De zonde in het deftige dorp
(1912)–Johan de Meester– Auteursrecht onbekend
[pagina 296]
| |
Drie en dertigste hoofdstuk.STORK bevond Jopie werkelijk ziek. Het teere ventje leek hem verwaarloosd. Waarom haalde men hem nu eerst? Anders stuurde Aleid zóó spoedig....Dina! dacht hij. Alles Dina. Een hummel was er voor haar werk. Hij zeide er niets van, schreef wat voor, maakte met opzet Aleida bang, door te waarschuwen tegen longontsteking. Het ging hem om Wedelaar aan het hart, maar bij een moeder als Aleida moest men soms wel licht overdrijven. In het kereltje was zóó weinig weerstandsvermogen. Ook Leo had het woord gehoord. Hij was de kamer uitgeslopen. Toen Stork zou weggaan, stond hij beneden, beteuterd, bleek. - Jongen, wat hèb je? - Is ie zóó ziek? - Zóó ziek? Hij is zwak. Heusch heel, heel zwak. En hij heeft beter verzorging noodig. - Dan blijf ik. Dan zal ik mee oppassen, Neef! - Als je dat kunt. Och ja, da's wel goed. Wat meer toezicht is zeker noodig. - Mag 'k met u meegaan? Ik wou met u spreken. Stork begreep terstond: wéér Dina! Weldra bleek zijn vermoeden hem juist. In Leo leefde Kathrien's natuur. Hij verzweeg niets van dezen namiddag. Hij moest het alles aan iemand zeggen. Zij liepen op den | |
[pagina 297]
| |
nu stillen straatweg, aan den kant, waar de minste huizen waren, bijna louter achterkanten van buitens. Stork genoot van wat Leo zei. Toch één uit het huis, die natuurlijk voelde. Allerliefst hakkelde de jongen, wanneer hij sprak over Vader en Moeder. Alleen Her' kreeg hard er van langs, hoewel met vele: - Vindt u nu ook niet's en: - Zeg u nu zelf's. Doch daar kwamen voorzichtige, trage woordjes, waarop als uitschrik een zwijgen volgde, welke meer dan voldoende waren om den luisterende te doen beseffen, wat deze levenslustige, gezonde jongen, onverwacht uit zijn kalm maar prettig studenteleven naar huis gehaald, bij dit weerzien had geleden, tegelijk in twéé gevoelens gekwetst. Deze zoon van Kathrien had een veel te flink hart, om van een broer niet innig te houden. Als die broer nu maar van die meid had gehouden! Als het alles maar niet zoo geniepig gegaan was! Telkens weer kwam dat woord geniepig en zelfs bij de klachten over Mama's doen bleef het krasse woord niet uit. Doch de hevige smàrt was om Vader. Stork gevoelde: hier moest hij troosten. Een vergode vader was tegengevallen. Een wezen uit hoogere sfeer bleek een stakker. En Stork moest jokken: hij is géén stakker. Hòe kwam die teleurstelling nu: éérst nu, bij een jongen van in de twintig? Ouders en kinderen leven dikwijls in een wáán voort en zien elkander bestendig in de mom van dien waan. Leo was naar huis gekomen, angstig over de eer van zijn broer. Kuisch, maar gezond, dus volkomen beseffend, dat de hartstocht voor een bepaalde vrouw de toch al zóó moeilijke zelfbeheersching van den vrijgezel kan breken; mòest hij dàt weten: wàs er de hartstocht: hóe was de hartstocht: vervoerend, verblindend? had Her' althans tòen alles niets geacht bij den drang-tot-geluk naar die vrouw? hàd hij bemind, verlangd met de koorts, die let op stand, | |
[pagina 298]
| |
noch geld, noch leeftijd, zoodat hij, tòen, in zijn hart haar getrouwd had, in het diepst van zijn ziel genomen als vrouw? Dit had Leo gevraagd aan zijn vader. En zijn vader wist niets van een liefde. Er waren twee menschen, die hadden ‘gezondigd.’ Aan die starre abstractie viel niets te herstellen. En hierdoor had Her' niets aan Dina te doen. Het menschelijk-gevoel kon niet gelden. Er was immers niets dan: de zonde. Aan een huwelijk werd niet gedacht. Zelfs niet aan een schadeloosstelling voor de maatschappelijk en stoffelijk getroffene.Ga naar voetnoot*) De stiefmoeder, hard en gevoelloos door zelfzucht; de vader, door haar niet attent gemaakt, op wat hij niet telde, niet zag, niet wist, doordat hij over het aardsche heen keek: zielzorger, lettend op hart noch lichaam! Met al de onstuimigheid van zijn jeugd had Leo's menschelijk-gevoel geruststelling voor zijn angst als broeder gezocht bij den goeden, vromen vader - en in den vader was niets van dien angst, ongevoelig leek de goedhartige man, uitsluitend vervuld met een zondebegrip, waarbij elk ander begrip verviel. Dit trachtte Stork aan Leo te zeggen. Hij vergeleek diens vader bij een sterrekundige, die, loopend's nachts op een modderweg, niet bemerkt, dat het slijk hoog tegen hem opspat. Doch Leo had onmiddellijk het derde in de vergelijking vast. De ongerustheid drong en dreef hem; al het vernuft van den student-debater doorwroette ongeduldig den toestand; toen Stork, dat ‘derde’ erkennend, zeide, dat wel niemand aan het altruisme van Ds. Wedelaar zou twijfelen, en sprak van een ‘onpraktische vroomheid,’ antwoordde Leo: ‘domme vroomheid,’ zijn geleerde vader, door | |
[pagina 299]
| |
vroomheid dom; en daar zijn besef dit niet aannemen kòn, kwam hij, hakkelend wéér, tot de vraag, of ook Vader misschien, onder Moeder's invloed, onbewust meedeed aan 't egoisme, dat de verantwoordelijkheid kalm wegschoof. - Och, nee, Leo, hoe kun je dàt denken! Stork zei het en hoorde 't zich zeggen en wist, dat zijn stem een valschen klank had. Want iets van de onderstelling was wel waar, ten minste.... maar wie kon dit zeker ontleden? Het tweetal was bij Stork's woning gekomen. - Ga nog even mee binnen, wil je? Zwijgend liepen zij het erf op. In hun gesprek kwam een welkome rustpoos. Er kwam ook een lichte afleiding door het blaffen van de honden, en bij het begroeten van de huishoudster, en het neerzitten in de studeerkamer, waar Stork port bood en sigaren. Dit alles gaf wel even ontspanning. Maar Stork zag het: Leo bleef staren. Hoe moest hij troosten? Hij kon zoo slecht liegen. Maar wàs de werkelijkheid zóó erg?.... Dit zei hij: dat die toch niet zóó erg was. - Je vader is een geboren geleerde. Ik zeg dit volstrekt niet om je te vleien. Want zoo'n geleerde stel ik niet hoog. Een geleerde, die niets heeft van een wijsgeer. Als mensch is je vader nog altijd een kind. Een kind waar niets geen boosheid in is. Tegenover de praktijk van het leven staat hij machteloos. En het is wel een kras bewijs van de eigenaardige invloed, die de godsdienstige formule, anders weet ik het niet te noemen, op de menschen oefent, dat diezelfde onpraktische man, altijd met diezelfde formule, zóóveel menschen, zóóveel jaren in de moeilijkste oogenblikken van praktisch leven beslist tot steun is kunnen zijn. Nooit iets dan dat ééne recept - en toch vonden de menschen er baat bij. Hij is natuurlijk | |
[pagina 300]
| |
wel geraadpleegd over de praktische kant van dingen. Maar wat vroeg men daarbij van hem, wat verwachtte men? Je vader is een meegaand man. En het leven is hier rustig. Hij behoefde maar mee te gaan. Sanctie te geven aan wat zij zeiden. Als de een den ander wou overtuigen en hij kon dan zeggen: - Dominee zegt het ook, dan was hij er en dan had je vader gedaan wat hij doen moest.... Je moet niet denken, dat ik spot. Ik zie zijn invloed als iets zeer reëels. Alleen.... de levenspraktijk lag er buiten. Daar zorgden de menschen zelf wel voor. Hij had het enkel te beamen. En nu heeft hij natuurlijk in zijn eigen leven moeilijke beslissingen te nemen gekregen. Denk maar eens aan de tijd na je Moeders dood. Maar deze zaak van Herman ligt te veel buiten de sfeer van wat zijn praktisch levensinzicht bevatten kan. Wat Herman gedaan heeft, is voor je brave vader iets onmogelijks. Hij kan het eenvoudig niet realiseeren. Hij kijkt er tegen op, of liever, hij zit er onder tegen aan als tegen een hooge zwarte muur. Hij heeft er maar één woord voor: zonde, en kan er niet verder over nadenken.... Heb je vader lief, zooals hij is, Leo. De tijd van de kinderillusies is ook voor jou voorbij. Ik weet nog, toen ik de tuin terug zag, waar ik als kind altijd in gespeeld had: ik stelde me hem voor, zoo groot als een park, en het was toch maar een hoekje. Nu zie ik hem in mijn gedachten altijd als een hoekje, maar och, wat heb ik er pret gehad, wat was dat een zalige tijd met mijn ouders.... Je vader is een innig braaf man. In zijn vroomheid volkomen oprecht. Zijn leven had den anderen kant uit gemoeten. Tegenover de praktische kant staat hij veel onpraktischer dan bijvoorbeeld die dichter Kleestra, die straks de soos heeft woedend gemaakt. En wat is hij toch niet voor jullie geweest. Het is misschien wel eens goed voor | |
[pagina 301]
| |
je, Leo. Je vader was een beetje je afgod. Heb hem nog even lief - maar als mensch.... Na een ruk aan zijn glas slokte Leo zijn port op. Toen bleef hij zitten, het glas in de hand. Stork zag tranen in zijn oogen. Hij ging op hem toe, en, de hand op zijn schouder: - Kom, vent, flink. Denk aan je moeder. Zij heeft zóóveel van je Vader gehouden. En zij was een praktische vrouw!.... We moeten nu van wat anders praten. Jij blijft dus nog eenige dagen. Als je wilt en heen bent over je wrevel, kun je thuis nu zeker van nut zijn. Niet alleen voor Jopie. Er loopen allerlei praatjes in 't dorp over de manier, waarop Dina bij jullie is weggeraakt. Maak jij, dat die de kop ingedrukt kunnen. Onderzoek de toestand, spreek met je Moeder, houd mij zoo mogelijk er buiten - je Moeder is weinig op me gesteld en ik vind dat naar om je vader -, maar heb je me noodig, dan hoor ik het wel. - Ja, zei Leo. Dolgraag, Neef! - En in zijn toon was de lust van den ijver. - Getroost, dacht Stork. |
|