| |
| |
| |
Twee en dertigste hoofdstuk.
IN stad had Hovink des ochtends een jongen van De liggende Os, waar hij placht te stallen, vijf exemplaren van De Volksbanier laten halen. Laat kwam hij op Lommerlust terug om te lunchen. Moeder - vertelde Em' - zat boven, aan het bed van O'ma, die wéér niet goed was; en terwijl zijn kind voor hem zorgde - hij had honger en nam twéé coteletjes - vertelde hij haar, dat hij van plan was, straks bij Miesje aan te rijden en Kleestra mee naar de soos te nemen.
- Waarom zoudt u het niet doen, Pa?
Ja, die meid zei dat nu zoo, maar de heeren op de soos waren maar heel matig op den dichter gesteld. Jonkheer Van Loodijck had zich, toen Kleestra bij Stork logeerde, tweemaal een aanmerking veroorloofd over zijn aschgemors op het biljart; en den tweeden keer, daar Stork bij stond, met een flauw lachje aan de klacht toegevoegd: - U begrijpt, een introducee kunnen we niet beboeten.... Kleestra droeg confectiegoedje, waar men hem alle dagen in zag: 's morgens en 's avonds-aan-tafel hetzelfde streepjespakkie. Maar het bombazijn scheen ten minste versleten! Die onbeschofte Cruyss had van den winter, wetende, dat de Dichter een vriend was van Berkie, tegen Hovink gezegd: - Heb ù geen liverei-jasje over?.... Neen, Em'
| |
| |
had gemakkelijk zeggen: - zij wist niet, hoeschamper men sprak over Kleestra. Maar vader zòu hem meenemen: de jongen had een hartstocht voor al wat biljart was....
Tien minuten over vieren hield de equipage voor Miesje's huis stil en kwam zij tikken: - Willem, of je meegaat?
- Wàt! zei Kleestra. - Nou.... Och, ja.
Hij begreep niet, wat het beteekenen moest: meneer Hovink, die hem alweer, en nu met rijtuig, kwam afhalen voor de societeit. Doch hij had nog al goed gewerkt, en ja, dat ééne biljart liep prachtig....
Luidruchtig door vader Hovink begroet, zat ‘de Dichter’ nauwelijks in het rijtuig, of hij moest er alweer uit.
- Wij spelen ook eens samen, hoor!
- Best, Meneer Hovink.
Als Van Sieten er niet was, kon het Kleestra niemendal schelen, met wien hij speelde. Maar wat Hovink had? hij deed zoo ráár-rumoerig, vandaag!
Zenuwachtig inderdaad kwam deze, door zijn introducee gevolgd, de zalen binnen.
- Wòu je biljarten? vroeg hij bij de deur.
- Als er iemand is, natuurlijk.
- Kom eerst een glaasje port met me drinken.
- Twee witte port! haastte hij zich tot den bediende, nog voordat hij gezeten was. Toen groette hij den kring om den haard en wees, vol zorg, Kleestra een stoel aan.
- Ah, daar is de Heer Van Lommerlust met zijn beroemde gast! riep van Linschooten.
Met jou, dacht Hovink, pas ik op. Die brutale vlerk had de pik op hem. Hij deed wel anti-clericaal, maar als hij den ‘Heer van Lommerlust’ er bij kon lappen, zou hij het niet laten. De vent sloeg voor een
| |
| |
gemeente-secretaris een véél te hoogen toon aan. Maar Klincker kon niet buiten hem; en daar hij de twee o's in zijn naam had, kon hij een potje breken, in 't dorp, en beklaagde de chic hem, dat hij te arm was geweest om te trouwen.
Nasmakkend op een eerste teug port en in zijn bollen kruienierskop den glans leggend van twee wateroogen, welke beproefden uitdagend te kijken, overlegde Hovink, wie in dezen kring hem waarschijnlijk zou bijvallen. En hij moest zich bekennen, op niemand te kunnen rekenen. God nog 'es toe, het was toch ook geen kleinigheid, wat hij had willen doen. Nu hij ervoor zat, nu hij hier wàs, te midden der heeren, kon hij van zichzelf niet begrijpen, hoe hij op het idee was gekomen. Hij greep in den zak naar die Volksbanier's. Hè?!.... O, ja, hij had ze in den zak van zijn overjas gestopt. Daar zaten ze nog. En de jas hing op de gang. En de bedienden neusden wel. Als zij die vijf exemplaren vonden.... Door Hovink ging een schok: hij had stom gedaan. Hij had zich laten opwinden door Berkie. Hij zou zich hier onmogelijk maken!.... En vriendelijk sprak hij nu meneer Renck aan: of die vandaag geen partijtje maakte. Het drong in hem, schielijk zich goed voor te doen, opdat men hem niet vijandig gezind werd.
Toen hoorde hij tot zijn verbazing Van Laer, die naast Van Linschooten zat, spreken over De Volksbanier. Hij hoorde hem zeggen: het ding ligt hier; hem den knecht gelasten: zeg, geef eens dat blaadje. En Van Linschooten zag hij lezen....
- 't Is fraai! zei toen Van Linschooten schamper.
Hovink zat in den haard te turen. Bij een korten, onverschilligen hoofddraai, had hij gezien, dat Linschooten op de vierde pagina las: dus wel het vers.
- Wat is dat? nieuwsgierigde Van Wanderen Renck.
| |
| |
- Niets voor kinderen, plaagde Van Laer.
- Vuiligheid, verzekerde Linschooten met de grofheid van zijn harde stem.
- De vuiligheid uit de pastorie, zei een andere stem. Zij kwam van achter den dikken, grooten Van Laer - het was de stem van Willem Kleestra. Ostensief-verwonderd draaide de groote, dikke Van Laer het lichaam, dat naar den secretaris gewend zat, om, en keek zwijgend even den dichter aan. Niemand zei daarna iets, er bleef een sprekende stilte hangen. Hovink voelde het haardvuur zengen. In hem warde de oude hekel aan dien lomperd, die te gast bij zijn dochter, dus daar levende-van-zijn-geld was, door het bewustzijn, dat, wat Kleestra gezegd had, gedáán had, een ongevraagde, onafgesproken, doch besliste uitvoering was van wat hij zelf had willen doen. Om daarbij zoo noodig zijn steun te verkrijgen, had hij Kleestra mee naar de soos gevraagd. Hij had er aan die deftige lui, die het schandaal van de pastorie wilden doodzwijgen, opeens tegelijk vijf exemplaren onder de oogen willen duwen van die krant, die men hier niet zag, en dan willen triumfeeren: nou, waar blijf je nou met de vroomheid. Hoe die Volksbanier zonder hem hier kwam, was Hovink een raadsel. Maar hij wilde er nu ook niet meer mee te doen hebben; met angst dacht hij aan zijn overjas: - 't was te gek, opeens naar de gang te loopen; bovendien, waar liet hij de dingen. Doch er moest wel iets gebeuren - met een ruk stond hij op, en welwillend, een beetje uit de hoogte, richtte hij zich naar Willem Kleestra:
- Nu, vriendlief, ons partijtje biljart?
- Goed, zei de Dichter.
Doch daar hij op een ledigen leunstoel naast Van Linschooten de Volksbanier onopgevouwen zag liggen, nam hij het blad op en zocht er even, en hield toen den
| |
| |
gemeentesecretaris de correspondentie uit het dorp voor:
- Lees u dàt dan eens. Daar kunt u niet anders van zeggen, dan dat het precies vertelt, wat gebeurd is.
En leuk-rustig liep hij naar het biljart. God, wat ben ik begonnen! dacht Hovink. Met opzet had hij Kleestra niets van zijn Volksbanier-plan gezegd, en nu was 't of de vent kon gedachten-lezen. Doch niet wist hij, dat Hovink er geen zin meer in had. Al die kwaadsprekerij van Berkie! En Miesje liep even warm als 'er man. Je hóórde van haar niets anders dan ‘Dina.’ Door háár invloed had Kleestra het te pakken gekregen. Aanvankelijk was die onverschillig. Altijd uitsluitend vervuld van zijn khunst! Doch Miesje had hem warm gepraat. Ze had invloed op dien vent gekregen. Kon niet anders: zóó'n allerliefst vrouwtje! Eerst smaalde de Dichter: Asmodee, en, nu ja, op Berkie's verzen had hij het blijkbaar nòg niet voorzien; jalousie de métier; misschien wáren ze ook wel niet mooi; maar aan het tooneelstuk hielp hij mee, en de behandeling van de Van Rooien's maakte hem net even kwaad als Miesje. Hovink had den vorigen dag met plezier naar het tweetal zitten luisteren, terwijl ze Berkie opstookten en voor de grap allerhand malle tooneelen verzonnen, zoogezegd, om in het stuk te lasschen. Toen was ook het idee van de couranten bij hem opgekomen. Hij moest toch naar stad om met notaris Poortenaar over een hypotheek te spreken: hij zou wat Volksbaniers meebrengen en daarmee de lui aan het schrikken maken op de soos. Dan deed hij ook eens wat. De kinderen waren zoo aardig actief....
Het was een onbekookt plan geweest! Hij besefte het nu: dom en kinderachtig. En dat die bliksemsche dichter den mond niet kon houden.... Nu had hij hem veilig bij het biljart.
| |
| |
Zij hadden nog maar kort gespeeld, toen Kleestra verheugd zei: - Daar is Stork!
En zonder op den stoot te letten, dien Hovink, nadat hij hem er een had voorgedaan, juist zou beproeven, ging hij den dokter te gemoet met de woorden:
- Heb jij de Volksbanier al gelezen?
Hovink's keu ketste over den bal, ontglipte zijn hand en klekte neer op het bandhout.
Stork bleek onkundig, wist zelfs niet terstond, wat dat was: de Volksbanier. Volijverig stapte Kleestra naar den haardkring, waar Van Laer, hem ziende aankomen, met duidelijken opzet een houding van verbaasdheid aannam. De Dichter merkte het niet op. Argeloos vroeg hij aan Geerkens naar 't blaadje. Deze bepaalde zich tot een schouder-ophalen; die vieze poëet, wat verbeeldde hij zich!
- Zou u ons nu niet met rust laten over die socialistenkrant? donderde plotseling Linschooten's stem.
- Is dat vers van u? dorst Van Wanderen Renck.
Kleestra stond wel even onthutst. Stork was naderbij gekomen.
- Wat ìs er? vroeg hij kalm, iets spottend.
- Ik had je iets willen laten lezen uit een blad, dat straks op de leestafel lag, maar het schijnt, dat een van de heeren het in zijn zak gestoken heeft....
- Meneer! vloog Van Laer op den Dichter af.
Hoog stak Kleestra's blondgehelmde kop boven hem en de anderen, die stonden, uit.
- Hebt ù het blaadje? vroeg hij kalm.
- U bent een ploert.
- U hoort hier niet thuis.
- Hier is die Volksbanier, galmde Van Linschooten en wierp het weekblad in den haard.
Met looden beenen was Hovink nader gekomen. De daad van dien vlerk van een secretaris zwiepte
| |
| |
plotseling zijn drift op. Nu kon het hem ook geen bliksem meer schelen. Wat dachten ze wel.... Hij repte zich weg. Zóó opgewonden was hij opeens, dat hij zich in de jassen vergiste en daarna zóó hard aan dat pak in zijn zak trok, dat het kleedingstuk over hem neerviel, van den hoogen knop op zijn hoofd.
- Hang eens op, gelastte hij den toegeschoten knecht en repte zich terug de zaal in.
- Asseblief, Dukter! krijschte hij en duwde Stork een exemplaar in de hand. Is-t-er nùg iement, die het wil leise?....
- Wat is dat toch? Wat hebben jullie? verbaasde Stork zich.
- D'er is, zei Van Laer, spottend-rustig, dat 'en schendblaadje een infaam vers heeft op het geval uit de pastorie en meneer Hovink zijn introducee, die de dichter ervan schijnt te zijn, er ons al een uur mee achtervolgt.
- Nietes! gelauge! 'et is nie' fan Kleistra. Die heif d'er niks mei te make.
- Waarom dringt hij het ons dan op? riep Geerkens.
- We willen hier geen socialistischen laster, galmde Van Linschooten.
Nu drong Kleestra zich uit het gedrang uit.
- Ik ben hier gast, zei hij, koninklijk-kalm. Dat weet ik heel goed. Maar ik meende onlangs gemerkt te hebben, dat juist meneer Van Laer, en meneer Van Linschooten, en meneer Geerkens, over het gebeurde in de pastorie éénigszins zoo dachten als wij. Van jou weet ik het zeker, Stork. En nu wilde ik je enkel het nuchtere, louter feitelijke, maar afdoende bericht uit de Volksbanier over dat kalvinistisch schandaal laten lezen.
- Het Kalvinisme heeft er niets mee te maken, riep Van Laer.
| |
| |
- U hebt gezegd, dat een van ons het courantje gestolen had, heftigde de kleine Van Wanderen Renck onverhoeds tegen Kleestra op.
- Maar m'en God, Meneeren, houdt nu toch op! Wat er met me neefje gebeurd is, hoeft toch geen ruzie in onze societeit....
- Dokter, viel de oudste knecht Stork in de rede; hij trachtte te fluisteren, doch om zich in de herrie verstaanbaar te maken, sprak hij zóó, dat de anderen het eveneens hoorden: - Daar is de jonge meheer Wedelaar, die vraagt om de dokter te spreken.
- Wie?
- Wie?!.... riep meer dan één stem. En toen ontlastte de ruziestemming in een daverend, dwaas gelach; een gegrinnik met gefluister en een telkens herbegonnen gelach.
- Meneer Wedelaar? vroeg Stork.
- Meneer Leonard Wedelaar, kwam de jongere knecht.
- O, die uit Delft....
- O.... o.... o....
Men toonde zich teleurgesteld.
Stork ging naar het portaal, om zijn neef.
De societeitsstorm was gaan liggen.
- Hebt u de bal nou gemaakt? vroeg Kleestra.
- Ik ga na huyss. Kum mee, zei Hovink.
Hij was woedend - op allen, ook op zichzelf.
|
|