| |
| |
| |
Twintigste hoofdstuk.
LANGZAAM, opzettelijk treuzelend, had Herman Wedelaar met Asal, den Egyptenaar, om en door Edinburgh Castle geslenterd. Beiden liepen den tijd te dooden en stelden nog weer het naar-huis-gaan uit. Asal was meegegaan om te praten en Herman hoorde het praten aan, omdat hij niet alleen wilde loopen. Zij waren gekomen langs Grassmarket, door die buurt met nog geestige dingen van oudheid en waar vlak boven, rauw opééns, de rots opsteekt, met den burcht, geweldig. Asal had, zacht, verteld en betoogd; geheimzinnig, zoo zacht, en altijd harmonisch; vrij zuiver, zijn Engelsch, en dan zoo welluidend. Nochtans luisterde Herman verveeld. En toen zij op de esplanade waren aangekomen, plotseling op die hooge ruimheid, zorgde Herman voor eenigen afstand. De toeschouwersgroep was klein, vandaag. Het was geen weêr om te zien exerceeren. Een ietwat verhavende reverend stond, met twee beslist anti-modieuze gezellinnen, te midden van volkskinders, een paar giegeljufjes, die men zelfs in Schotland heeft, en eenige mannen: één vasten getrouwe: stram, gekromd oudje, dat blijkbaar nooit één dag verzuimde, de oefeningen der highlanders aan te zien. Die reverend was werkelijk grappig en het plein was als altijd mooi en de uniformen déden het steeds; al de rijen
| |
| |
pronkfiguurtjes stonden op de wintersche grijsheid van het oude hofplein even keurig-recht en grillig-kleurend, als Herman zich de velden bloeiende tulpen herinnerde in wintersch voorjaar bij ons om Haarlem. Kranige kerels waren er onder, al kwamen de meesten niet uit het hoogland; doch zij waren vooral kostuums, en hun onschuldig staan-en-verplaatsen had Herman, terwijl hij even geeuwde, doen denken aan Jopie's belegeringsspel.
Toen het te koud werd, was hij doorgeloopen en had Asal nog meegekregen, de glibberige trappen, voorbij Argyll Tower, op naar de bovenste batterij, waar een, toch al bejaarde, highlander, het kleine mutsje koket scheef op, de armen gekruist, bij Mons Meg, het oude kanon, zat niets te doen op de borstwering, luchtig en op zijn gemak, of het volstrekt geen winter was. Even hadden zij daar getalmd. Mist beet de stad haar vormen af, de stâge ellende van Edinburg, die flarden nevel, die alle genieten van vergezichten onmogelijk maakten. Herman hield van dit staan op een hoogte. Hoe lang hij nu al in Schotland toefde, klimmen en vóór verschieten komen, het gaf hem nog altijd voldoening, verruiming. Doch vandaag was het troosteloos, heel de prachtstad lag in één vies-grauwen damp.
Rillend, op eenmaal van koude bevangen, wendde Herman zich om en keek in de gazellenoogen van den Egyptenaar, die geduldig wachtte. Dezen zei die stad niets, ook niet bij zonlucht. Herman maakte een schimpscheut op het weder; hij haastte zich weg: nu naar beneden! en gedwee voegde Asal zich opnieuw naar zijn wensch, door zwijgend te volgen, wel begrijpend, dat de Hollander nu toch niet luisteren zou. Zij liepen snel, om warm te worden. Herman hield van deze buurt. Hij had dolgraag een onderdak gevonden, daar, in de stichting van Patrick Geddes; doch meneer
| |
| |
Van Woest had hem in dat pension van Mrs. Knight gestopt en hij was er nu eenmaal gebleven.... O, hij moest er niet aan denken. Al die armelijke triestheid. Wat lag University Hall heerlijk open. En dan hùn pension in die dooie straat....
Onwillekeurig verlangzaamde hij zijn gang en onmiddellijk schikte Asal zich ook daarnaar. Vriendelijk lachten de fonkeloogen den metgezel nu even toe. En voorzichtig begon Asal weer te praten. Zijn cape los om zich geplooid als een boernoes, liep hij, met zijn welluidende stem, zacht van het Verzet te vertellen, in zinnen, die aandeden als litanieën, waar woorden van abstract-vage hevigheid iets onbestemd-gevaarlijks aan gaven, een ongewisse kleurigheid, als steenen van onzekere waarde aan een oude metalen keten. Herman vond het soms interessant. Zijn omgang met den Egyptenaar was eigenlijk van de laatste weken. Asal woonde sinds het begin van den cursus in hetzelfde pension met hem, doch lang gewandeld hadden zij nooit en evenmin thuis zich afgescheiden. Herman had vaak opgemerkt, dat er onder de andere studenten van het pension waren, die lange gesprekken met Asal voerden. Deze wist zooveel, en zoo velerlei; hij nam in door zijn zacht welluidend spreken; hij behoorde tot een andere wereld en boeide met een eigen beschaving, welke innerlijk en uiterlijk met de Europeesche verschilde en nochtans telkens trof door gansch onverwacht overeenkomstigs. Ook aan de Schotten en Engelschen verborg hij zijn dwepend verlangen niet naar een eigen vrij Egypte. Zijn grootvader was gesneuveld in den oorlog met de Turken en zijn oudste broeder gaf te Parijs een anti-Engelsch maandblad uit. Herman, die in den zomer, toen zijn hekel aan de medische studie hem onder anderen vervuld had met een avontuurlijk verlangen naar
| |
| |
Indië, voor het eerst Multatuli was gaan lezen, dweepte gretig mee voor Egypte en overtrof zijn kameraad in het afgeven op de Engelschen. De telkens weer opgevatte gesprekken waren hem een welkome afleiding; hij kon er zich gemakkelijk bij opwinden en had zelfs Asal verrast, toen de heugenis van een boek, in vaders studeerkamer doorgekeken, hem bijzonderheden te pas deed brengen uit toestanden van het heel oude Egypte.
Dezen middag luisterde hij met moeite. Asal lette op geen omgevends, zoodra hij, sprekende, hardop kon droomen; en Herman werd daar kregel onder. Wat hem den dag te voren gevleid had: dat voorbij-gangers den jongen man, die zoo vreemd zijn mantel droeg, nakeken, ergerde hem nu; en toen Asal, al maar met zachte stem voortredeneerend, zonder groeten vlak langs studenten heen liep, viel Herman hatelijk uit.
Hij kon dat met-één-ding-vervuld-zijn niet dulden. Al op het gymnasium was hem verweten, dat hij zijn aandacht zoo moeilijk bijeenhield. En nu.... o, hij verwenschte Asal! Want nu kon hij, die zich altijd zóó gemakkelijk liet afleiden, evenmin nalaten telkens aan hetzelfde te denken. In woedende wanhoop benijdde hij den Egyptenaar diens hooggestemdheid, daar hij nu even afgetrokken, doch bezig was met iets ellendigs. Eerst op het college, nu met een lange wandeling, had hij vergeefs getracht, zijn gedachten tot rust te brengen: - af van dat ééne, ellendigs, den brief.
Dien ochtend had de brief er gelegen. Onmiddellijk wist hij zeker: de brief. Wat had hij al niet verwacht sedert maanden! Eens had hij, thuiskomend, gevraagd, of er geen telegram voor hem lag, enkel omdat hij den nacht te voren, half wakende, half nog in den droom, met een telegram achtervolgd was. Gestadig voelde hij zich onveilig als een gevonniste, wien in hechtenisneming bedreigt. Hij had zich voorgesteld, dat Vader
| |
| |
plotseling vóór hem zou staan, of meneer Van Woest zou komen, of er was aan den Lord Rector geschreven. Studenten met hooge beren hadden iets van zijn angst gekend, doch niet die diepe vrees-en-wroeging, dat radeloos vragen: wat zou er gebeuren? De eerste brief van Dina, met het onmogelijk wanstaltig adres, had vóór de bezorging zóó gezworven, dat Mistress Knight om het couvert verzocht had, voor haar neefje, die een verzameling aanlei. En onmiddellijk had hij begrepen: van haar. Van wie anders kon dat zijn! Maar dat zij schrijven dorst! Naar hier!.... Hij had er gauw om moeten liegen: 't kwam van een nicht, die niet wel bij het hoofd was. Glimlachend had hij den brief doorgezien met een gevoel, of hij weg zou zinken.... Dina was zwanger en schreef over trouwen.... Lachend had hij hem in den zak gestoken en nog zoo iets gezegd van: ‘droevig, kinderpraat van een volwassen meisje’.... Later had hij zich verwonderd over zijn handig komediespel. Maar de dàg, en de nàcht, met dat eerste briefje! Met voor het eerst die bonk op het lijf. En de nachten, de dagen erna. Al de plannen en al de angst. Toen haar brief kwam met haars vaders adres achterop, had hij begrepen: nu gaat ze dreigen. Hij wilde hem ongelezen verbranden en angstig had hij hem toch geopend. Ze dreigde niet, schreef net als vroeger, dat nederig, klagerig verzoeken, stijve zinnetjes hanepooten - het was wel goedig, máár ze hield aan, en het had hem nog radeloozer gemaakt, dat ze goedig deed en bescheiden. Elke brief van huis was een kwelling en telkens kreeg hij hem juist aan den lunch. Telkens het onverschilligheidsspel, een glad of blij gezicht bij het lezen - en telkens de foltering: wat zou er in staan? De brief, die komen moest - over dat eene. Geen gezwam als over zijn theologie-plan; het konden enkele regels zijn....
| |
| |
Nu dien zwaren dikkert ontvangend, had hij toch terstond begrepen. Hij had hem in den zak gestoken. Dàt met een effen, tevreden gezicht. Onverschillig gepraat, tot hij weg kon. Daarmee was één ding gedáán: het ontvangen. Hij was er, de brief, hier in zijn colbert, het ellendige ding was gekomen: wat hij zoo lang had verwacht en als bijna-zeker vooruit geweten, het was niet weggebleven, God had het hem niet bespaard, het was er. Als iets doodelijks was dit besef. Langzaam was hij de trap op gegaan. Hij voelde licht en moe tegelijk. De deur van zijn kamer had hij laten aanstaan, doorloopend tot aan het venster. Toen hij den brief uit den zak had genomen, had hij bedacht, dat de deur nog aanstond. Toen hij de deur dicht deed, bij dien plof en den knars van het slot, was het, als werd er aan hem iets gesloten, iets dat nu dicht was, voor altijd dicht. In een plots'ling verzet, als tot zelfbehoud, had zijn tegenzin deze uitvlucht gevonden, dat hij met lezen zou wachten tot 's avonds; dat de schrik der ontvangst genoeg was voor nu. Gegooid had hij het ding in de kast, nog nagevoeld: ja, goed gesloten, en toen gevlucht uit huis, naar college.
Doch daar had hij niets begrepen en naar Asal, nu op de wandeling, had hij nauwelijks geluisterd. Hij hunkerde eindelijk naar huis - om te weten! De uitval tegen zijn metgezel, omdat deze een paar lui niet gezien had, was een uit ongeduld bruskeeren. Asal vroeg, of hij liever naar huis wou. Voor den dweper beteekende de wandeling, beteekende heel de omgang niet veel anders dan een gelegenheid om over Egypte te spreken, over het verzet, de vrijheid. Nu het Herman niet interesseerde, deden ze beter thuis te gaan werken. Vlak bij Princes Street draaide Asal af, of het vanzelf sprak dat zij keerden. Deze toegevendheid maakte Herman verlegen. Hij wild
| |
| |
iets doen om goed te maken. Openhartigheid, meende hij, was een middel. En zich inbeeldend, dat hij oprecht deed, gaf hij toe aan den drang om er van te spreken, zei dat er een brief van huis was gekomen, een brief om een question, een question of love.
Toen hij het woord, uit eigen mond, hoorde, hinderde hem de valsche klank.
***
Onder den dinner sprak hij haast niet. Asal zag hem een paar maal aan, wat hem niet ontging. Die dacht nu natuurlijk onjuiste dingen, sprak er misschien met anderen over. En hij had alwéér gelogen. Het was onnoodig geweest, iets te zeggen, en althans verkeerd, Asal dit te zeggen. Hij werkte zich telkens in nieuwe moeilijkheden en dat ééne was erg genoeg.... Wat zou Vader schrijven? Ook vóór het eten, bij het wasschen voor dinner, had de moed om den brief te lezen hem ontbroken. En het moest toch - ja, nu moest het.
Verwezen snelde hij naar boven, zoodra de maaltijd was afgeloopen. De kamerdeur deed hij op slot. Toen gauw licht gemaakt, open de kast - hij las. Vaders kriebelschrift, zes zijdjes. Even oogde hij hier, en daar; toen begon hij aan het begin. Ja, Vader was erg bedroefd. Het was ook vreeselijk voor Vader. ‘Al te licht toegegeven aan lusten.’ Al te licht? Vader begreep dat niet; hij had zoo'n ander temperament. ‘Bedrogen’? wie bedrogen? Vader? Het theologieplan bedrog tegen Vader?.... Herman schrikte. Neen gelukkig, Vader geloofde dat toch zelf niet. Het zou voorzichtiger geweest zijn, Vader daar niet zoo gauw in te kennen; van den lust om naar den Oost te gaan, had hij hem evenmin iets laten merken....
Rustiger las Herman voort. Vader was meer bedroefd
| |
| |
dan boos. Hij had zondig gedaan - dat wist hij. Vader verweet het niet eens zoo hard. Schuldbewust, las Herman bezwaard. Hij besefte sinds lang, wat dit zijn zou voor thuis. Als hij het niet-gebeurd kon maken....
Beschaamd onderging hij het bedroefde berispen. Doch toen hij halverwege het vierde zijdje was gekomen, hield hij even op. In angstig-gespannen nieuwsgierigheid liet hij schielijk de oogen gaan - eerst over het slot van den brief, toen over de rest van het zesde zijdje, toen over heel het vijfde; zenuwachtig vertrok hij zijn stoel, las nu de rest van het vierde zijdje, sneller en sneller nog het vijfde, zijn blik gleed, regelslangs, heen en weer.... tot bij het slot: daar langzamer;- Vaders hand was daar onzeker, of de letters waren later iets gevlekt door vocht.... toch was het te lezen.... en neen! er stond niets!....
In een nog-niet-durven-gelooven bleef Herman over den brief heen staren. En nogmaals overzag hij den brief, zijdje voor zijdje, zinsnee voor zinsnee; niet alles lezend, hij wist wat er stond, nu; dooroogend voor laatste zekerheid.
Nergens schreef Vader iets over trouwen!
Nergens iets over wat moest gebeuren.... Zelfs niet, dat Her' moest overkomen.... Niets over Dien....
Herman zuchtte, verwonderd. Het was zóó vreemd. Hij dorst niet gelooven, o God! als het toch eens niet hoefde, niet hoefde!....
Beide handen in de zakken, ijsbeerde hij door de kleine kamer. Telkens bleef hij even staan, telkens woelde de hand door het haar. Als iets onbeteekenends lag nu de brief. Dat hij dien een heelen dag niet had durven openen! Dat hij maanden lang daar bang voor geweest was. Dat die vrees hem had gehinderd, juist, nu hij weer aan het hengsten wilde.
| |
| |
Die goeiige vader! Hij had hem miskend, toen Vader, tegen Kerstmis, al die lange bezwaren schreef tegen het plan van theologant. Hij had toen al aan boosheid gedacht. Wat moest het idee niet voor Vader geweest zijn. Juist wat hij altijd voor hem gewenscht had.... Zelfs nu was er geen boosheid in Vader. Enkel bedroefdheid. Arme Vader. 't Was verschrikkelijk voor hem. Wat zouden ze spotten en schelden in 't dorp, laf, gemeen, achter Vaders rug. Vol Schadenfreude zouden de liberalen zijn. Dominee's zoon, die zóó iets gedaan had. Vader doelde daar zelfs niet op. En o, dat Vader het niet eischte!....
Herman griste de blaadjes bijeen en hield ze, dankbaar getroffen, vóór zich. Er vleugde een drang in hem aan om God te danken.... doch dat kon niet - zijn zonde bleef. O, als God hèt hem kon vergeven.... Weer folterde 't schuldbesef in hem op. Die geschiedenis van Amnon, waar hij telkens aan gedacht had. Amnon, bij wien ‘de haat, waarmede hij Thamar haatte, grooter was dan de liefde, waarmede hij haar had liefgehad.’ Juist zoo voelde hij sinds maanden. Maar tevens voelde hij mee: ‘want zij was eene maagd, zoodat het in Amnons oogen zwaar was, haar iets te doen.’
Maar dat Vader schreef: ‘licht toegegeven aan lusten’.... Als Vader met zijn strijd-van-jaren bekend was!.... Vader kon nooit zoo geweest zijn. Vader had evenwicht in zijn natuur. Dan is 't niet zoo moeilijk, rein te blijven. ‘Die van Christus zijn, hebben het vleesch gekruist.’ Ach, hij hàd gestreden, gesmeekt. Onverhoord was zijn smeeken gebleven. Zijn gebed was geweest als Kaïns offer, doordat de zonde aan de deur lag. Dat had hij Vader moeten belijden, wat een obsessie die zonde hem was. Hij had niet gedurfd, niet gekund, al de jaren, juist doordat Vader
| |
| |
zoo was en zoo deed, of hij nooit aan de moog'lijkheid dacht van een overmacht in die dingen. Zelfs aan Leo had Herman niets durven bekennen, nadat die hem tegen Cor had gewaarschuwd. Hij was van hen beiden de oudste - en hij was de zwakke. Dat had hem verlegen gemaakt en wrokkig. Hij had zich in stilte beklaagd, omdat hij zich moest beschuldigen; en van Leo had hij tegen de jongens gezegd dat die klikte. Toen, voor het eerst, had hij zich voelen vervreemden van thuis. Omdat daar niemand iets vermoedde; de juffrouw natuurlijk niet; maar ook Vader nooit en zelfs niet Leo. Ze gaven niet om hem. Ze zagen het hem niet aan, wanneer hij sterk was gebleven, en zoo min thuis als op school merkte iemand het op, wanneer hij weer had gezondigd. Ook van God had juist dat hem vervreemd. O, hij had er Cor de Bruyn om gehaat! Doch wanneer hij, bij George in de leerkamer, met hem en Cor op de katechisatie zich voorbereidde en Cor zei: ‘Zeg, laten we eens wat opzoeken,’ dan voelde hij soms even ergernis, omdat die rijkelui's-zoontjes dat dorsten doen, terwijl ze te leeren hadden voor zijn vader; maar hij deed mee, en ze lazen 't, en smoesden....
Met de obsessie tot de verboden daad, was de kwellende lust gebleven om over deze dingen te lezen. Ook hier, te Edinburg, vooral ook hier, althans in den eersten studietijd. En aldoor met het bewustzijn, dat het ongezond was. Hij maakte zich wijs, dat hij onderzocht, om te weten; doch telkens besefte hij aan zijn opwinding, wat een prikkel dit snuffelen was. Andere medische studenten studeerden over ziekten en gingen zich onder het lezen verbeelden, verschijnselen ervan bij zich te hebben waargenomen. Zoover was zijn studie nog lang niet. En hier behoefde hij niets van te weten. Het was een zenuwachtig vooruitloopen,
| |
| |
een zoeken naar dingen die hem nog niet aan gingen, uit ongezond verlangen om over die dingen bezig te zijn. En dat hier in Schotland, waar het vele gezonde van den eersten dag af afgunst, maar ook verlangen gewekt had. Hoe had dat verhaal hem getroffen van Birrell, die een oudsten broer had van bijna veertig, getrouwd met een prachtvrouw, vader, man-van-positie, rijk, en voor wien, naar Birrell als iets dood-natuurlijks verteld had, cricket de grootste vreugde, de passie, het eenige dat hij niet laten kon, was. Hem ging alle sport zóó slecht af, hij vond het tijdverlies, moeite-voor-niets, hij bleef het zóó voelen, wat hij er nu ook van wist en nog hoorde.
Zou meneer Van Woest hem indertijd doorzien hebben, toen die met zoo'n nadruk zei: te Edinburg is alles gezondheid?
Hij had die ook hier niet gevonden. En toch had hij zijn best gedaan. Den grooten, woedenden lust-in-lezen, dien had hij zich toch hier bezorgd. Wel, aanvankelijk, veel over dat.... Maar was dit toch ook niet het gewone eerste-jaars-plezier geweest, om nu en dan over de vervelende dingen van het studiebegin heen te springen? De belangstelling in het sexueele vraagstuk, als een zoo gewichtig element van het leven, was maar een déél van zijn Sturm und Drang naar kennis, begrip.... Die wilde drang was de crisis geweest. Zonder Multatuli, niet dat mee'lij' met alle ‘misdeelden’ en niet die roes van dweperijtjes, waarin hij de mooie Dien een slachtoffer.... en een vrouw-voor-zich had gevonden. O, dat ellendige impulsieve, waarmee hij zich zóóveel al wijs had gemaakt. Het was geen trek van de Wedelaar's. Hij moest het van zijn Moeder hebben. Als die was blijven leven.... hòe anders! Maar thuis, met al dat adellijke.... Ja, hij wist: hij was jaloersch. Ook daartegen had
| |
| |
hij gestreden, gebeden. Maar hij was toch ook de oudste. Joop' had het ook al, van zijn clan primus in de kinderkamer! En iedereen gaf het meest om Leo. Vroeger niet, maar sedert ‘Mama.’ Zijn hekel aan die.... ja, Dien wist handig te intrigeeren. Alles had samengewerkt naar dat. Als professor Maudsley vlak vóór de vacantie niet zoo onhebbelijk was geweest, zou hij niet zoo moedeloos zijn thuisgekomen. Zonder dat Schwärmen met de Ideeën, zouden de chicdoenerij thuis en in het heele dorp hem niet zoo hevig hebben geërgerd. En zonder de Max Havelaar had hij niet zoo vastgehouden aan het idee van Indië. Alles had hij zich wijs gemaakt. En nadat hij het zichzelf op de mouw had gespeld, was hij er mee bij Dientje gekomen, die zich gretig had láten spelden, omdat ze zoo dolgraag Mevrouw genoemd was.... Ach, die meid! Het was nu zoo. Hij had haar toch wel veel te danken. Zijn obsessie was hij kwijt. Tot welken prijs! o, als hij doordacht.... Hij herinnerde zich, hoe afgrijselijk cynisch hij het had gevonden, toen Van der Waarden te Utrecht, na een trip naar Amsterdam, op verwijten omdat hij, een geloovig student, den nacht in een gemeen-huis had geslapen, had geantwoord: ‘die vrouwen willen het zoo, nooit zal ik een eerbaar meisje iets vragen.’ Toen had hij nog zijn recht van kritiek. Toen alleen nog gezondigd tegen zich-zelf. 't Was verschrikkelijk dat hij dit had gedaan. Hij voelde nu zijn schuld ten volle. Juist nu, doordat Vader geen huwelijk eischte. - Hoe had hij zich dat voorgesteld, al deze weken! Ook Vader zou het onmoog'lijke voelen. Dina was voor hem noodig geweest. Ze vond wel een man. Zoo'n mooie vrouw! In haar stand; een vent, die haar dit zou vergeven. Een band had de brief van hem afgenomen. Nu voelde hij zuiver: meelij, schuld. Sedert haar brieven was 't haat-van-
| |
| |
angst. De omgang met haar had hem verlost van zijn obsessie. O, dat besef van zijn macht over haar! Dat had hem gegeven macht-over-zichzelf. Wat anderen hebben uit zichzelf - de meesten, doordat ze kalm van aard zijn en niet zoo erg veel hoeven te strijden, maar toch ook veel jongelui, doordat ze van-huis-uit kracht tot zelfbeheersching bezitten. Heel zijn jongenstijd zag hij zwart. En op den bodem van het zwarte lag dat obsedeerend verlangen. Toen zijn geloof nog kinderlijk was, wroette die obsessie als de verleiding om iets te doen, dat God niet goed vond. Later, in de verharding, had de obsessie het meest hem van alle godsvrucht vervreemd. Toch was toen wèl angst voor Gods straf gebleven. O, hij wist het zeker, al zou hij heelemaal ongeloovig zijn geworden, iets van dien angst, d.w.z. van het besef van Gods macht, zou hij altijd hebben gehouden. Zoo'n gevoel-waarin-men-is-opgegroeid blijft een mensch zijn leven lang bij. Godloochenaars, die uit een kalvinistisch gezin geboortig zijn, houden vaak in hun levensbeschouwing de strengheid van het kalvinisme. Voor de predestinatie stellen ze het determinisme. Hij dacht aan wat Lewis, als praktische Amerikaan, verleden zomer tegen hem had gezegd: ‘Als God niet bestaat, nu, wat heb je dan minder gehad in het leven, jij, die een ernstig intellects-bestaan wilt, door aan Hem te gelooven? En als God wel bestaat, dan beslist het geloof over je eeuwigheid.’ Dat had hem geërgerd als kwetsend-praktisch, hoewel hij toen meende, niets meer te gelooven. O, wel was hij ver heen geweest! Een-en-al ontevredenheid, opstand. De vrienden uit Amsterdam, van de Vrije, hadden zich van hem losgewikkeld. Kalfsleven alleen was blijven schrijven. Had hem gesmeekt: zeg mij, wat je hebt. Dat de hartstocht alles zwart-en-rood voor hem maakte, bij al wat hij
| |
| |
zag tusschen hem en het geziene in stond - hij had het ook dezen vriend niet beleden. Nooit had hij het aan iemand bekend. De obsessie had alles voor hem tot iets ongelukkigs gemaakt. Nergens had hij geluk gezien. Want wat had hij voor in een leven-der-zinnen? Hij was niet vroolijk, geen prettige prater, niet lenig van lichaam en hij was leelijk; en het ergerde hem, dat hij leelijk was, zooals het hem vroeger op school had gehinderd, dat hij te stijf, te onhandig en niet sterk genoeg was, om flink mee te doen bij de spelen. Hij herinnerde zich, dat Leo eens van freule Constance had gezegd: ‘Gek, ze is zoo leelijk, en toch kijkt ze vaak in den spiegel;’ en dat hij met verbeten wrok had bedacht: ook leelijk te zijn en ook telkens in den spiegel te kijken - met de hoop, dat hij één keer zich mee mocht vallen. Dien avond had hij half gehuild, om het besef, hoeveel waarde het uiterlijk heeft, juist in al het streven en dingen, in den vreeselijken struggle, naar de bevrediging van het verlangen, dat hem kwelde sedert zijn elfde jaar.
Van den zomer was hij er van verlost. Dina's gewilligheid had hem verlost. Het was niet haar toegeven, toen, dien nacht. Het was hun heele verhouding geweest. 't Besef bij haar geen weerstand te vinden - èn geen weerstand, èn geen weerzin. Zijn energie was opgelaaid, zoowel in die dagen, tot het middelenvinden om haar te trekken; als erna, van stille voldaanheid. Een wrevel was van hem afgevallen, een trieste zwaarte van zijn gemoed, een vooringenomenheid uit zijn geestesgesteldheid geschoten. Hij had blijheid gevoeld, de vreugde-van-het-leven, hij was een ander mensch geweest, doordat dit hem toeviel. O, wat had hij het wel begrepen, dat de Franschen dit noemen une bonne fortune.... Tot - niet als dagelijksche kwelling, maar wel als bewustzijn zijn schuld er weer
| |
| |
was. Ontlast voelde hij zich van een obsessie, doch belast met een schuld, vooral ook voor God....
Nu wist hij - ook dat was bevlieging geweest. Zelfs hier in het pension stond hij bekend als de man der impulsies! Maar de behoefte om een ander mensch te worden, na die zoete zonde, nu tòch bedreven, had hem tot het theologieplan gevoerd, veel meer dan de hekel aan medische studie. En Vader, die had kunnen gelooven....
Enfin, daar moest hij nu niet aan denken. Vader was waarlijk niet streng tegen hem! Te minste, als niet een tweede brief.... Och, neen, dan had Vader er nu iets van geschreven.... Of.... zou Vader er nog niet aan hebben gedacht?! De goeiert was zoo weinig praktisch! Zou Mama.... neen, die kon het niet willen - niets voor haar, zoo'n mesalliance, die mochten enkel baronnen doen. Toch moest hij rekenen met Mama. Hij zou.... ja zeker, zoo was 't het beste....
In gedachten neergezeten, had hij niet gelet op de koude. Nu hij opstond om postpapier te krijgen, rilde hij en overlegde, of hij zijn brief beneden zou schrijven.
Juist werd er geklopt. Het was Asal. Of hij narigheid had.... met dien brief en die question....
- Neen, zei Herman, integendeel. Ik geloof, dat de boel heel goed voor mekaar komt. Dank je wel, knikte hij Asal nog na.
Het was toch maar beter hier even te schrijven. Kort. Het moest, het mocht niet lang zijn. Ja.... Zoo.... En hij schreef: ‘Lieve Ouders!’ - Dan kreeg hij Mama misschien op zijn hand. En toen, als begin van den brief, uit Lukas, de bekentenis van den verloren zoon: ‘Vader, ik heb gezondigd tegen den hemel en voor u en ben niet meer waardig uw zoon genaamd te worden’....
|
|