen.
Ze rilde. En als gebiologeerd zag ze hoe de man den kellner ontbood, afrekende en heen ging, daarbij den weg kiezend die langs hun tafeltje leidde.
Nu bleek dat de natuur hem bovendien nog voorzien had van een horrelvoet. Het onregelmatige tikken van z'n moeizame passen beangstigde haar nog meer. Even scheen het alsof hij in zichzelf pratende, recht op Lenny afkwam. Het hart klopte haar in de keel van een dollen, ongemotiveerden angst; maar vlak bij hun tafeltje veranderde hij van richting, liep
| |
| |
achter hen om en - was het verbeelding of werkelijkheid? - Lenny meende duidelijk te verstaan dat hij meer béét dan fluisterde: ‘Memento mori....’
Lenny's pleizier in het samenzijn met Verzwaayen was meteen voorbij. Plotseling verlangde zij naar haar natuurlijken beschermer, naar haar man.
Verzwaayen, die haar schielijk opgekomen angst wel bemerkt had, probeerde haar gerust te stellen. Met al zijn ervaring wist hij blijkbaar nog niet dat, als een dergelijke vrouw eenmaal uit haar evenwicht is, het herstel daarvan lang niet eenvoudig is. Ondanks alle pogingen, die Verzwaayen nog deed om den draad van het gesprek weer op te vatten; ondanks z'n bijna teeder streven om haar in een andere stemming te brengen, besloot Lenny om naar huis te gaan.
Het ongeluk wilde dat ze geruimen tijd moest wachten eer zij een taxi kon krijgen. Daardoor werd zij nog nerveuzer. Toen ze eindelijk thuis was, hielp de ijlings toegeschoten dienstbode haar uit haar mantel en kreeg de opdracht om den dokter van zijn studeerkamer te gaan halen.
Maar de gedienstige had de deur nog niet bereikt, of de zenuwachtige vrouw veranderde alweer van inzicht en zei: ‘Nee nee, ga niet weg, ik wil niet alleen zijn. Roep de keukenmeid maar, laat die meneer maar gaan halen.’
Kaatje, een gezellige dikke schommel, zeer verontwaardigd dat ze uit haar heiligdom werd gehaald op een moment dat haar aanwezigheid voor het gasfornuis onmisbaar was, voldeed mopperend aan het haar toegeroepen verzoek.
De dokter kwam snel naar beneden en met de ge- | |
| |
baren-duidelijkheid van den geneesheer werd de dienstbode het vertrek uitgewezen. Terwijl hij zich bezorgd over Lenny heen boog, die zich slap in een easy-chair had neergelaten, vroeg Temming haar ontdaan, wat haar scheelde, daarbij mechanisch haar pols voelend.
Met een ongeduldig gebaar rukte zij zich los. ‘Schei uit met je nonsens, ik ben niet ziek. Ik ben alleen maar erg geschrokken. Ik was in Centraal en daar heb ik me een ongeluk geschrokken. Er was een griezel van een man, die me eerst een tijd heeft zitten fixeeren en toen bij het weggaan langs mijn tafeltje liep, en ik kan er een eed op doen dat ik hem hoorde fluisteren: “Memento mori”. Ik geloof zeker dat die man me wil vermoorden. Ik ben direct naar huis gegaan, maar ik ben den schrik nog niet te boven. Je moet me beschermen, je moet de politie waarschuwen.’
‘Kom, kom,’ kalmeerde Temming, ‘speelt je verbeelding je niet een beetje parten?’
‘Houd in godsnaam op met je vervelende praatjes, je hebt niet een van je patiënten voor je. Ik heb geen last van ziekelijke verbeeldingen. Als jij me niet beschermt, zal ik wel ergens anders bescherming zoeken.’
‘Het spreekt vanzelf dat ik je zal beschermen,’ zei Temming rustig, en met een vermoeiden glimlach voegde hij eraan toe: ‘Ik ben immers je natuurlijke beschermer! Laten we eerst eens rustig gaan eten; daarna zal ik, althans voorloopig, wel in je omgeving blijven tot je weer wat gekalmeerd bent.’
‘Ik kan mezelf toch niet als een gevangene in m'n eigen huis beschouwen,’ zei Lenny, verontrust door
| |
| |
het vooruitzicht dat ze nu uitsluitend op het gezelschap van haar man was aangewezen.
‘Natuurlijk niet. Maar dat is ook niet noodig. We leven ten slotte in een beschaafde maatschappij en er staan voldoende wegen open om bescherming te verkrijgen. Maar, zooals ik je zei, probeer nu eerst een beetje tot rust te komen. In ieder geval wil je mij misschien één medische opmerking vergeven: het drinken van cocktails is zeer zeker niet bevorderlijk voor je psychisch evenwicht.’
‘Wil je daarmee zeggen dat ik te veel gedronken heb?’ vroeg Lenny woedend.
‘Dat bedoel ik heelemaal niet. Maar slechts enkele cocktails acht ik, en zéér zeker voor een vrouw, anders dan bij hooge uitzondering, al volkomen verkeerd. Al was het enkel maar uit aesthetische overwegingen. Dacht je dat er geenerlei causaal verband bestond tusschen het feit, dat de vrouwen zich zijn gaan verven en het feit, dat zij zich hebben aangewend om veel meer alcohol te drinken dan vroeger en te rooken? De door die gewoonten ontstane gore gelaatskleur, waar overigens ook het nachtbraken en het kunstlicht het hunne toe hebben bijgedragen, is alleen nog te verbergen onder een laag poeder en een laag verf.’
‘Houd nu op met je getheoretiseer!’ zei Lenny, niet begrijpend dat hij door praten probeerde haar af te leiden.
‘Voel je er iets voor om vanavond naar de bioscoop te gaan?’ vroeg Temming rustig, haar uitval negeerend.
‘Dat is weer echt iets voor jou! Je wéét dat ik in
| |
| |
doodsangst zit, je wéét dat er iemand met het voornemen rondloopt om te vermoorden - en dan zou jij, alsof er geen kou aan de lucht was, doodleuk met me naar de bioscoop willen gaan! Ik begrijp je wel, jij zou wel willen dat ik al dood was, al was het alleen maar om met die vervloekte boeken van je in je studeerkamer te kunnen zitten, zonder gestoord te worden.’
Woedend stond ze op en ijsbeerde door de kamer, op de typische manier van gedesequilibreerde menschen, die hun eigen bewegingsrythme syncopeeren om het hoogtepunt van hun nijd te kunnen bereiken.
‘Hoe kan je dat nu zeggen,’ suste hij. ‘Je weet dat je de eenige op de wereld bent die iets voor me beteekent. Kom, zet al die nare gedachten uit je hoofd en ga mee naar de eetkamer. We zullen een fleschje Yquem opentrekken en het ons zoo gezellig mogelijk maken.’
‘Wel allemachtig,’ sputterde ze nog tegen, ‘net heb je gezegd dat alcohol niet goed voor me was, en nu wil je het me zelf laten drinken!’
De vreugde over het feit dat zij haar man op een zoo groote inconsequentie had betrapt, verbeterde haar kwade luim in zooverre, dat zij erin toestemde mee te gaan dineeren.
Na het eten, dat - gelukkig voor den dokter - nogal goed was uitgevallen, werd het gebeurde nog eens ampel besproken en Lenny begon het zelf bijna interessant te vinden, toen Temming haar beloofd had, den volgenden dag een particulieren detective te zullen aanstellen om haar te bewaken.
In ieder geval was deze avond een van de merkwaardigste in de huwelijkshistorie dezer echtelieden,
| |
| |
wat gezelligheid betreft. Lenny schonk zelf, en nog wel met groote zorgzaamheid, thee; zij praatte honderd-uit en werd slechts nu en dan even onrustig, als ze zich het angstaanjagende uiterlijk van den vreemden man herinnerde. In hoeverre de herinnering aan Verzwaayen's pogingen om haar te veroveren het hunne ertoe bijdroegen om haar stemming op peil te houden, laten we in het midden. In ieder geval werd zij nog geprikkeld door de gedachte aan de pikante situatie, die ontstaan zou indien Verzwaayen den moed zou hebben om zijn voornemen te volvoeren en aan haar raam te verschijnen.
Had Dr. Temming haar geheime gedachten kunnen volgen, dan zou hij niet zóó verbaasd geweest zijn als hij nu was, toen zij hem om een uur of tien voorstelde om op te breken; dan kon hij nog wat gaan studeeren en kon zij vast naar haar boudoir gaan, teneinde zich gereed te maken voor den nacht. Hij bracht haar naar haar kamer, welke hij zorgvuldig inspecteerde, of er zich geen dieven of adspirant-moordenaars verborgen hadden onder bedden of in kasten, en liet haar daarna alleen.
Neuriënd en bedrijvig verrichtte Lenny al de tallooze handelingen, welke de welgestelde vrouw zich tot taak pleegt te stellen als zij zich ter ruste gaat begeven. Nadat zij zich gewasschen had, koos zij met zorg een flatteerende pyjama, waarvan de blauwe zijde met zilveren kraag en brandebourgs dankbaar contrasteerde met haar donkere hoofdje.
Scherp luisterend in de avondlijke stilte, vol verwachting over de dingen die zouden kunnen komen, zette zij zich voor haar kaptafel. Voorloopig hoorde
| |
| |
zij slechts het tikken van kam en borstel op de glazen plaat van haar tafel.
Een zacht gefluit deed haar opkijken.
Zou dat Verzwaayen zijn?
Een triomfantelijke glimlach plooide haar lippen.
Het gefluit herhaalde zich, nu iets luider.
Met een snelle beweging stond zij op, trok het lancaster gordijn een eindje open en keek naar buiten.
Haar verwachting bleek juist. Daar stond Verzwaayen! Hij was wèl in staat om haar slaapkamer te zien, maar daar hij geen geveltoerist was, kon hij niet over de vensterbank naar binnen wippen. De herinnering aan opera- en filmachtige balconscènes deed het haar nog pikanter vinden. Ze schoof het raam open, wat niet zoo roekeloos was als men geneigd zou zijn te denken, omdat ze uit ervaring wist dat haar man, eenmaal op zijn studeerkamer, daar slechts met moeite vandaan te halen was.
‘Wat doe jij daar, ondeugd?’ riep ze zachtjes tegen den avondlijken minnaar, die van zins scheen de balconscène te spelen, echter zonder balcon en zonder zelf een Romeo te zijn.
‘Kun je me niet binnen laten?’ fluisterde hij.
‘Nee hoor,’ antwoordde ze coquet, ‘ik ben al uitgekleed.’ En als om dit te toonen, schoof ze het gordijn iets verder open om hem duidelijker te laten zien de verleidelijke schoonheid, die hij wenschte te bezitten, maar niet zou bezitten.
‘Wat ben je wreed!’ klonk nu weer zijn stem uit het half-duister, onbewust een cliché-uitdrukking uit het jargon der Don Juans gebruikende.
Wat was dat? Hoorde zij iemand op de gang? Zacht
| |
| |
roepende: ‘Ga weg, ga weg!’ sloot zij bliksemsnel raam en gordijn. Daarna liet zij zich neervallen op een stoel en trachtte haar hevigen schrik te verbergen door intens haar lokkenpracht te borstelen.
De veronderstelling dat haar man eens kwam kijken hoe het met haar was, bleek niet juist. Tenminste, vooralsnog ging de deur niet open om haar man binnen te laten, gelijk zij verwacht had. Pruilend verwenschte zij haar schrikachtigheid, die haar het contact met den vurigen Romeo had doen beëindigen.
Met een klein gouden pincet, merkwaardigerwijze een geschenk van den scheepsdokter van het schip waarmee zij haar huwelijksreis had gemaakt, poogde zij eenige, nauwelijks zichtbare, haartjes, die haar kin dreigden te ontsieren, uit haar huid te trekken. Om dit te kunnen doen, bracht zij haar gelaat zoo dicht mogelijk bij den spiegel en daarbij viel haar blik op het lancaster gordijn, dat zij zoo even gesloten had. Tegelijk hoorde ze een zwak geluid. Ze verstijfde van angst. De adem stokte haar in de keel en zonder eenige beweging te maken, staarde ze naar het beeld, dat het spel van licht en schaduw op het gordijn had getooverd.
Was de gestalte van Verzwaayen, vaag omlijst daar straks in de spaarzaam verlichte straat, omhoog gestegen tot het venster? Had deze gestalte zich losgemaakt van de aarde, om zich in angstaanjagende duidelijkheid op het gordijn af te teekenen? ....
Neen, het was de levensgroote schaduwfoto van den manke! Welke bovennatuurlijke of bovenzinnelijke krachten zonden hier hun donkere dreiging naar haar uit?
| |
| |
Een ondeelbaar oogenblik vroeg zij zich af of zij krankzinnig was geworden, of aan hallucinaties leed.
Zoo stil als poseerde zij bij een tableau-vivant, bleef zij staren naar de voor haar zoo onheilspellende afbeelding op het gordijn.
Zij staarde.... Toen hief de schaduw de rechterhand met een hypnotiseerend gebaar omhoog en voelde zij een nauwelijks merkbare aanraking, niet veel meer dan een speldeprik op haar schouder.
Deze aanraking gaf haar 't gebruik van hare stem terug. Ze slaakte een snerpenden gil, snakte naar adem en gleed van haar stoel.
Bijna onhoorbaar werd de deur van haar kamer weer gesloten, en het zou nog even duren voordat men ontdekte, dat de dood zijn intrede had gedaan in het huis van Dr. Temming.
Op het hooren van den gil kwam de dienstbode toegeloopen en klopte aan de deur van mevrouws slaapkamer. Toen zij geen antwoord kreeg, waagde zij het nog niet naar binnen te gaan. Angstig liep zij naar de studeerkamer van den dokter, waar op haar kloppen direct met een: ‘Binnen!’ werd geantwoord.
‘Wat is er?’ vroeg Temming, eenigszins geprikkeld.
‘Ik ben bang,’ zei het meisje bedremmeld, ‘dat mevrouw iets overkomen is. Ik heb een gil in haar slaapkamer gehoord, en op mijn kloppen heeft ze niet geantwoord.’
‘Was dan naar binnen gegaan zonder kloppen, bangerd,’ zei de dokter opstaande. En met groote passen liep hij naar de slaapkamer van z'n vrouw.
Met een ruk opende hij de deur. Op den drempel
| |
| |
bleef hij echter, als door een onzichtbare hand tegengehouden, stokstijf staan.
Op het zilvergrijze vloerkleed lag het lichaam van zijn vrouw, zóó onwezenlijk stil, dat er een akelige beklemming van uitging.
De beklemming van zich afschuddende, knielde hij bij het levenlooze lichaam neer, trok de kleeren open, betastte het hart, nam schier mechanisch een spiegel van de toilettafel en hield dien voor den half-geopenden mond. Doch geen spoor van aanslag bewees dat er nog eenig leven in het lichaam was.
Als iemand die zich zoo juist tot levenslang heeft hooren veroordeelen, zoo richtte Dr. Temming zich op en fluisterde: ‘Dood. Ik moet een collega opbellen.’
Met haar boezelaar voor het gelaat ging de dienstbode snikkend naar boven, om aan het tweede-meisje te vertellen wat er gebeurd was en zich aldus op de wijze der primitieve zielen, door praten te ontlasten.
De collega van den specialist liet niet lang op zich wachten. Doch ook hij kon slechts den dood constateeren.
Het Utrechtsch Dagblad gaf den volgenden morgen een uitvoerig relaas van het gebeurde, voorzoover men dit wist, met bijzonderheden omtrent het milieu en de levenswijze van de doktersfamilie. Het blad vermeldde bovendien als de meening van de beide artsen, dat hartverlamming de doodsoorzaak was. De krant vermeldde niet dat de consulteerende arts, of, zooals Kaatje het noemde, ‘de als consul geroepen arts’, als een merkwaardigheid had opgemerkt dat naast het lijk een wit stukje papier gelegen had, niet
| |
| |
veel grooter dan een postzegel, met in grove lijnen erop geteekend een doodskop, waaronder twee gekruiste doodsbeenderen en de letters: ‘M.M.’ - De arts had dit als een der vele voorbeelden van een toevallig samengaan van omstandigheden beschouwd en er verder geen acht op geslagen.
Door de bekwame handen van twee pleegzusters werd Lenny op haar doodsbed gelegd. Nog enkele dagen en de aarde zou zich sluiten boven het stoffelijk omhulsel van een verdoolde ziel, maar ook boven het geheim van een geraffineerden moord.
|
|