het nog, of nog weêr, ‘goed te maken,’ door aan den Heiligen Dienst zich te wijden; en kon hij zelfs daarbij hebben vergeten, dat met verheimelijken en liegen de lijst zijner zonden slechts langer werd. Hoe anders het onberaden verzoek in zijn niet verheelde, doldriftige plotselingheid uit te leggen? De wanhoop had het ingegeven. Had Her' met het plan vertrouwd gemaakt, als met een mogelijke uitkomst. Want neen, neen, dat het àlles opzettelijke, welbewuste leugen, louter een schijnverzoek geweest was, deze schanddaad was niet aan te nemen. De afgedwaalde ligt neder met ketenen aan de hielen. Hij heeft oogen van glas en handen van hout. Zijn beneveld verstand tobt zich af in blindheid omtrent zichzelf en omtrent de werkelijkheid van alles rondom hem. Doch tot de domme slechtheid van zoo met het heilige te spotten, enkel om, in de benauwing der schuld, zijn vader een rad voor de oogen te draaien, dáártoe kon Her' niet zijn gekomen. Het bij-oogmerk was bedroevend genoeg! Wat lage, armzalige, zelfzuchtige beweegreden! Het berouw te paaien met een goedmakende daad - het hoogheerlijke, hoogheilige slechts als een zoenoffer te begeeren!.... Ach!.... Doch eronder schóól het berouw. Zoo dit nu maar duurzaam mocht zijn gebleken....
Een zelfverwijtende gedachte vlijmde weder het vaderhart. Als om een pijn sloeg Ds. Wedelaar, onder het dek, de hand aan de borst. Het berouw had niet geduurd, doch Her' was ook aan zichzelf overgelaten! Het verlof om met Kerstmis weg te blijven, was een droeve vergissing, was onvoorzichtig, nalatig geweest.
Ds. Wedelaar gevoelde een benauwing van zijn vaderlijke zwakheid. Zij had hem dezen lijdensdag telkens gefolterd, gelijk in de weken van Herman's brieven, doch nu met het besef van den slechten rent-