| |
| |
| |
Zes en twintigste hoofdstuk.
VROUW Van Rooien zat verslagen, scheef op haar stoel, gekromd, moe hijgend. De vingers der linkerhand hadden gekrabd en geplukt aan den blooten rechterarm; nu bewogen die niet meer; trager, lichter werd haar hijgen. Boven de klaptafel druilde de lamp, de schijn weerkaatste in een plas koffie.
Opvarend uit de verwezenheid harer ontsteltenis, den rug rechtend met een krimpen der schouders, omgreep vrouw Van Rooien den rechterarm en zag rond en besefte, dat zij alleen was.
Nou liep haarlui alles tegen. Bet, de zuster van Gijs, had hem in den regen staan opwachten bij het achterhekje, toen hij van de plaats kwam: - of d'er wat aan de hand was met Dina, de menschen aan de Schijfweg zeiden.... Daarom was Gijs nou zelf naar zijn moeder; tranen van spijt waren den vent uit de oogen gesprongen bij de gedachte aan wat het zou geven as-t-ie dat aan zijn ouwetje zei. Piet was d'er ook uit. Mijn gaf-t-ie niet op, nou liep-t-ie de meid d'er broers achterop. En Dina, jawel, moeder hoorde d'er huilen.
Dat krijg je dan zoomaar 'es thuisgestuurd. As een brief van de post: aan vrouw Van Rooien. As een pakjen op Sinterklaasavond. Afzender - nee, onbekend was-t-ie niet! maar je hoefde n'em niks te bedanken. Groote got, voor geen halve cent. En zoo'n meid, die
| |
| |
d'er wegsturen laat. Die nie' gekikt had van: en me centen? Daar leie ze op tafel, drie maanden loon. Een schat. Om 't kind van groot te brengen. Jongen of meissie - misschien allebei! Misschien gaf Herreman d'er 'en tweeling. Zoo'n gulle femilie, die laat zich nie' kennen. Die hebben d'er menschen, bestejen 'et uit - 't kind bij Van Rooien in 't arbeijershuissie en den onderstand van de frulles. Daar mochten de menschen uit het arbeijershuissie een week of wat d'er aalmoes halen, de meid zelf met 'er zwangere lijf of de moeder van de meid - die liet d'er boeltje dan maar slonzen, wat kwam 't 'er in 't arbeijershuissie op 'an.
Dat was nou de wraak van de rijkdom. Dat had vrouw Van Rooien nou vierkant te danken aan dat kwebbelvenijn van Telders. Duidelijk was het, nee', a's glas: je hebt gepraat, hier hei'je je dochter. De medam dacht aan wegsturen niet. Liet zich veuls te graag bedienen. Dien eersten avond, van moeders bezoek, in den eersten schrik, toen mocht Dientje opeens niks meer doen. Toen sliep dikke Neel bij de kinders. Maar de volgende morgen wier' d'er geroepen, of Dina nou nòg niet van zolder kon kommen, de kinders mosten toch 'angekleed. En 't ging alles net of d'er niks gebeurd was, alleen moch' ze niet uit en niet na' de bel. Mevrouw Aleida, die altijd ‘zoo moe’ was, wou wel diensten hebben van Dientje, maar 't mocht niet gezien van de menschen. 't Had best nog weken zoo kenne duren. Maar toe' most hier dat sartuig praten. Zeggen wat ze wist in geheim. Doordat d'er dochter van de femilie zou worden. Nadat d'er nederig verzocht was: houd u asseblief uw bek. En zoo kwam de klikkerij van dat rotsmoel in de ooren van frulle van Lakerveld, en nou sting Dien zonder centen op straat.
| |
| |
Naar de bedeeling van Beuk-en-Beek! Wonder, dat er niet bijgezegd was: 'et soepblikje eige's meebrengen, vrouwtje. - Is u de moeder van dat gevallen meisje? - Jawel, Frulle. - Zwaar gezondigd voor God en de menschen. - Jawel, Frulle, mit meheer Wedelaar. - Nou, hier heb je twee gulden vijftig, kom de volgende week maar eens weer....
Met een weerzinsruk van hoofd en schouders stond vrouw Van Rooien op en, de binnendeur aan een kier trekkend, barstte ze uit naar boven:
- Dina!
Kort te voren had ze haar weggekreschen:
- 'k Wee je nie' meer sien! Uut m'en auge! Slet!
En misselijk van vrees en schaamte, had Dina zich het donkere, korte kraaktrapje, smal en steilstaand als een ladder, opgeheschen, treê voor treê. Snel kwam ze nu, toch angstig, terug. - Roep-ie? - Ze was naar boven gegaan, nog met hoed en mantel. Nu stond ze achter het wijdopen deurtje in onderkleeding, met scheef uitgezakte haarwrong; een losgevlokte lok hing, gedeeltelijk krullend, in dichte zijigheid over den nek. Het grijs tricot onderlijfje sloot nauwer af, nu de borsten zwollen, zoodat de knoopsgaten, wijdgetrokken, wit uitpersten. De schouderrondingen en de halve bovenarmen waren glad omvat. Haar blauwbaaien rok, stijf en strak gespannen om haar breed gevuld onderlijf, puilde uit en wipte van onder op met een plooi.
Den blik gramstorig vast op die plooi snauwde Moeder verdrietig haar toe:
- Ik verarei 't, ik gee nie', Woensdag.
Onthutst vraag-zwijgend, zag Dina haar aan.
- Hoe zee mefrauw it? Woarom moste we komme?
Nu werd Dina duidelijk, dat Moeder nog wrokte om die boodschap over Woensdag. En gretig deed ze
| |
| |
nogeens haar verhaal. Het was alles opeens gebeurd en zóó gauw was het gegaan. Voor den eten was Mevrouw in de kinderkamer gekomen en had niks anders gezeid as: - ‘Dina, ik kan Mina Krook krijgen, de dochter van de koetsier van freule van Lakervelde, nu is 't maar beter dat jij toch gaat, reken dus voor na den eten.’ Joop - dien Dina al voorbereid had: - ‘Wat zou je zeggen, als ik wegmoest?’ - had erbij gestaan en was uitgebarsten, en Dina had zich bemoeid met dat kind. Later was het wéér huilen gewees', maar ze had de kinders niet eens meer magge uitkleejen; met een strak gezicht had die uitgestreken meid van Krook d'er bij gestaan, en het goed, dat nog van d'er in de kinderkamer hing, had ze in tweeën gebracht naar zolder; en toen was Neel daar binnengeklost: - Mevrouw vroeg, of ze nog niet klaar was. - D'er in gesmeten had ze d'er bullen, maar Mevrouw dee' liefies benee: ‘'k Wou niet, dat je laat bij je moeder aankwam.’ Toch had ze nog weer naar boven gemoeten om die toespraak van Domenee; en ja, toe' benee', had mevrouw gezeid: - ‘Nou, ik zie je natuurlijk nog wel 'es, ik kom ook wel 'es bij je moeder; hier is je loon, de drie maanden uit. Jullie moet deze tijd wat geholpen worden. Dat wil freule Van Lakervelde doen....’ En daarmee de boodschap voor Woensdagmorgen.
- Meer niks? vroeg Moeder, uitvorschend haar aanziend.
Het werd Dina weer bang en aarzelend knikte ze: - Neeë.... nee, anders niks. Dat vader of Piet me goed zou halen.
- Mit geen woord, datter in het dorp geklest is?
Nu kon Dina stelliger zijn:
- Nee, moeder, niks.
Toch was moeder vast overtuigd, dat het enkeld daarom was. Zoo iets vergeeft de rijkdom niet. Moeders
| |
| |
klacht trof Dina vreemd. Ze begreep d'er eigenlijk niks van. Moeder had straks ook d'er iets van gezeid. Maar toen deed ze zoo fel tegen haar. Toen was het niks als tieren en schelden, slet en sloerie, van haar en vrouw Telders. Toen had ze d'er alleen van begrepen, dat moeder om haar had ruzie gemaakt met de vader en moeder van Mijn. Wat was dat eigenlijk allemaal? Vrouw Telders had Herman z'en naam genoemd. Daar was moeder razend over. Dus wou moeder Herman sparen? Dacht ze, dat ie nog om d'er zou kommen?.... Het gaf Dina een voldoening vol angst. Ze dorst niet meer hopen, dat Moeder gelijk had. Nu de ouders haar hadden het huis uit gezet. Nu de Domenee bij zijn toespraak, in de studeerkamer, waar ze had moeten neerzitten, net als een vreemde, met mantel en hoed; wel treffend over d'er ziel had gesproken en hartelijk over het leed van O'moe; maar met geen woord, geen woord over Herman -- 't zou net zoo gegaan zijn, als 't kind van Chris was. En Herman hàd aan z'en vader geschreven. Ze wist van twee brieven kort op mekaar. Den eersten had ze zelf boven gebracht. Neel, die moest open-doen, had de post op de bank in de gang laten liggen. Toen zij melk voor Wim ging halen, had zij 't uit de verte gezien: Het Oosten, nog een krant, en twéé brieven.... Haar hand had net gebeefd, of ze ziek was. Op de trap had ze juist die brief laten vallen, en toen ze bukte om op te rapen, was ze over d'er rok gestruikeld. Ook gisteren was d'er een brief gekommen. Ze wist niet, wie 'm in huis had gebracht. Maar toen ze de Kinderbijbel met prenten, die Loesje van freule Constance had gekregen, van de etesjere in de selon was wezen halen, lag daar.... 'en brief,.... och, 'en leeg kevert, maar ànders het adres geschreven as op de brief die zij bovengebracht had. Domenee hàd 'um die zaak
| |
| |
verweten. 'Um verweten a's groote zonde. Domenee vond 'et dus zeker niet niks. A's Her' 'et goedmaken wou met haar, zou z'en vader misschien veel bezwaren hebben; maar dan had ie háár daarvan gesproken; dan had ie d'er niet a's een vreemde behandeld, echt a's de meid, die z'en katechisant was en van wie d-ie nou weet dat ze is verleid. Dien' most d'er niet an denken - maar zooa's ze dáár uit huis was geraakt.... En dat Moeder nou leek te meenen van tòch nog....
Met nijdige slofstappen af en aan loopend, rukkend aan 't houtwerk, het aardengerei ruw neersmijtend, had Moeder de tafel schoon geveegd en het avondeten gezet. In droef verwonderd peinzen was Dina in een hoek op een stoel gevallen. Moeder liet haar zitten. Soms bromde ze wat onverstaanbaars.
Terwijl Moeder achter was, kwam Piet.
- Hoe kom jij nou? Wat zit je d'ar zóó?
Moeder, die juist aankwam, had de vraag gehoord. Dat most Piet noodzakelijk vragen. Was het soms al weer 'an mit Mijn? Nou maar, zoo lang Mevrouw Wedelaar Dien niet meer in d'er huis wou hebben, omdat ze boos was door de schuld van vrouw Telders, zoo lang kwam Mijn hier niet over de vloer.
- Och wa' roaskal je nou tuch, Moeder....
- Hoe zeg ie dat? Wàt doet je moeder?
In verwoed dreigen drong de kleine, verschrompelde vrouw op tegen haar goedigen reus van een zoon. Schouder-ophalend wendde hij af. Dina was opgesprongen, ontsteld. Ze stond daar in den donkeren hoek met starre oogen en open mond. Van moeders boosheid begreep ze niets meer. Zij was weggestuurd uit d'er dienst - waarom moest Piet daar een standje voor krijgen; wat in go's naam dee' Mijn d'er bij? In een verschrikt medelijden dat niet begrijpt, keek ze Piet aan. En in diens blik was deernis met haar. Hij was
| |
| |
wel boos geweest op Dien, maar och heere, zooals ze daar sting, bleek en ontdaan, met dat rondende buikje, wat was zoo'n meid toch gauw na' de bliksem.... In haat dacht hij: ‘Die Wedelaars!’ en zuchtend ging hij de tortels verzorgen.
Zuchtend sleepte zich Dina naar boven. Vader zou komen - zoo kon ze niet blijven. Ze was er nog bezig, toen ze hem hoorde. Even later weer Moeder's ruziestem, waar Vader's brommen tusschen door ging. Gelukkig werd hij dit keer niet driftig. Nu kraakte de trap - Piet kwam naar boven. Hij zag Dien in den schijn van het kleine lampje, en genoegelijk deed het hem aan, dat ze, met een jak en het haar in orde, toch weer vrij gewoon er uitzag. Zij wenkte en achter het deurtje van het afgeschoten hokje, waar zij vroeger altijd had geslapen, waar tegenwoordig een grooter kermisbed lag, stonden zij tegen elkander en praatten. Zij fluisterde, hij dompte zijn mansstem. Wat moeder toch wou, Dien begreep d'er niks van. Hij legde uit, wat moeder bedoeld had: met Dien in beklag bij de rijkdom te kommen, en dat ze nou bang was dat Domenee of dat te minste Dien d'er mevrouw, het hun aanwrijven zou van Mijn d'er moeder, dat die gezeid had van wie' het kind was....
- Nee'?.... Och jong' toch!.... Meent ze dàt?....
Diep doorhuiverde haar schaamte met een leegtegevoel van woedende onmacht. Er drong tegelijk een verlangen naar gemeenzaamheid met haar broer, als den eenigen jongere in huis en dien ze beklaagde met schuldbewustzijn, daar alles met vrouw Telders gebeurd was om haar; en er tintelde een hoogmoedig besef, dat ze ook hem van zich af moest houden, daar ook hij niet meevoelde voor Herman. Wel werd haar fierheid gedrukt, geknauwd, door die wanhoop-van-weten, dat het vàst-uìt was; doch des te feller verzette
| |
| |
in hooghartige verontwaardiging, haar fatsoen zich, met den trots op haar schoonheid, tegen zoo'n geniepige vuilheid van moeder. Het drong alles in haar, verward doch fel. Het rukte haar gevoel tot verzet op en het sloeg haar ellendig neer. Zij was nu opeens voor moeder niet bang meer. Doch tevens viel het haar moeilijker nu nog naar beneden te gaan - daar in het dompig woonvertrek te komen, bij vader en bij moeder. En het uitgedreven-zijn uit de pastorie smartte haar tegelijk als een schamper-botte onrechtvaardigheid en als de laatste verellendiging van haar levensomstandigheden, omdat ze voortaan hier moest wonen, niet meer in de prettige kinderkamer en 's avonds niet meer in de ruime keuken. Zij hunkerde terug naar dat huis, naar de kinders, naar alles-van-daar; terwijl, in een verwoed-smadenden haat tegen Mevrouw, de onbillijkheid der ruw-plotselinge wegzending haar op eenmaal dermate benauwde, dat ze hapte naar adem en tranen haar in de oogen sprongen.
Piet bemerkte het niet. Hij zat, voorovergebogen, zacht door te praten: - dat het toch zoo bedonderd voor Mijn was, dat ze tegen d'er moeder niet opkon, dat Kees, d'er broêr, straks ook gezeid had.... Toen klonk barsch de stem van vader: of Dina ook soms d'er af zou komme.
|
|