| |
| |
| |
Zeven en twintigste hoofdstuk.
IN het kantoortje tusschen den boekwinkel en de drukkerij zat de heer Lovink Halster de proef van het, door hemzelf geschreven, Buitenland voor het Weekblad van dit zijn dorp en de omstreken, na te zien; en juist had hij in Koenen zich overtuigd, dat het woord Skoeptsjina met tsj moet; toen de telefoon hem opschrikte. Haastig legde hij de pen op het bakje van uitgesneden hout, dat op den smallen, vlakken bovenrand van zijn hellenden lessenaar stond, wipte van zijn hooge kruk en hinkte naar den hoek, waar het toestel hing. Hij bleek te spreken met meneer Jan van Loodijck. Hij verzekerde Lovink Halster te zijn. Op hetzelfde oogenblik ging de helft der glazen deur van den winkel open en de bediende bleef in de opening staan. Ontsteld wenkte de heer Lovink Halster, dat hij alleen gelaten moest worden. De bewegende hand sloeg tegen het toestel en het boek-der-aangeslotenen viel op den grond. Zenuwachtig schoof hij zijn bril vóór het voorhoofd. Meneer Van Loodijck bleek uit het kantoortje van Smout met meneer Lovink Halster te spreken, en verzocht of hij, Loodijck, mèt broeder Smout, voor een kort onderhoud geen belet deed.
- O, wel zeker niet, meneer Van Loodijck, ik ben tot uw dienst. Maar zal ik niet liever naar u toe komen?
| |
| |
Neen, de broeders kwamen naar hem. Dan was het voortmaken, nu, begreep hij. Hij repte zich hinkend den winkel in.... Dìe doozen post'? - was er géén meer voorradig? Hij knikte den knecht van Lommerlust toe. - Wist Benaar zeker, dat er daar achter in de kast, op de tweede plank, geen meer stond?.... Zie je wel! Ja, eenvijftig de doos.... Hij repte zich weg om den zetters te zeggen, dat de pagina nog niet kon opgemaakt, er was in het Buitenland nog correctie en hij kreeg onverwacht bezoek. Toen de gangdeur door, naar boven.... Wàt, werd de mooie kamer gedaan?
- Mina!....
Van streek strompelde hij naar achter, doch bedacht meteen, hoe onraadzaam de kleinste schrik voor zijn zuster was, en beproefde dus kalm te zeggen, welk bezoek hem dadelijk wachtte: of hij de broeders hier kon ontvangen. Ontsteld wendde mejuffrouw Lovink Halster, die bij het tuinvenster met een linnenmand zat, het hoofd naar den kamerhoek bij de porte-brisée, waar de theetafel met porceleinen servies en de mooie theestoof en de bloemenmand uit het salon tijdelijk waren neergezet. Jonkheer Van Loodijck! Die kòn niet in 't kantoortje achter den winkel worden ontvangen. Resoluut stond juffrouw Halster op en pakte haar mand en schoof met den voet haar warme stoof van onder den voet van den guéridon weg onder de groote tafel, en had nog de tegenwoordigheid van geest, den antimacassar recht te trekken op den rug van den leunstoel, door haar gebruikt. Haar broeder August was ontredderd blijven staan; zij moest hem aansporen: - ‘Maak nu voort.... moet je geen ander jasje aantrekken?’ doch toen zij de kamerdeur opendeed, hoorde zij gerucht in de gang beneden en klepte de bel van de winkeldeur.... Dat waren de broeders!
| |
| |
Er rolde een rijtuig. Meneer Van Loodijck was met rijtuig gekomen.... Grietje, de meid, naar beneden gezonden, botste op de laatste tree bijkans vlak tegen Benaar op.... Die moest de heeren verzoeken om boven te komen....
Buigend, zoodra hij hoeden zag, en, de handen ineen, bij herhaling wéér buigend, wachtte de heer Lovink Halster meneer Van Loodijck en broeder Smout, die achter meneer Van Loodijck aankwam, aan de trap, en verzocht hen binnen.
De met een verlegenheidsglimlach gemaakte verontschuldigingen over de ontvangst in deze, nog niet eens opgeredderde huiskamer, sneed de heer Van Loodijck af met de verklaring, dat hij zijn excuses zou dienen te maken over een zoo vroegtijdig bezoek, indien er geen ernstige redenen waren....
Mòest Domenee zich in de zonde betrekken, door zijn zoon met de meid gepleegd?
De broeders waren er voor gaan zitten. Jhr. Jan van Loodijck in den hooggerugden leunstoel, zooeven door Mina Halster verlaten; broeder Smout in een leunstoel van het ameublement; zwart fluweel met mahoniehout; - hij zat dicht bij het tweede venster, daarvan door de vogelkooi gescheiden; - de heer des huizes tusschen hen in, op een stoel zonder leuning, schuins vóór de middentafel.
Zonder in bijzonderheden te treden tegenover deze mannen-broeders, die natuurlijk geen lid waren der societeit, vertelde Jan van Loodijck oprecht, hoe hij uit een paar gezegden, daar gisternamiddag opgevangen, ervaren had, dat in het dorp bekend was, wie met dat dienstmeisje had gezondigd. Zijn aanvankelijk bezwaar, dat onze vrome predikant, in christelijken verdeemoedigingsijver, zou medewerken om openbaar te maken, wat veel beter verzwegen bleef, gold helaas
| |
| |
al reeds niet meer. Doch wel bleef hij bij zijn zienswijs, dat Dominee geheel verkeerd deed, door zich medeplichtig te voelen èn - let wel, meneeren - èn dit schuldbesef, dat hem misschien als vader kon drukken, ook als predikant te dragen, zelfs als zoodanig te willen belijden tegenover de gemeente.
- Wat denken de broeders ervan?
- Jj.... a...., zei broeder Smout; en strak den blik vestigend op die schoone plaat Ecce Homo, aan den wand achter broeder Van Loodijck, beperkte hij zich tot dit bescheid.
Lovink Halster ging zenuwachtig verzitten. Zòu hij gewagen van dat gedicht? Het was weliswaar een redactiegeheim, doch natuurlijk zou hij niets naders zeggen, al had hij het schrift van den schrijver herkend.... Het versterkte den indruk der ruchtbaarheid.... Ook gaf het, ongezocht, een blijk van wat men al van het Weekblad verwachtte.
- Ik mag - zoo tastte hij dus maar door: het gold hier de ruchtbaarheid te beseffen - natuurlijk van de broeders verwachten, dat, wat ik meedeel, onder ons blijft. Maar ten bewijze, dat het droeve geval wel in het dorp besproken wordt, allerminst meer een geheim is, kan ik - onder gemaakte reserve, ik verklap een redactiegeheim - vertellen, dat het Weekblad een gedicht heeft ontvangen.... of, laat ik zeggen: een ingezonden stuk op rijm, dat in spottende, hatelijke termen over het geval handelt en Dominee's zoon belachelijk maakt.
- En? vroeg broeder Smout nieuwsgierig.
- En niets. Ik heb het infame stuk weggeborgen. Van opname is vanzelf geen sprake. Het is mij anoniem gezonden. En ik spreek er de broeders alleen van, om ook van mijn kant te erkennen, dat van een geheim blijven dezer zonde geen sprake meer is.
| |
| |
- Volkomen juist.... zei broeder Van Loodijck, en misschien moet er overwogen, of op Herman Wedelaar de kerkelijke tucht van toepassing is.
Broeder Lovink Halster schudde het hoofd. Hij wist dadelijk twee gevallen. Broeder Smout zou ze zich herinneren. Dat van Jan Ring, dien metselaarsknecht, die de voordochter van zijn vrouw verleid had - natuurlijk volgde ook toen geen trouwen - en....
- Ik heb in ernst al hooren vragen, viel broeder Smout, ietwat plomp, in de rede, of Herman Wedelaar het meisje zei trouwen.
- Dat kan toch niet ernstig bedoeld zijn! vond broeder Lovink Halster.
- Nou, ernstig bedoeld was het zeker wel. Maar men moet weten, wie de vraag deed. Het was die rooje knecht van mijn, u kent hem wel, schele Piet, ongelukkig genoeg mijn beste werkman....
- Ik vrees, dat het huwelijk niet gelukkig zou zijn, zei Jan van Loodijck schielijk en op drogen toon. Máár, Meneeren, wij dwalen af. Ik herhaal: het zou mógelijk wezen, dat de kwestie aan de orde kwam, of de bepalingen van kerkelijke tucht op den jongen Wedelaar moeten toegepast worden. Nu echter is er heel iets anders. Zijn vader heeft mij gisteren medegedeeld, en ik weet: ook aan de broeders, dat hij voornemens is, over het gebeurde te spreken in de gemeente; heb ik hem goed begrepen: te spreken van den kansel; ten einde zich te verdeemoedigen, omdat dit gebeurd is met zijn zoon en onder zijn dak. Dat, nu, zou ik beslist betreuren.
- Hij heeft me verzekerd, dat hij het doen moèst, zei Lovink Halster. Tegenover den stelligen toon van den zooveel jongeren broeder, het jongste lid uit den Kerkeraad, meende hij, als aller oudste, als veeljarig vriend van den bejaarden leeraar, aan
| |
| |
zijn opmerking eenigen nadruk wel te mogen geven.
- Ja, mijn ook, stemde broeder Smout toe, evenwel met een opzettelijke onverschilligheid, omdat hij volstrekt nog niet kon gissen, waar het met de beraadslaging heen moest.
- Maar déélen de broeders zijn overtuiging?
Het gesprek prikkelde Van Loodijck. Het hooge bovenlijf ietwat voorover, de ellebogen op de leuningen, liet hij drie vingers der rechterhand zenuwachtig den zegelring heen en weer trekken over den ringvinger der linker.
- Gaat deze zaak niet Dominee zelf alleen aan? vroeg Lovink Halster, geenszins verwijtend, maar nochtans zoo, dat broeder Smout schrikte. De schildersbaas was gevleid geweest, toen Jonkheer Van Loodijck hem uit zijn werkplaats had gehaald; - gelukkig stond hij juist met de jas aan, om uit te gaan; - doch nu werd dit samenzijn-met-zijn-drieën hem wel een beetje hachelijk.
Broeder Van Loodijck had den ring plotseling stil gelaten. Hij zat weer recht. En glimlachend zei hij, met de minzaamste correctheid:
- Ik geloof, waarde Broeder, dat u mij niet begrijpt. De rechten van onzen predikant zijn ons allen even heilig. Maar zoo hij deze zaak beschouwde, als alleen door hemzelf uit te maken, zou hij er ons immers niet van te voren over gesproken hebben.
Broeder Lovink Halster werd gewaar, dat zijn slapen zwollen. Voor de belangen der Kerk had hij veel over. Geschiedenissen der Martelaren waren in zijn jongenstijd, een halve eeuw geleden, de lectuur zijner voorkeur geweest. En Wedelaar had hij eerbiedig lief. Hij mòcht zich rekenen tot zijn vrienden. En hij gevoelde hier met hem mede. De vader vond zich bezwaard. Bezwaard als herder over twee schapen, ver- | |
| |
doold, hòe dicht onder zijne hoede. Mocht hij zich hierover niet verootmoedigen bij de gemeente?.... Jonkheer Van Loodijck, echt juristisch, maakte vertoon met een schijnargument. Lovink Halster zat neder in drukking des geestes: zòu hij antwoorden: - ‘Dominee heeft u het gebeurde medegedeeld èn zijn voomemen heeft hij u medegedeeld. Geraadpleegd daarover heeft hij u niet....?’ Zoù hij dit zeggen aan Broeder Van Loodijck?....
Er werd getikt aan de kamerdeur. Broeder Lovink Halster kuchte en verslikte zich, toen hij roepen wilde: - Binnen. Het was Grietje met drie kopjes koffie. Een zéér goede attentie van Mina. Broeder Lovink Halster méénde op te merken, dat Jhr. Van Loodijck deed, alsof hij verwonderd was.... Dan maar driest ook daartegen in.
- Het is een oude Hollandsche gewoonte. 's Morgens om elf uur een kopje koffie. (En, daar de kamerklok juist half-twaalf sloeg:) Wij zijn ditmaal iets te laat.
- Dat is door ons lastig bezoek, lachte Broeder Van Loodijck om bij te leggen. Het kopje koffie had hij genomen. En daar hij, proevende ietwat vreemd keek, maakte de gastheer hem opmerkzaam: - Klontjes liggen er op het schoteltje.
- O! Dank u! Pardon! zeide Jan van Loodijck. En met zijn lange, blanke hand één klontje, twee klontjes, in 't kopje werpend, dat ter zij vóór hem op den guéridon stond, ging hij voort:
- Zouden de broeders er tegen hebben, dat wij onzen predikant verzochten, nù hij ons hierin heeft gekend, de zaak met hem te mogen bespreken? Het ligt geenszins in mijn bedoeling, pressie op hem te oefenen. Dit zal te minder het geval zijn, nu de invloed van broeder Lovink Halster zeker tegen den mijnen zou ingaan. Ik vind de zaak van zóóveel belang,
| |
| |
dat ik al het voor en tegen gaarne met hem zelf zou bespreken.
Broeder Lovink Halster voelde iets als een prik. Doch tevens voelde hij voldoening. Jonkheer Van Loodijck miskende de waarde van zijn meening niet. En daar de broeder vooropgesteld had: geen pressie zal er geoefend worden, was er tegen dit onderhoud geen bezwaar.
Daar ook broeder Smout zich volgaarne met het voorstel vereenigde, werd besloten, dat broeder Lovink Halster den predikant zou bezoeken en de broeders telefonisch berichten.
|
|