haar minderwaardigheid en bij dat alles volkomen devotie voor alles wat haar persoon betrof.
Temming stond op toen zijn vrouw binnenkwam en bood haar een stoel aan, in de hoop door hoffelijkheid den storm te bezweren.
‘Ga je alweer zitten werken?’ vroeg zij nukkig.
‘Dat was m'n plan,’ antwoordde hij, ‘je weet, ik heb vanmiddag tot kwart over vijf spreekuur gehad. Jammer genoeg was je niet aan het diner. Maar ik begrijp dat je wel eens een verzetje moet hebben,’ vergoelijkte hij terstond, bang dat zijn gezegde over haar afwezigheid aan het diner anders aanleiding tot een aanval harerzijds zou worden.
‘Dan had je je in ieder geval vanavond wel met mij kunnen bemoeien!’ zei zij. ‘Wat heb ik op zoo'n manier aan mijn leven!’ barstte zij uit, met den dooddoener van alle mislukten.
‘Je weet,’ ging hij rustig verder, ‘dat mijn artikel over dwangneurose morgen af moet en ik hoop de artikelen, die ik totnogtoe gepubliceerd heb, verzameld uit te geven, want dan kan ik van het geld dat ik daarmee verdien, weer eens een paar rekeningen betalen.’
Een vluchtig rood op haar wangen bewees dat deze steek onder water raak geweest was.
‘Krijg ik soms weer een zuinigheidspreek? Dan ga ik maar liever direct weg. Toen je me trouwde, heb je beweerd dat je me op je handen zou dragen en dat je voor me door het vuur zou gaan. En nu kan je al niet meer hebben dat ik me behoorlijk kleed, een enkelen keer ontspanning zoek of een taxi gebruik.’
Hij glimlachte vermoeid en antwoordde: ‘Toen wij