| |
| |
| |
Negen en twintigste hoofdstuk.
ALS ik mag werken, had Kleestra gezegd. Anders kon hij niet blijven logeeren. Hij verminderde weliswaar de kracht der voorwaarde, door haar te stellen, toen hij vóór Berkie in diens huis stond; en Mies had er eerst niet veel van geloofd; doch ditmaal bleek het den dichter ernst. Zelfs aan voorstellen tot biljarten gaf hij volstrekt niet altijd gevolg.
Het maakte zijn gastheer wat zenuwachtig. Wel zette ook Berkie zich tot schrijven: hij had zijn roman, en die nieuwe novelle, en vooral, vooral zijn tooneelstuk; doch telkens moest hij even naar Willem - tot Willem plomp de kamerdeur afsloot. Mies had vriendelijk geschikt. De huiskamer, haar lievelingsruimte, was dagelijks tot aan het eten voor Kleestra. Het gaf wat gesjouw met boeken en schriften. Maar in het kleine logeerkamertje, van den zolder afgeschoten, kon hij nu onmogelijk zitten; en in Berkie's kamer - dat ging niet. Kleestra had het gezegd: het kon niet. Mies wist: het stelde haar man te leur. Hij had zijn schrijftafel leeggeruimd en Kleestra ging daar's avonds aan zitten. Overdag zat niemand er aan. De gastheer werkte op den divan, aan de kleine bibbertafel. Vergeefs schreef hij voort aan zijn tweede bedrijf. Wel had Willem het eerste gelezen en verklaard: ‘ik vind er veel goeds in’ - veel! ook Lommerlust wist dit nu -;
| |
| |
maar het bleef de moeilijke kwestie: hoever kon Berkie met goed fatsoen gaan? Parvenu's toch was de historie der Hovink's. Papa, Mama, zelfs Grootmama. - ‘De figuren leven, ze lijken!’ zei Willem. Doch het eerste bedrijf gaf enkel den opzet. Nu in II moest de handeling komen: mocht hij daar Oom Gerrit in brengen? Zonder den strijd van Papa met Oom: - de broers, die elkaar het rijkworden misgunnen, die elkaar weg-bijten bij de Zaak, als twee rekels bij een wijfje - wàs er geen handeling - en hoe dan?.... De vreugde over Willem's oordeel had Berkie één dag van werk-koorts gegeven. Mies had hem 's nachts in den slaap hooren praten. De kwestie had den moed doen zakken. Had hij maar nooit van zijn stuk gesproken, dan gaf hij het uit onder pseudoniem en kon met allen, en alles zijn gang gaan. Maar òmdat Mies zoo dikwijls zeurde en zijn schoonvader telkens spottend verweet: schrijvertje zijn, dat is rentenieren, had hij het onvoorzichtig verteld, daags, nadat hij bedacht had: een drama! of tenminste een goed tooneelspel, het vinnig gevecht van Gebroeders Hovink. Iedereen wist nu: hij schreef voor tooneel. Niemand dan Willem wist iets van den inhoud. Hij dorst, hij kon niet alles schrijven, juist zooals het Papa gegaan was. En hij miste talent van verzinnen. Dat was nu eenmaal zoo.... nou ja, misschien een bewijs, dat zijn kunst oprecht was....
Over Willem's werk sprak deze geen woord. Zat maar, las, schreef.... lette op niemand, terwijl zijn gastheer telkens opvloog, juist doordat hij moest denken aan Willem.... Toen was opeens dat fortuintje gekomen, die werkelijkheid, zóó, lillend vóór hem: Herman Wedelaar, Mooi Dientje. Daar kon hij wel met Papa over spreken! Ruiterlijk had hij geroepen: dat maak ik! Satyrisch Blijspel in drie bedrijven. Het
| |
| |
kwam nu alleen op het materiaal aan: dat hij alles precies kwam te weten. Dan moest het goed worden: vlak naar het leven....
Hovink had ongeloovig geglimlacht. Die jongen begon, of sprak van beginnen, maar voltooien deed hij nooit wat. Dat ééne schetsje in Nederland, nu.... Maar dit keer leek het waarlijk meenens. Met dat vorige tooneelstuk, waar Miesje telkens op had gezinspeeld, had hij zóó geheimzinnig gedaan: 't leek of ie een staats-stuk schreef, zoo gewichtig! Natuurlijk, doordat er niets van terecht kwam. Nù hoefde je hem er niet eens naar te vragen. Vader Hovink kreeg er schik in.
Hij had zich met rijtuig uit de soos laten halen en was bij de jongelui aangereden: ze zouden op Lommerlust komen eten. Doch hij vond Mies, alleen met Maukie wachtend: - haar man en haar gast waren uit.... Hoewel gekleed, wou zij liever wachten. Dus stuurde Papa het rijtuig-terug, toen moest het nog wachten.... en 't drietal verscheen, daar de soep al stond op tafel.
- Waar wáren jullie?
- Verbeeld u, Papa, ze hebben bij Meulemans gebiljart!
Mies zei dat natuurlijk niet om te klikken. Zij bedoelde het als iets grappigs. De meid was goddank juist de kamer uit. Doch nu kreeg Papa de verklaring. Berkie had er geinterviewd! Naar Meulemans was het tweetal gegaan, omdat Berkie op de soos niet kon komen en beiden verkozen nu eenmaal dat kroegje boven Westrik of Bellevue. Doch met den Zaterdagmiddag was er, terwijl zij speelden, allerhand volk gekomen en je hoorde toen over niets anders dan Dina, dat rare geval van Mooie Dientje, het kindje van Herman Wedelaar....
| |
| |
- Stil! brak Hovink af. La bònn'!....
Doch Berkie liet zich niet tegenhouden. Opgetogen vertelde hij. Die volkshumor was eenig, heerlijk! Dina - zoo had er één vent geweten - was zonder een cent naar d'er ou'ers gestuurd. Het kindje - had een tweede gespot - kwam in het Heilige-Geest-Weeshuis. Vader Hovink verslikte zich in zijn tarbot - zoo geweldig goed vond hij die. Berkie bleek nou wel echt op zijn praatstoel. De jongen was waarachtig geestig. Die Kleestra zat er lijzig bij. Die dacht natuurlijk weer aan wat ‘hoogers.’ Voor zijn ‘Khunst’ waren zulke dingen te laag. Nou maar, Hovink hield het dàn liever op Berkie. Hij vond Berkie's geestdrift voor dezen ‘dichter’ overdreven en eigenlijk dom. Het werd ommers klaplooperij, niet anders. Affijn, als Berkie nu dit keer te-minste maar eens doorzette met zijn werk.
Een kemedie van die Gesjiechte! Terwijl zijn schoonzoon, uitverteld, zich repte aan zijn mootje tarbot, en Emmy vermakelijk Kleestra plaagde met diens hartstocht voor biljarten, knikte Hovink Miesje toe. Dat kind genoot. Was zot op d'er mannie! Had blijkbaar in de penarie gezeten, wat Papa en Mama zouden zeggen, daar Mannie zich zóó had verlaat in de kroeg. En nu had Mannie Papa laten lachen. Nu, Papa gaf zich graag gewonnen. Hij wist heel goed, wat de menschen vertelden. Berkemeier had de.... niet-mooie dochter van Hovink enkel om 'er centen getrouwd, en die parvenu was al blij geweest dat-ie dezen schoonzoon van nette familie, dank zij zijn geld, had opgedoken. Het jonge gezin teerde op zijn zak.... Och, daar hadden de menschen gelijk aan. Gelukkig kon het er nog wel af. Van schrijverij kan haast niemand leven. ‘Kunst-bescherming,’ dat wou men toch? Hij beschermde de kunst van zijn schoonzoon. En al
| |
| |
die kwezels hier in het dorp, al die trotsche fijne beschuiten, die te hoog in d'er afkomst zaten om zich te verwaardigen tot ook maar één beleefdheids-visite op Lommerlust, ze zouden nu nog wel eens aan ‘maineer Hôvink’ denken. Loodijck, die tegen iedereen ‘je’ zei, maar die hem als een ouden vent bleef ‘maineeren’!.... Hovink wist het zeker: voornamelijk Loodijck had verleden najaar zijn candidatuur voor den Raad geketst, hoewel hij als gemátigd liberaal was aanbevolen. Dormser, den meubelmaker, hadden ze verkozen boven hem. Natuurlijk: iemand, die van hen afhing. Van dat liberalisme, dat zoet den mond houdt. En dan - lid van den Kerkeraad. Ze wisten nu wel, dat Hovink niet kerksch was! Zijn dames gingen nu en dan, en de eerste jaren was hij bijvoorbeeld op oudejaar gegaan. Maar als wezenlijk kerksch had hij nooit zich voorgedaan en nu moest de vroomheid het dan maar eens hooren: er waren wetten van zedelijkheid, waar de vroomheid zich óók aan moest houden en anders zouden dorpsgenooten, die geen schijnheilige snuiten trokken, hun die wetten even leeren.
- Pa, riep Berkie over de tafel.
Krisje gaf juist schoone borden.
- Pa! drong Berkie aan, ongeduldig.
- Ja, jongen, ik hoor.
Berkie had Landman gesproken, den ondermeester van de Openbare, en die had beweerd, dat Herman Wedelaar strafrechtelijk kon vervolgd worden wegens verleiding van een loontrekkende in het huis van haar dienst.
- Och.... ongeduldigde mevrouw Hovink. Aldoor die onkiesche zaak en dat terwijl Krisje binnen was.
- Laten we nu eens over wat anders spreken, viel Emmy haar moeder bij.
| |
| |
Mies bloosde en keek gebelgd làngs haar zuster. Mocht het weer niet? Was Em' weer jaloersch? Em' was tòch geen vrouw voor Kleestra. Stel je voor, die uit zijn heihut!....
Goedig, met even een blik naar de meid, vertrouwelijkte Hovink naar Berkie - hij zei het met wat gedempte stem -, dat hij om de wettenkennis van dien schoolvos geen oortje gaf.
Het gesprek liep voort over andere dingen. Doch na den eten, onder de pousse, begon Berkie weer over de pastorie. In de groene rotondekamer, ‘Pa's kamer,’ waar diepe leeren stoelen in het halfrond vóór de gordijn-vrije vensters stonden. Daar zaten de heeren, uitgestrekt, met de ruggen naar de lichten, welke, door groene franje-kappen gedempt, in het vierkante gedeelte der kamer boven de groote schrijftafel hingen.
Of dat werkelijk waar zou wezen, dat die meid zou zijn weggestuurd zonder schadeloosstelling. Meneer Hovink geloofde er niets van. Zóó dom zou dominee niet doen. Zijn zoon zou tòch al over de tong gaan!
- Vraag het 'es, aan de vader of zoo.... De meid is ommers na d'er ouwers....
Toen reikte zijn schoonzoon hem een papier toe.
- Leest u dat eens.
Hovink, vadsig, kon niets onderscheiden, had geen lust er voor op te staan. Berkie gaf een draai aan zijn stoel, nam het papier en deed, of hij las. Doch wat daar stond, kende hij van buiten. Hij zei het met gedempte stem, wel verlegen voor Willem Kleestra, bescheiden, of als iets dat geheim is. Hovink luisterde belangstellend, hij lachte telkens genoegelijk.
- Goed, zeg! Nei! Verduiveld aardig.... Vin' je niet, Kleestra?
Er kwam geen antwoord. Kleestra sliep.
| |
| |
- Een prettig mensch, zei Hovink luid.
Verschrikt stootte zijn schoonzoon hem aan.
- Vindt u het goed? Ik heb het hier naar het Weekblad gestuurd.
- Naar Lovink Halster?!.... Toch niet met je naam?....
Berkie knikte ontkennend.
- De vent neemt het toch niet Z'en blad ken er al weze.... Bel maar 'is, dat Kris het brengt.
- Got ja! 't is Zaterdagavond.
Berkemeier liep snel naar den belknop. Het papier lei hij op de schrijftafel. Hovink, opgestaan, nam het in handen. Hij las:
Mooi Dientje diende vroom en vlijtig
Niet in de kerk, maar vlak er naast,
Totdat zij - ach, mooi kind! hoe spijtig -
De pastorie verliet met haast.
‘Vermenigvuldig!’ - Vroomheid telt niet
Steeds 't uur van 's Heeren Raadsbesluit.
't Gebod, dat Sarai onvervuld liet,
Maakt Dina moeder, eer dan bruid.
- Wie is dat, Sarai? brak Hovink de lezing af.
- De vrouw van aartsvader Abraham.
- O. - Hé. - Hovink begreep niet. - Maar dat ‘gebod’ is toch: ‘vermenigvuldig.’ En je zegt, dat zij het onvervuld liet?....
- Sarai, ja. Nadat ze op 'er ouwe dag moeder geworden was, heette ze Sara.
- O, lachte Hovink. Dat vond hij grappig. - Ik kan toch zien, dat je uit een vroom nest ben'!
- Zeg, je moest dat naar Asmodee sturen, kwam er uit den rotondestoel.
| |
| |
- Stik, zei Berkemeier boos.
Dit flinke antwoord deed Hovink plezier. Er werd getikt, de meid bracht het Weekblad. Het gedicht bleek niet geplaatst.
- Dat dach' ik wel, zei Hovink schamper.
Doch zijn schoonzoon bitste terug:
- Dan stuur ik het naar stad, naar de Volksbanier!
|
|