| |
| |
| |
Zestiende hoofdstuk.
NEELTJE Klaver was nooit bezonder gesteld geweest op haar kameraad Dina. Ze hield niet van die mooie menieren. Ook had zij haar wel eens wereldsch genoemd. Geruzied hadden de twee maar zelden, doch er mokte een stille wrok. Buiten de deur klaagde Neeltje gaarne, dat ze het anders gewoon geweest was. Dan begreep men: gemoedelijker. Dan bedacht de baas uit het boter- en kaaswinkeltje, waar Neeltje gretig te babbelen placht met de vrouw, die altijd naast haar op Lidmaten zat, dat de korte, dikke, pokdalige Neel om te zien toch ook heel geen partuur was voor Dina.
Nadat Herman Dina teleurgesteld had, door met Kerstmis niet over te komen, en eerst dit bedrog haar het klare besef gaf van haar troebele verhouding tot hem, maakten haar behuilde oogen Neeltje achtereenvolgens nieuwsgierig, zenuwachtig - beurtelings ietwat boosaardig-verheugd en korzelig -, doch ten slotte achterdochtig. Toen ging ze opletten, zag ze, begreep. Oneenigheid brak licht uit bij die spanning en bij een gekibbel smeet ze haar het vermoeden als een zekerheid voor de voeten. Dina hoonde ontkennend terug, vluchtte naar de kinderkamer, had een avond en nacht van angst voor verklikken; dacht, met de haar eigen luchthartigheid, Neeltje, die den volgenden morgen
| |
| |
gewoon-deed, door haar loochening overtuigd; kreeg twee dagen later te hooren: ‘als jij het niet zeit, moet ik het doen, ik heb er met moeder over gesproken;’ beriep zich toen op dokter Stork, dat die beloofd had mevrouw in te lichten; liep 's avonds naar vrouw Klaver, en ontving daar genadig belofte van uitstel; tot opeens de dokter kwam zeggen, dat men het nu toch wist in het dorp.
Wat Neeltje niet begreep, dien dag, was, wat Domenee haar in de keuken kwam zeggen. Zij trachtte zijn woorden te verklaren uit een verregaand verantwoordelijkheidsgevoel van den vromen man en minachtte Dina er slechts des te meer om, daar Domenee er zich een verwijt van maakte, dat hij van haar toestand nog niets had gemerkt. Aan meneer Herman had Neeltje niet gedacht en dacht zij nog niet. Hoe nederig Dina bij Neeltje's moeder had zitten soebatten, om haar niet bij Mevrouw aan te brengen, daar zoo min als in de keuken had de gevallene haar verleider genoemd. Neeltje had niet willen vragen. De verhouding was vijandig gebleven: - Dina, altoos grootsch, bleef stug doen, ook terwijl ze van Neeltje afhing. Wel brandde de vraag Neeltje op de tong. Zij verdacht er een palfrenier van, den vorigen zomer meegekomen met Amsterdamsche menschen, die een pasgebouwd huis hadden bewoond. Pietje, het meisje van de dames Van Eerde, had Dina gezien met den tuinjongen van Bloemenheuvel, die ook dikwijls met Dina's broer liep; en Pietje's vraag, of er wat zijn kon tusschen die twee, had Neeltje gebracht tot toespelingen, welke bij Pietje gebotst waren op een zoo beslist ongeloof, dat Neeltje, uit baloorigheid, alles wat ze wist, was komen te vertellen, in weerwil der belofte van nog te zwijgen.
Voor het bewustzijn van Neeltje Klaver, de altijd wat stuursche, zeer eerzame Neeltje, was haar kameraad
| |
| |
een gevallene, die zich over haar zonde nog meer had te schamen, daar zij diende in de pastorie. Toen dus in den avond de bel gegaan was, en Neeltje bij het openen van de huisdeur vrouw Van Rooien vóór zich zag, beredderde zij onmiddellijk:
- Je zou hier maar effe' wachten,
en liet de vrouw op de mat in de gang, hoewel de meisjes bij mevrouw Wedelaar verlof hadden, haarmoeders en zusters bij zich in de keuken te laten. Al had Mevrouw haar niets gezegd, nu, Neeltje meende in de veranderde omstandigheden een reden te hebben om zoo te doen op eigen gezag. Dina, onthutst, bleef ook even staan, doch glipte schielijk om Neeltje heen en was vóór haar in de keuken. Daar dronk zij, verward en angstig, snel aan de pomp uit een kopje. Toen Neeltje vrouw Van Rooien bij mevrouw had gelaten, kwam ook zij in de keuken en ging, met haar stoel stommelend op het plankier, in norsch zwijgen zitten kousen stoppen. Even draalde Dina, besluiteloos, wachtend of haar niet gezegd werd, dat ook zij bij Mevrouw moest komen. Daarop waggelde zij in ontstelling naar boven. Neeltje, al stoppende, luisterde scherp. Ging Dina naar de kinderkamer? Zij zou daar-slapen! Doch ze bedacht, dat Dina er nog van alles te doen had, dat Dina's goed er was.... en ze stopte, nijdig-ijverig rukte en trok ze, de naald en de onwillige wol door de steken, over de aangeduwde vuist, beluisterend elk geluidje in huis.
Ook Dina luisterde, boven in donker, vóór de deur der kinderkamer. Terwijl ze in de keuken was, had ze iemand de trap hooren afkomen en de huisdeur uitgaan. Dominee bleek het niet te zijn, die kuchte en liep heen-en-weer op zijn kamer. Dina, duizelig in het duister, steunde met de hand op den deurknop.
***
| |
| |
Toen de jonge mevrouw Klincker van Garderen- Van der Waele, na de verrassing der vroege benoeming van haar man tot burgemeester in een Veluwsch dorp, van hier zou vertrekken, en haar kindermeid Dina van Rooien weigerde met haar mede te gaan, betoonde Aleida zich bij de pinken. Zij maakte een visite op het kasteel en de oude mevrouw Van der Waele zelve wilde wel zoo vriendelijk zijn, nog eens bij hare pleegdochter te informeeren. Het bleek, dat Dina beslist niet meeging. De jonge mevrouw Klincker zelve sprak Dina over den dienst bij Aleida. Zulk een keurig meisje van goede manieren was, juist bij de kinderen, dubbel veel waard. Als domineesvrouw in dit dure dorp had Aleida met de dienstboden déboires gehad. Zij was aan deftiger boden gewoon dan er voor de pastorie hier bereikbaar bleken. Een meisje als Neeltje, hoe gewillig, was van eene soort, met welke het Aleida moeilijk viel, te huishouden, te leven. Deze Dina was als de bojen te Utrecht. Wedelaar schrikte even op, toen Aleida hem als een blij nieuwtje vertelde, nu dat meisje te kunnen krijgen. Onder juffrouw Wilmerdink waren er dienstmeisjes in zijn huis geweest, heel wat eenvoudiger nog dan Neeltje. Zou die Dina bij hèn kunnen wennen, na een dienst als bij de jonge Klincker's, in die villa en met zoovéél personeel? Bezwaren tegen het meisje had hij niet. Zij was een zijner katechisanten. Voor de Lidmaten had zij zich nooit aangemeld. Doch zij kwam uit een braaf, fatsoenlijk gezin en hare grootmoeder, de oude weduwe Van Rooien, die met haar dochter de weduwe Plaat aan den Schijfweg woonde, was eene innig godvruchtige vrouw, bij wie Dominee gaarne een bezoek bracht. Dina kwam en wende wel, Aleida kon haar, ook in de huiskamer, veel meer overlaten dan ooit aan de grove, heusch slordige Heintje, wie zij den dienst
| |
| |
al had opgezegd, nog voordat zij van Dina hoorde. Dominee prees Dina eveneens; zij was zeer attent, zorgde voor zijn ontbijt, wanneer Aleid, moe, nog wat boven moest blijven; waarschuwde hem dikwijls voor katechisatie, wanneer hij de klok dreigde te vergeten.
Nu had zij hem zóó teleurgesteld....
- Gaat daar 'es zitten, zei Mevrouw tegen Dina's moeder.
Vrouw Van Rooien zat op de punt van een stoel. En hoorde Mevrouw haar verwijten aan. Schandelijk was het van Dina geweest, haar toestand voor Mevrouw te verzwijgen. En diep verklaarde Mevrouw zich gegriefd, doordat zij, vrouw Van Rooien, er evenmin over was komen spreken.
In het huisje aan den Schenkelweg was over dit onderhoud weken te voren gedacht en gesproken, telkens weer en telkens meer, veel gesproken en meer gedacht. Het onderhoud, dat vader met Domenee zou hebben; het onderhoud, dat moeder met Domenee òf met Mevrouw zou hebben. Waarin de zaak zou worden geschikt. Het woord schikking was van moeder. Uit hare gedachten was het lot van haar dochter niet weg geweest sinds den Zondagnamiddag in 't keukentje, toen vader naar zijn moeder was en Piet met zijn meisje de deur uit. Toen had vrouw Van Rooien een schrik, als een slag op het hoofd, gekregen. Om te grienen vond ze geen tijd. Vader, bij grootmoeder, bleef nog wel weg. Doch het motregende: Piet kon elk oogenblik d'er in komen. Met Mijn natuurlijk. En Mijn was de eerste, tegenover wie de moeder schaamte over haar kind moest voelen. Want Mijn mocht aan aanpakken een hekel hebben, als thuisgehouden dochter verwend zijn, fesoenlijk was ze, daar niet van. Niet moeder had haar voor Piet gekozen; doch toen
| |
| |
vader, zijn jongen betrappend op een gezegde van ongeduld om het weekgeld, dat hij afdroeg in huis, 's avonds tegen moeder gezegd had: ‘d'er is toch niks aan de hand met Mijn?’ had moeder verzekerd, wat ze vàst wist, dat met die meid zóó iets nooit zou gebeuren. Er was natuurlijk ook niets gebeurd, Piet en Mijn bleven eerlijk verkeeren: -- aan moeders oogen mocht Mijn het niet zien, wat Dina haar daarnet bekend had.
Haar schrik, haar smart, haar wrok, moeder had ze dien etgensten middag weg moeten dringen, eerst voor Mijn en toen voor vader. Dien avond dorst ze het vader niet zeggen. 't Was toch ook iets om niet te gelóóven: Dien uit de pasterie in de kraam. Als de deern niet dat purtretje getoond had, waarop sting geschreven: ‘voor Dientje van Herman’ en die briefjes met verzen en andere fratsen, zou moeder geen oogenblik hebben getwijfeld, of Dien hield stil van wie' het kind was.
Dinsdagsavonds sprak moeder met vader, dat die zou weten, wanneer Dien Vrijdag's, op Kerstdag, kwam. Het had over de meid gedreund en gekraakt. Maar geslagen had vader niet. Wel gedreigd en netuurlek gescholden, geraasd, véél gevloekt ook, maar niet gestagen. Daar was moeder voor doende geweest, Dinsdagsavonds, ook làng nog in bed. Zelf had ze de klok van tweeën gehoord. Al maar leggen prakkezeeren. Daar hèm in de vroegte nog wat van gezeid, opdat ie makkelijker berustte. En sedert er telkens met hem van gepraat en er aldoor over gepiekerd.
Hoe Dina, háár knàppe Dina, die de vader van Mijn en andere buren voor de lol wel ‘de dame’ noemden; zóó oliedom had willen wezen - moeder kòn het nog niet begrijpen. Telkens, ook, brieschte het in haar op, dat het niet waar was, dat de meid loog, onder apenkool
| |
| |
de waarheid verborg. Telkens, ook, moest moeder weer denken aan dien knappen palfrenier uit de nieuwe fiella op den hoek van de Molenlaan. Hem, met zijn groote-stads-manieren, moeder had hem nooit veel vertrouwd. Hij had om Dien heen gedraaid, heel den zomer. Met den winter was-t-ie verdwenen, dan woonden z'en menschen in Amsterdam; 't zou moeder benieuwen, of men hem weerzag. Als het van die' was.... Dien wou d'er niet van weten; zei, dat ze nooit niks om den vent had gegeven; hield straf en als-maar vol: van Herman. Zou ze misschien uit bal-oorigheid 't met den jongeheer hebben aangelegen?.... De achterdocht blééf wroeten in moeder. Nooit gaf ze aan haar dochter een kans, dat die kon denken: moeder gelooft het. Op elke uitlegging en verzekering en herhaling deed moeder norsch het zwijgen toe. Toen Dina onder snikkend bezweren, dat ze de waarheid sprak, dat hìj het was, dat ze dol was geweest op den jongen, dat ie gezeid had d'er te trouwen, in een stukje krant uit d'er zak de briefjes gehaald had en het purtretje, had moeder de schouders opgehaald, lang alles bekeken zonder een wóórd, maar de dingies genomen en weggesloten, in de la van het kastje weg en op slot. O, dat straffen, dat moeder Dien deed, met te zwijgen; het elke vleug van nieuw vertrouwen bot afsnijdende, angstig-makende, bedroefd-norsche zwijgen!....
Alleen met vader, sprak moeder wel. Dan was Dina weer naar d'er dienst, en Piet was uit of naar zijn bed. Bij vader drong moeder haar achterdocht weg. Dan niets geen twijfel: de jonge meheer, die gesmoesd had en bij Dien in de kamer geweest was, door de, altoos afgesloten gehouden, maar 's avonds stiekem ontsloten tusschendeur, nadat de goochemert het slot had gesmeerd met het oliespuitje van zijn fiets. Al
| |
| |
dergelijke kleinigheden waren moeder bekend. - Met jou drift bereik je niks, had ze vader overtuigend verweten. Moeder hoorde geduldig Dien uit. En besprak met haar man ‘de schikking.’
- ‘Schikking?’ had vader verwonderd gevraagd, toen moeder opeens zoo'n ongewoon woord wist. - ‘Wat dach' íe den?’ was 't antwoord geweest; - ‘ze zelle-n-'er zoo tuch nie' late sitte.’ - ‘Meen ie 'et zoo?’ had vader gelijzigd, na de driftbuien gauw bij de pakken neer. Haar stoel bij dien van haar man geschoven, bijna fluisterend snel sprekend, de handen, de polsen, de halve armen omwringend met den schoot van haar schort, de oogen starende afgewend, rekende moeder alles voor. Was 't 'en rijkelui's-zoon van de buitens geweest, d'er zou misschien méér hebben aangezeten; je zag soms, dat 'en heer wou zorgen voor 't kind, dat ie 'en vast jaargeld toestond. Trouwen deed 'er bekans nooit een; nooit hoorde je dáár van 'en motje praten, als bij d'erlui menschen. Trouwen dee' zoo'n heer alleen, als-t-ie nie' meer buiten de meid kos, dan mosten ze samen hebben gelééfd. Dit was kinderspul, van effen. - ‘En hij heb zóó gezeit van trouwen!’ - ‘Och!’ - Een nijdig schouderophalen van moeder, een langzaam, als aarzelend boezelwringen, een gauwe blik naar d'er man, die een rouwgezicht trok, en, na een stoot aan d'er stoel, op een listiger toon, de uiteenzetting van wat moeder getroost hield: dat de vader 'en jonk uut de pasterie was, de eigen zoon van Domenee. - ‘No' ja....’ - ‘O. Hai sait: no' ja.’ Moeder zag het anders in, hoor! Dien had misschien nog zoo stom niet gedaan. Zóó'n smots was heurlui Dien toch ook niet, om d'er eiges te vergooien met niks geen kans. Moeder hoopte vast op een schikking. Wat Dominee zeggen zou als-ie 'et hoorde, de vrome man van z'en oudste zoontje, en wat
| |
| |
de trotsche medam van d'er stiefzoon.... En dan bleven d'er nog de praatjes, wat 'et durp zou hooren-en-zeggen, soo ie's bleif tuch nie' gehaim!.... Maar de menschen mosten niet tégen Dien raken en vooral ook niet tegen haarlui. In 'et beklag bij de vrome raikdom, dan waren ze-n-allegaar lekker veilig. Vader mocht geen rusie maken, mit Dominee niet, mit Mevrouw niet, mit niemand. Nederig zijn, niet schelden, klagen; klagen, dat Dien zich had kennen vergeten; klagen ook voor Domenee. Nederig afwach-ten, niks overhaast doen, misschien liep 'et zakie dan nog gezond.
Gijs van Rooien hoorde zijn vrouw aan en dacht: - ‘'k heb toch een pienter wief.’ Sloome duikelaar, dat ie zelf was, aan al-dat had ie nou nooit niet gedacht. Volgens hare voorschriften ontving hij den dokter, toen die de eerste maal over Dina kwam spreken. Hij zei zoowat niks en moeder vroeg enkel, of Dokter 't asseblief toch nog niet wou vertellen. Nederiger kon alvast niet.
Nederig bleven ze tegen den dokter, nooit een wóórd over Domenee's zoon.
Nederig wachtte moeder Van Rooien tot Mevrouw haar zou laten roepen.
Nederig zat z'op de punt van den stoel. De handen had zij kruiselings over elkander tegen de borst aan gelegd, tegen den strakgespannen omslagdoek, welke, hare schouders afrondend, den smallen romp als verschuchterde; in droeven deemoed hing het hoofd scheef voorover onder het zwartwollen kapje van grof fabrieks-gebrei. Een enkele maal had zij als in ontroering met den rug der linkerhand onderlangs den neus geveegd en, of de aandoening haar te sterk werd, levendig het vleesch om den mond bewogen. Eens flitste even haar blik naar Mevrouw op en ook trok de mond, zich
| |
| |
verbreedend, soms neer, waarbij de rimpels in het tanige, oude gelaat plotseling felle haken geleken.
Op de verwijten, haar gedaan, had vrouw Van Rooien enkel met een treurig: - ‘Uch Mefrouw!’.... geantwoord, dat tweemaal ootmoedige droefheid verklankt had onder 't wrevelig berispen der, in den hooghartigen toorn, minder dan gewoonlijk slepende stem.
Vrouw Van Rooien meende iets meer nu te kunnen durven en zei met een huilstem, haast fluisterend:
- 't Fiel Dina soo moeiluk, Mefrouw, om te spreken, Mefrouw begrijp' toch: ook foor Mefrouw....
- We moeten onze zonden belijden, vrouw Van Rooien, ook voor de menschen moeten wij ze belijden. Door te zwijgen, heeft Dina haar schuld maar verergerd.
‘Nou jij,’ had vrouw Van Rooien gedacht na haar spreken, en haar hoofd was nog meer voorover gegaan, terwijl haar hand streek langs de oogen. Wat Mevrouw antwoordde, viel tegen. In vredesnaam nòg d'er 'es op gedoeld, hoe voorzichtig ze ook wou blijven.
- Dina heef' niet alleen schuld, Mefrouw....
- Wat wil je dáármee zeggen?
- Se sag d'er sóó tegen op dat te seggen. Mefrouw heef' haar zóófeel welgedaan.
Mevrouw bespeurde plotseling, dat het waxinelichtje nog altijd brandde onder den trekpot. Doortastend nam zij dezen op, blies, blies nog eens - het lichtje was uit.
Vrouw Van Rooien slaakte een diepen zucht. Ze scheen, onder smart of wroeging gebogen, niet te bemerken, wat Mevrouw deed. Nu had Mevrouw de spraak terug.
- Als, zoo sprak ze waardig-kalm, mijn stiefzoon deze zonde werkelijk heeft bedreven, dan neem ik aan, dat het Dina nog moeilijker viel dan anders om ons alles te zeggen. Maar voor haar moeder was er
| |
| |
dan dubbele reden geweest om mij te waarschuwen. Nu heeft Dominee het van de Dokter moeten hooren, die op jullie verzoek zoolang heeft gezwegen.
- Dokter is sóó goed voor Dina gewees'.
En vrouw Van Rooien begon te schreien. Deze openbaring van droefheid had niet de verwachte uitwerking. De toon van Mevrouwbleef grootsch en hard.
- Dina moet haar beschuldiging waarmaken. Je begrijpt, dat ik, na al haar bedrog, nu allerminst reden heb, haar hierin maar dadelijk te vertrouwen.
- Uch, Mefrouw....
Weer zuchtte de vrouw. Haar toon was die van insmart-berusten.
- De zaak is ongeloofelijk. Mijn stiefzoon heeft zich nooit misdragen.
‘Mijn dochter ook niet,’ dacht vrouw Van Rooien, doch ze zei:
- Uch, Mefrouw, hoe ken Mefrouw denke!.... Sou Dien' soo ie's kenne liege.
Ze waagde het, eenige vertrouwelijkheid door haar stem te doen klinken.
Op dit oogenblik ging, zonder dat er was geklopt, de deur open.... Domenee stapte langs haar heen.
- Goedenavond vrouw Van Rooien, zei hij.
De stem klonk gesmoord, doch volstrekt niet onvriendelijk. Vrouw Van Rooien vond, dat Domenee juist van pas kwam.
- Vrouw Van Rooien houdt vol, dat Herman zich met haar dochter zou hebben vergeten.
Met deze woorden voerde Mevrouw Domenee dadelijk in het gesprek in.
- Uch-gu's, Mefrouw, volhouden is toch hetwoord nie'. Mefrouw wenscht, dat ik alles sel segge, Domenee. Mefrouw had gewild, da' me froeger soue hebbe gesproke....
| |
| |
- Ja, zei Domenee met verstikte stem, een stem, als was hij zwaar verkouden; - dat ware beter geweest.
Vrouw Van Rooien keek even naar Mevrouw, die ongeduldig op haar stoel verschoof; Domenee zei het zoo onverschillig; het leek of hij met zijn gedachten ver weg was. Hij was tegenover Mevrouw in zijn leunstoel gaan zitten en had den bril van het gezicht genomen en wreef de glazen met een slip van zijn jas. Mevrouw scheumde tusschen het gerei op haar thee-tafeltje. Het hoofd deemoedig gebogen houdend, begluurde vrouw Van Rooien beiden. Zij schrikte, toen Domenee, vlugger dan zij vermoedde den bril opgezet hebbend, haar aanzag, en zeide:
- Gods hand rust zwaar op je huis, vrouw Van Rooien. Maar denk aan wat Job tot zijn huisvrouw gezegd heeft: ‘Zouden wij het goede van God ontvangen en het kwade niet ontvangen?’ Dina heeft gezondigd tegen u en tegen haar vader; het meest heeft zij tegen God gezondigd. Ik had dit nooit van haar gedacht. Het smart mij diep van mijn katechisante. Het grieft mij meer dan ik kan zeggen. Natuurlijk zal ik vaak met haar komen spreken. De Heer zal mij sterken, dat mijn woord iets op haar vermag.
Vrouw Van Rooien had zich gebukt tot den tip van haar bonte schort en wreef snikkend zich met die punt in de oogen.
- Domenee en Mefrou sijn altoos goed foor Dina gewees', zei ze, tusschen de woorden snikkend.
- Ze heeft ons wel slecht beloond, zei Mevrouw.
Weer kwam er een zwijgen, waaronder vrouw Van Rooien zich afvroeg, wat het haar kon brengen; overtuigd, dat zij wijs deed, nederig den mond te houden. - Zou'e se 't er um doen? dacht zij nijdig. Doch ze zag Domenee met den zakdoek werken, hij humde, bewoog heel het bovenlijf in den breeden, diepen leunstoel;
| |
| |
toen, weer met een vreemd-verstikte stem, zei hij:
- Ik behoef wel niet te zeggen, wat het voor ons zijn zou, Mevrouw en mij, als Dina nu werkelijk waarheid spreekt en zij haar zonde bedreven moest hebben, hier, onder ons dak en met mijn zoon.
Domenee's stem was haast onverstaanbaar geworden; het was een fluisteren van heeschen klank. Even hield hij den zakdoek voor het gelaat. Toen ging hij voort:
- Op het oogenblik kan ik er niet meer van zeggen. Ik mag dat niet. Eerst moet ik mijn zoon in het verhoor nemen. Hij heeft mij nooit reden tot wantrouwen gegeven en dus mag ik hem een zonde als deze niet aanwrijven, louter op het zeggen van Dina, die ik trouwens nog niet heb gesproken.
Met wrok, met een moederleed, dat over de ontsteltenis nooit was heengeraakt, dat troost had gezocht in slimheid van baatzucht, was vrouw Van Rooien, na weken wachtens, met haar dochter meegekomen - het verbeide, in alle kansen van uitslag overdachte, het als becijferde bezoek. En nijdig, met al den haat van standsverschil, van de arme, bij rijken geroepen, en daar uit de hoogte, zonder achting, zonder inschikkelijkheid berispt, had zij naar Mevrouw geluisterd. Het aanhooren was waken geweest, een afwachten met opdringend ongeduld. Dominee's eerste woorden hadden het wantrouwen aangescherpt, daar ze, onbegrijpelijk voor haar, te onpas kwamen. Doch nu zat zij gerust-gesteld: -ze waren d'er, Domenee sprak d'ervan; en nu trof haar Dominee's toon: - die man, ja chut, hai kos et niet helpe, je mos mit 'um te doen hebbe-n-ook, soo sjagrijnig as-t-ie et sai, wel most die proate fen Job en s'en frauw. Omdat, dus, Dominee verklaard had, op het oogenblik nog niks te kunnen zeggen, meende vrouw Van Rooien te moeten gerust
| |
| |
stellen omtrent de mate van haar geduld en ze zei met bedeesd-zachte stem:
- D'er is tuch cheen haas' bai, Daumenee.
Doch nu begreep Aleida verkeerd en schrikte.
- Wel bij het vertrèk van Dina, snibbigde zij en keek haar man aan, die, op zijn beurt vrouw Van Rooien aanziend, kalmeerend uitlegde, dat Mevrouw, in haar eerste ontsteltenis, Dina al dadelijk van-nacht haar huis had willen ontzeggen, doch dat de zaak geschikt was met Neeltje, dat Neeltje nu bij de kinderen sliep.....
- Och ja, Man, wenkte Aleid ongeduldig.
- 't Is bes' sau, Daumenee, teemde vrouw Van Rooien gemoedelijk. An hum, dacht ze, sal 'et nie' legge'; ze had mit de goeje man te doen. Kinderen, je kos d'er wa' mee doormoake.... Vrouw Van Rooien zuchtte bij deze gedachte. Toen, terwijl haar blik langs Domenee en Mevrouw ging, bukte ze zich, om beleefd op te staan en vroeg, of zij dan nu maar gaan zou. In goede verstandhouding, meende zij, was het afscheid. Toch voelde zij, buiten de kamer gekomen, even onder haar schort, in den rok, naar het harde pakje in haar zak, - het waren de briefjes en het purtretje. 't Was venavent nie' noodig gewees', ze durlui te toonen, en ze zaten d'er veilig nog....
Haar dochter niet aantreffend in de keuken, vroeg zij vriendelijk aan Neeltje, of Dina boven wezen zou. Neeltje antwoordde stuursch het niet te weten, liet haar lompweg staan, en vroeg eerst na een oogenblikje, of ze Dina nog spreken wou. Nog vriendelijker antwoordde vrouw Van Rooien, dat ze haar graag even genacht gezegd had en op de mat aan de huisdeur bleef ze fluisteren, tot Dina, op een belruk uit de huiskamer, verschrikt haastte:
- 'k Mot na binne, Moeder.
|
|