Niemand kon hooren. Verdomd nog 'es toe. Nou moest hij zich toch gewoon een stand je laten geven....
- Nei, purdon menheer Fan Laudaick. U was-t-er ummers nie' bai, nie' waar? Hai hep niks gesaid fan gestaule. Dat hebbe de heire d'er fan gemaak'.... Dubbelsinnig.... Au. Was 'et dubbelsinnig.... Dat mot ik tuch beaurdeile, niet? Sau. Nau goed. Hij kwam um te biljarte. Góet, dan breng ik em nie' meir mei.... Dag meheir Laudaick.
Stik, honderd maal. Zoo'n jonker, wat verbeeldt ie zich. Vervloekte bemoeial. God, nog 'es toe....
Driftig had Hovink zich omgekeerd. Hij had zich een standje laten geven. Door iemand, jonger dan hij. En hij wist niets terug te doen. Ze hadden hem vast: in de klem de bunzing. Wat zou'en ze lachen, Van Linschooten, Geerkens. Ook Van Laer. En Van Wanderen Renck. Eigenlijk, eigenlijk allemaal. Allemaal zou'en ze lachen om hem. Om die parfenu, die ze háátten.... Nou maar, hij, hij haatte ze-n-ook. O Heiregot, hij haatte se soo. Maar van hem zou niemand wat merken.
De handen op de dijen, stond Hovink midden in de kleine, weinig gemeubelde kamer. Het gesprek, zijn antwoord, had niemand gehoord. Een meid was bezig, daar in de gang, maar de deur was gesloten geweest. In zijn eigen huis was hij veilig! Dit groote Lommerlust was van hem. Dit kleine jassen- en telefoonkamertje, grooter toch dan wat thuis-bij-zijn-moeder als huiskamer dienst deed, was een van de zeventien kamers in het huis. Juist dàt misgunde Geerkens hem, omdat die slèchte zaken gedaan had. Hier in het dorp was die zaken begonnen! En Van Linschooten, ongetrouwd gebleven uit armoe, misgunde hem zijn rijkdom nog meer. En dien had hij nog 'es ten eten gevraagd, denkend, dat misschien met Em!.... Zelfs een Loodijck was jeloersch. Allemaal. Het heele dorp. Hij wist het