| |
| |
| |
Drie en twintigste hoofdstuk.
NAGEZIEN door de, bij gebogen houding, even schuins opkijkende knechts der smidse; door de praehistorische bakkersvrouw, achter suikerboon- en koekjes-flesschen; en door Berkemeier, van zijn divan, waar hij zich boos maakte op Den Gulden Winckel, die zijn novelle in Nederland doodzweeg; verwijderde het statige rijtuig met de twee onbewegelijke livreibedienden langzaam zich uit de Kom van het dorp, toen Ds. Wedelaar, nog meer dan gewoonlijk het hoofd gebogen, de natte parapluie dwars onder den rechterarm, over het smalle kerkhof-pad op zijn woning kwam aangewandeld. Hij had een moeilijken gang volbracht. Aan ouderlingen van de gemeente was hij de zonde zijns zoons gaan belijden. Want zijn oudste hàd deze zonde bedreven. ‘Ik ben niet waardig uw zoon genaamd te worden,’ had hij zijnen vader geschreven. Aleid had het eerst den brief gelezen. Lief had zij op den besteller gewacht, in den niet eens verwarmden salon, opdat zij den vader kon voorbereiden, indien de jongen schuldig moest blijken. Her's brief was kort, doch vol berouw; valsche schaamte scheen geenszins zijn hart te verharden; doch niet tegenover zijn aardschen vader voornamelijk moest zijne schuld hem doen buigen in 't stof. De zonde is als een inktvlak, die het schrift onzer ziel verduistert. En
| |
| |
het: ‘ik heb gezondigd tegen den Heere,’ dat David, na zijn overspel, sprak tot Nathan den profeet, het ontbrak in Herman's brief. De zonde verstoort alle ver-zekerdheid en er zijn zondaren, die niet verstaan, hoe zij tot de rechte kermis van hun zondelast moeten komen. Ach, het: ‘tegen U, U alleen heb ik gezondigd, o, God! ontferm U mijner!’ - mòcht de jongen het kunnen bidden....
Van zijn droeve overpeinzingen geheel vervuld, tastte Ds. Wedelaar, op de stoep van zijn huis door den herbeginnenden regen meedoogenloos gestriemd, in beide broekzakken naar den sleutel, voordat hij, zóóvele jaren aan een ouderwetschen grooten gewoon, uit zijn vestzak den kleinen nam, van het tegenwoordige slot, waar Aleid den Kerkeraad om verzocht had, toen de heeren op een Pastorie-avond waren. Kindergehuil deed hem licht ontstellen, doch juist kwam Aleid van boven terug; het was Joop, die niet ophield met schreien, omdat Dina vanavond zou weggaan.
- Vanavond, lieve? En ik meende....
Met een wenk, dat hij zwijgen zou, ging Aleid hem in de huiskamer voor. Daar verhaalde zij van de oplossing, welke freule Clara zooeven had bedacht.
- Dina kan hier niet langer blijven; er wordt te veel over haar gesproken.
- Ach....
De verdoolde moest hij dus overgeven. De gedachte sneed Ds. Wedelaar door de ziel. Hij bracht de hand aan het hoofd, dat nog klam was van den regen.
- Ik wil toch nog eerst met haar spreken.
- Ja, ijverigde Aleid, het plan der freule met dankbare gretigheid uitvoerend, het is beter, dat jij het haar zegt. Ze krijgt haar volle loon van ons, over drie maanden; het is ook nog maar tien dagen; maar bovendien wil de freule haar wat ondersteunen. De
| |
| |
moeder mag Woensdagmorgen aan de oranjerie komen. Tusschen tien en elf. Zeg jij dat aan Dina en betaal haar dan uit.
- O. Ja. - Ds. Wedelaar had aan deze dingen nog gansch niet gedacht. - Ik bedoelde als herder met haar te spreken.
- Vindt je het moeilijk, haar meteen te betalen?....
Aleid begreep: het kon niet goed tegelijk. Wedelaar ging trouwens nooit over geld. Zelfs onder juffrouw Wilmerdink had hij er zich bijna niet mede bemoeid.
- Het is voor na den eten, deelde zij haar man nog mee. Mina Krook kan dan de kinderen uitkleeden, daar ik bij ben.
- Juist. - Het leek Ds. Wedelaar met beleid geregeld. - Ik wacht nu Van Loodijck, lichtte hij in.
- Loodijck? komt die hier?
- Toen ik bij Dormser had aangebeld, ging hij voorbij. Ik vraagde hem, of ik hem vanmiddag nog kon bezoeken, maar hij stond er op, bij mij te komen.
Aleida keerde zich naar de bel. Neeltje moest dan gauw gaan zien, of de kachel op Dominee's kamer wel brandde.
- Zal ik thee zenden?
- Och neen, liever niet.... Ik kan het Loodijck altijd vragen. Dan bel ik wel.
Aan het gebruik van namiddag-thee wende Ds. Wedelaar moeilijk, doch om zijn lieve vrouw niet te grieven, haastte hij zich, de beslistheid van zijn aanvankelijke weigering te verzachten.
Daar hij, boven komend, dien gevoeligen kleinen Joop nog met een huilstemmetje hoorde praten, liep hij even de kinderkamer in, en deelde meteen fluisterend aan Dina zijn verlangen mede, haar vóór haar vertrek nog bij zich te zien in de studeerkamer. - Hoè vaak, dacht hij, deze deur intredend, heeft zij hier niet
| |
| |
aangetikt, om mij te waarschuwen voor katechisatie. Zij was zoo attent. Had ook verder véél goeds. Ach, het is toch zoo innig-droevig!
Even later tikte Neeltje. Zij moest zeggen, dat meheer Van Loodijck d'er was.... Doch reeds kwam Aleid, den bezoeker geleidend. In de kamer vroeg zij zelve meteen van de thee. Van Loodijck bedankte met vriend'lijke woorden.
En toen, alleen met hem gebleven, deed Ds. Wedelaar ook aan dit jongste lid van den Kerkeraad de bekentenis, waartoe hij dezen namiddag - wetend, dat Baron van der Waele, de president-kerkvoogd, van huis was - eerst broeder Dormser, daarna zijn veeljarigen broeder en vriend Lovink Halster, en vervolgens broeder Smout, in het kantoortje achter diens schilderswerkplaats, bezocht had. Het waren nog slechts de eerste bezoeken. Tot de opzieners der gemeente in de eerste plaats, hoewel tot hen geenszins alleen, moest de vader het van zijn zoon, doch ook de bewoner der pastorie het van dit huis, èn de herder het van zijn verwaarloozing der schapen gaan belijden; zooals hij daarna zich zou verdeemoedigen, door zijn schuld uit te spreken tegenover de gemeente.
Jan van Loodijck erkende, iets over het geval van dat meisje te hebben vernomen. Nu zij in de pastòrie diende, trok het geval vanzelf veel meer de aandacht. Maar niets was hem ter oore gekomen over Dominee's zoon. En hoewel hij de bedoelingen van Ds. Wedelaar zeer respecteerde, wilde hij toch vragen, of het noodig was, dat deze zelf medewerkte aan het ruchtbaar maken van dat.... détail: - het woord, gaf hij toe, was niet gelukkig gekozen, maar was het noodig, was het nuttig, de médisance vóór te zijn? Bovendien, als Dominee, - niet de vader, maar de predikant - het rechtvaardig vond, van deze verleiding een zaak
| |
| |
van kerkelijke tucht te maken, dan kon dit altijd nog gebeuren; het meisje was immers nog niet bevallen. Maar.... Van Loodijck was niet zeker, of hij Dominee misschien minder goed had begrepen - nú had hij ien indruk, dat Dominee er iets als een zelfbeschuldiging op bazeeren wilde - en waarlijk, hierin ging zijn verantwoordelijkheidsgevoel te ver: niemand zou er aan kunnen denken, hem, den vader, eenigszins aansprakelijk te stellen, moreel ook maar in het minst medeplichtig, omdat zijn zoon zich onder vaders dak, mèt haar goedvinden, aan de dienstbode had vergrepen.
Terwijl Jhr. Jan van Loodijck sprak - in den leunstoel, vóór de kachel, evenwijdig met den schoorsteen, de lange beenen, zonder plooi in de knieën, vooruit, den eenen voet licht op den anderen, beide armen plat over de leuningen: recht en deftig-hoog van gestalte; terwijl hij, met zachte stem, doch beslist, omdat Dominee's stemming hem gevaarlijk voorkwam: gevaarlijk voor het prestige der Kerk; zijn verwondering uitte en zijn bezwaren, was het Wedelaar onmogelijk geworden te blijven zitten; staande had hij aangehoord, en, de handen aan het voorhoofd, had hij enkele stappen gedaan, zoodat hij nu den rug naar den spreker gekeerd had.
Dominee's opwinding, welke den goeden man alle vormen deed verwaarloozen, maakte Van Loodijck nog angstiger. Het vaderleed voerde tot fânâtisme.... Doch nu stond de predikant weer vóór hem. En Jan van Loodijck, Wedelaar aanziend, werd getroffen en wel ietwat anders gestemd door de zachte warmte in die innig droeve oogen, door de smartelijke overtuiging in die stem.
- Ik mag niet anders doen dan ik doe. Zelfs stoffelijk hoort dit huis de gemeente. Waar, eer dan hier, kan
| |
| |
de gemeente vorderen, dat de geboden worden onderhouden? Ik ben de herder van de gemeente, zou ik het dan niet zijn van mijn zoon, die tot deze gemeente hoort, en van Dina, mijn katechisante? Voor beiden ben ik een onachtzaam herder geweest en ontucht is er gepleegd in dit huis. Zou ik mij daarover niet verdeemoedigen tegenover de gemeente? Ik zou geen rust hebben, zoo ik het naliet!
Nu was ook Jan van Loodijck opgeschrikt uit zijn rustige houding. Hij had de beenen ingetrokken en gebogenrugs dacht hij na. Dominee zag het alles verkeerd in. De eerwaardige man was natuurlijk verschrikt en geschokt door dat leelijke gedrag van zijn zoon. Maar men kon niet aannemen, dat iemand in huis daar ook maar in het minst medeplichtig aan was.
- Zegt u me eerlijk, Dominee, uw zelfverwijt brengt me tot die vraag; heeft iemand in de pastorie zich eenige nonchalance te verwijten, waardoor het Herman gemakkelijk is gemaakt, omgang met de dienstbode te hebben?
- Nonchalance? Neen! Hoe meent u?
- Ik meen dit. Er is toch natúúrlijk, ik kan het niet anders aannemen, in uw huis een kamerinrichting, een leefregel, zoo, dat niets kon doen vermoeden, wat uw zoon in het geniep gedaan heeft.
Verwezen knikte Wedelaar. Hij begreep maar half, wat Van Loodijck bedoelde.
- Waarom vindt u zich dan erger verantwoordelijk voor deze wandaad van uw zoon, dan indien hij zich aan hetzelfde had schuldig gemaakt te Edinburg? Uw smart als vader, ja! die begrijp ik. Ik neem aan, dat uw jongen verwend is, of op andere wijze zijn opvoeding u eenig zelfverwijt laat. (Loodijck zag Wedelaars trekken verwringen). Ik beschuldig u niet!
| |
| |
ik weet er niets van. Doch toegegeven dat dit zoo was - en gesteld, dat de jongen nu had gestolen of eenig soortgelijk misdrijf gepleegd - dan kan ik me in uw wroeging indenken, u zou dan uzelf verwijten moeten, in de vadertaak te zijn te kort geschoten; maar als predikant heeft u zich dan toch niet te beschuldigen van medeplichtigheid aan diefstal....
Loodijck lachte Dominee toe. Hij meende te bespeuren, dat zijn woorden indruk maakten. Hij stond op en legde de hand op Wedelaar's schouder.
- U is diep geschokt, als vader, en, al ben ik ongehuwd, wat dit voor u is, als vader, ik voel het mee, met al de sympâthie die ik, zooals iedereen in het dorp, voor u koester. Maar in uw geschoktheid verwart u de dingen. En nu spreek ik als ouderling tot u. Dat is niet zonder gevaar, Dominee. Als u opeens uzelf beschuldigt, zullen de vijanden van de kerk niet antwoorden, dat u volmaakt onschuldig zijt. Daarom bid ik u, wees toch voorzichtig. Denk aan de waardigheid van uw ambt. Ik zeg nog eens: wilt u de kerkelijke tucht op uw zoon zien toegepast, het is mogelijk, dat daar reden voor is. De bepalingen daarover staan mij niet dadelijk voor den geest. Maar ú kan de gemeente niet anders dan beklagen. Beschuldigen kan zij u van niets. En onze tijden van ongeloof en anarchie zijn er waarlijk niet naar, dat mannen, met éénig gezag bekleed, zonder schade aan dat gezag te doen, zich verantwoordelijk kunnen stellen voor dingen, waar zij geen schuld aan hebben. Hierom verzòek ik u, ga niet zoo voort. Althans niet zonder de Kerkeraad; zonder dat er eerst is vergaderd. Hebt u meneer Van der Waele gesproken?
- Hij is op reis....
- Och ja, dat is waar. En de anderen? Bij wie is u geweest?
| |
| |
Ds. Wedelaar gaf verslag van zijn namiddagbezoeken en verklaarde, dat geen dezer broeders hem had geantwoord in Van Loodijck's geest. Alle drie hadden hem hartelijke deelneming betoond; dien goeden broeder Lovink Halster waren de tranen in de oogen gesprongen; doch tegen zijn voornemen om zich te verdeemoedigen tegenover de gemeente, had geen hunner zich verzet.
- Dan is de portée ervan niet begrepen. Ik zal er dadelijk werk van maken. Morgenmiddag hoort u iets. Tot zoo lang bid ik u, niets te doen.
Jan van Loodijck stond niet toe, dat Ds. Wedelaar hem uitgeleide deed buiten de kamer. Op de bovengang kwam hij een dienstbode tegen, die er vreemd uitzag, of zij geschreid had; en hij meende zich wel te herinneren, dat dit het kindermeisje moest zijn. Hij vroeg zich af, of hij niet goeddeed terug te gaan en dien braven man den raad te geven, dit compromettante gezelschap zoo schielijk mogelijk uit de pastorie weg te zenden. Doch hij had niet het recht, zich daarin te mengen. Het was hem aangenaam, dat Mevrouw zich niet weder zien liet. Door fellen regen repte hij zich naar de societeit waar zijn rijtuig hem zou halen.
Ds. Wedelaar was geknield bij zijn leunstoel.
|
|