Stork en Claartje van Lakervelde zaten in zijn studeerkamer. De kennel was aandachtig bekeken. Freule Claartje bleek wel van honden te weten. Toch had ze verklaard, meer van paarden te houden. - ‘Als 't geen zonde was, bijna nog meer dan van menschen.’ Uil vond zij een doddig dier. Nu lag de lobbes aan haar voeten en droomde van al de Haagsche beschuitjes, die zij hem daarnet gevoerd had.
- Leo kwam met een boodschap van u.
- Wàt zegt u?
- Ja, ik weet het niet heel zeker! Ik ben eerst later binnengekomen. Nu, en toen had hij het druk over u. Allergrappigst, Tante's gezicht.... Wordt u verlegen?
- Neen, Freule, 'k wor' bang. Dat Leo weinig tact getoond heeft.
- O, nee, Tante heeft erg met hem op. Ze moet alleen maar de zaak onderzoeken. Ja, ik weet er wel iets van, Dokter. 't Is over dat dienstmeisje, nietwaar?
Meisje, dacht Stork, nu kun jij helpen. En in kiesche termen zei hij haar alles. Wat een onpraktisch man die goeie dominee Wedelaar was, en dat zijn vrouw vaak erg onwijs deed, en hoe het nu gistte en wrokte in 't dorp. Freule Constance had belóófd te helpen, maar dan moest die hulp nu ook komen; de Van Rooien's moesten weten, waar zij aan toe waren....
- Ik zal met Tante naar hen toe gaan.
- U? En uw Tante? Dat doet Tante niet.
- Wel, als ik het verzoek, Dokter. En anders ga ik alleen. Maar nu moet ik weg....
***
Hondenrumoer stoorde Stork in den slaap; hij bedacht, dat het de Staart weer zijn moest; die ellendige Staart, wat had het dier toch; telkens begon hij's nachts te janken en maakte de anderen onrustig. Stork