| |
| |
| |
Vijftiende hoofdstuk.
MAER waerom heb jij ons niet gewaarschuwd? vroeg Aleida.
Terwijl Stork sprak, was haar blik, bij het luisteren naar zóóveel penibels verdoft, niet af geweest van het waxinelichtje, dat stemmig op de theetafel gloorde, welke schuins naast haar leunstoel stond.
Onder de vraag wendde het hoofd, en de beweging was traag als het spreken. Het hoofd ging, wendende, iets overeind. De blik gleed Stork langs in de hoogte. Aleida deed als een zeer jong meisje. Ook haar stem bootste blankheid der jeugd na. Daarbij aardden haar aa's naar den è-klank. Het ‘jij’ kreeg veel j's en een Fransch ai voor ij. Zij sprak het woord met iets van wanhoop, gerekt en in den hoogsten toon, terwijl de opgeheven oogen te draaien leken en half loken.
Stork, die haar gestadig beschouwde, diepte weg in Wedelaar's stoel. Deze hoorde tot den cosey corner. De voldoening van haar hoekje had zij ook op dezen avond der ontsteltenis niet prijs gegeven. 't Bezit van dit luttele moderniteitje, dat slechts vrij grove nabootsing was, behoorde tot de beuzelarijen, die de jongerevrouw bevredigen moesten, waar Wedelaar vroeger wel voor geschrikt was. Gezusters Van Lakervelde, ‘de freules,’ bedisselaarsters van Leida's trouwen, hadden beide stoelen geschonken - Leida zelve had
| |
| |
mogen kiezen: - den lagen, breeden, geheel met groen trijp bekleeden, waar vier statieuze kwasten bij hingen, aan welke de brave Wedelaar nog telkens bleek niet te kunnen gewennen; en den hoogeren, met rondende zwarthouten leuning, welke voor Leida te licht gebouwd was, niet breed en niet diep, niet gemak'lijk genoeg, doch waar zij met kinderbehagen op troonde. Ook de theetafel was van ‘de freules,’ met de bouilloire, welke, nooit gebruikt, altijd onder op de theetafel glansde. Doch het theeservies, Leida's trots, was ‘uit mijn fâmille’ - ze zei het zóó gaarne....
Nadat Mijntje Egberts hem Domenee's belofte verteld had van vast terug te zullen komen, als het met Grootvader af zou loopen, was Stork hier even aangegaan om de geruststelling te brengen eener duidelijke verlichting in de benauwdheden van den oude. Hij begreep, dat Wedelaar dezen avond liever thuis bleef en had al aan de deur van Neeltje vernomen, dat Domenee boven was en niet gestoord mocht. Toen had hij maar naar mevrouw gevraagd en haar bij den grooten, met filigraan loover getooiden, oud-zilveren pot te vol slappe thee, en in statige ontstemming gevonden. Zelfs over hem bleek ze ontevreden. Waarom hij niet eer had gewaarschuwd....
- Ik had aan de moeder beloofd nog te wachten.
- Vondt je je daertoe verplicht?
- Ja kijk eens, als ik er éénig nadeel voor jullie in had gezien.... Maar Dina kan minstens nog twee maanden zonder gevaar mee en je hebt er een beste meid aan.
- Een bè.... Maer Stork!
- Ik bedoel: een goede bediening. Ik kom toch op meer kinderkamers. Die zul je niet licht beter krijgen, een, waar je je kinderen zóó aan kunt toevertrouwen.
| |
| |
- Ik heb haar maar al te veel vertrouwd.
- Ja, met Herman hadt je haar niet moeten vertrouwen!
De woorden waren nauw zijn mond uit, of Stork betreurde de grofheid ervan. Doch toen Leida, of zij onpasselijk werd, tweemaal het hoofd heen-en-weer bewoog en de te poezele hand langs haar neusje deed slaan, als verjoeg ze een wintermug, kreeg hij pret in zijn uitflapperijtje.
Zij gaf geen kamp; na een zucht herbegon ze:
- Nu hebben de menschen erover gesproken, voordat wij er iets van wisten!
- Dat moet een streek van Neeltje zijn. Tenzij men het Dina heeft aangezien. Onmogelijk is dit volstrekt niet. Van een meid uit de pastorie zal men het niet zoo gauw dùrven gelooven, maar aan te zien was het haar ongetwijfeld en.... ja, nu wij erover spreken.... het hééft me verwonderd, dat je niets vermoed hebt.
- Maer Stòrk; hoe khùn je zoo iets zeggen. Wie denkt er nu aan zoo iets verschrik'leks! In déze geméénte. En in mìjn dienst.
- Ik sprak van het haar aanzien, Aleida. Ook ik heb mijn oogen niet kunnen gelooven. Jij, die 'r in al haar bewegingen zaagt.... Heb je daar nooit iets vreemds aan gevonden of gezien dat haar zwarte japon niet meer paste?
- Och, ik meen, dat ik genoeg doe, wanneer ik me overtuig, dat mijn bojen netjes gekleed gaan en niet opzichtig.
Hij voelde zich driftig worden. Haar ‘bhauj’ - maar in haar huis niet veilig. Christelijke naastenliefde....
- Voor haar kameraad kon Dina 't natuurlijk het moeilijkst van allemaal verbergen, al hebben ze niet
| |
| |
dezelfde kamer. Neeltje had me beloofd, haar mond te houden, totdat ik het jullie zou zeggen. Waarschijnlijk heeft ze toen haar babbelzucht buitenshuis schadeloos gesteld. Vanmorgen hoorde ik ervan praten, daarom heb ik je man gewaarschuwd.
- Wáér hoorde je?....
- Vin je dat het er iets toe doet? Het bleek van ochtend geen geheim meer. Dus moesten jullie het weten. Vrouw van Rooien had me zóó dringend verzocht te zwijgen tot het niet langer kon.
- Ik begrijp niets van die vrouw!
Stork zag Aleida vragend aan.
- We zijn altijd goed voor Dina geweest. Háár heb ik een tijd als werkvrouw gehad en heel dikwijls iets toegestopt, ook later nog. Dina kreeg telkens klieken mee. Dat die moeder niet met me is komen spreken!....
- Ja, zei Stork uit den grond van zijn hart, dat heeft ook mij verwonderd.
- Die menschen hadden toch moeten begrijpen, wat het voor me zijn zou, als ik zoo iets van anderen hoorde. Mijn kindermeisje in die toestand! En de moeder die haar stil bij mij laat! We riskeerden, dat hier dingen gebeurden.... En dat in de pastorie....
- Het ìs in de pastorie gebeurd....
- Hoe meen je?
Weer had Stork zich niet beheerscht. Te giftig spookte zijn ergernis. Hij mòest daar even meppen met spot. Doch de koorts bleek alweer gezakt! Die vrouw was ook te nuchter-dom. De jonge-meisjes-blik was natuur. Blijkbaar had zij er niets van gehoord, dat hij het woordje pastorie met haar ò-klank en zalvend had uitgesproken. Ze begreep zijn zeggen niet, speurde wat vreemds.... Wat baatte verklaring?.... Doch behoefte aan rechtvaardigheid dreef....
| |
| |
- Ja, zie je, ik heb je gewaarschuwd, en verder met de zaak niet te maken. Dina's bekentenis aan me, als dokter, moest ik beschouwen als ambtsgeheim. Omdat de moeder geheimhouding vroeg, heb ik zoo lang mogelijk gezwegen. Ik kwam nu, om het te zeggen van Egberts. Maar we zijn aan het praten geraakt!.... Toen je daarnet je verwondering zei, dat vrouw Van Rooien niet met je is komen spreken, dacht ik, dat je het anders bedoelde. Mij heeft het ook in die vrouw gehinderd, dat ze, enkel vervuld van de vrees Dina dadelijk thuis te krijgen, geen behoefte toonde naar jullie te gaan, dadelijk hier haar hart uit te storten over wat er tusschen haar kind en een zoon van dit huis was gebeurd.
- Máér Stork!
- Wat?
- Je.... (Aleida zocht naar woorden). Het is een vreeselijke beschuldiging tegen Herman. Jij neemt die maar zoo klakkeloos áán....
- Niet zóó onmiddellijk als je man. Hij heeft geen moment getwijfeld. Nu ben ik natuurlijk ook overtuigd.
- Het is een ontzettende beproeving voor Wedelaar. Of liever, voor ons allemael.... Wil je misschien eens boven gaan kijken? Me man heeft wel gezegd, dat hij niet gestoord wilde worden. Maar omdat hij met jou er al over gesproken hééft....
Glimlachend opgestaan, keek Stork haar nog even aan. Zóóveel oppervlakkigheid!.... Kathrien was wel een andere vrouw! -- En toch, zoo overdacht hij, naar boven stappend, door de ganglicht-schemerigheid, toch heeft Kathrien's zoon dit gedaan. Het éénige excuus voor Herman: dàt hij zijn moeder heeft gemist.
Zacht klopte Stork aan de kamerdeur en had meteen
| |
| |
de hand aan den knop. Doch daar hij niets hoorde, tikte hij luider. Wederom niets. Nu ging hij binnen, uit de bijna-duisternis van het portaaleinde in het zedige licht der studeerkamer. Wedelaar zat te schrijven. Eerst toen Stork naast de schrijftafel stond, werd hij diens binnenkomen gewaar.
- Ben jij daar? zei hij met klanklooze stem en keelschraapte om het geluid te herstellen. Vóór hem op het tafelblad lagen, als in een kring, uitgelegd of ze nog niet droog waren, drie velletjes postpapier, dicht met zijn kriebelschrift beschreven. Op een vierde was hij bezig.
- Ik kwam je even zeggen, dat Egberts vanavond minder benauwd is. Het zal nog niet afloopen. Je hoeft er niet meer heen.
- Dank je. Ik zou ook moeilijk kunnen. Ik lijd weer aan de oude hoofdpijn.
Hij was in de schrijfhouding gebleven. De linkerhand omklemde een zakdoek, die vochtig leek. Nu richtte, terwijl de rug gekromd bleef, het hoofd zich schuin omhoog en onbedekt keken de zachte, moeë oogen, achter de, in den gaslichtschijn glansbonkende, bril-glazen uit, naar Stork op.
- Ik schrijf aan hem.
Zacht, als een bekentenis, werd het gezegd.
- Dat begreep ik.
Even zwijgen. Toen:
- Het valt zwaar....
Het hoofd was gezakt; droef keek hij vóór zich. De linkerhand kneep den zakdoek onzichtbaar. Zonder te antwoorden, bleef Stork hem aanzien. De plof eener kolenverschuiving in de kachel doorschokte de stilte. Wedelaar vouwde de briefblaadjes vóór zich dicht en legde ze bijeen.
- Ik had een langen brief voltooid, maar nu ben
| |
| |
ik een tweeden begonnen. Al mijn smart had ik hem gezegd, maar onder het schrijven heb ik geweifeld. Hij mocht eens valschelijk zijn beschuldigd! Zóó die jongelingsziel nog rein waar'? Welk een knakkende beproeving zou dan vaders verdenking zijn! Ben je het niet met mij eens? Dat mag ik niet op het spel zetten!
Hij hield op, als verwachtte hij antwoord. Meelij belette Stork iets te zeggen.
- Zoo droevig als het schrijven van den eersten brief was, zoo moeilijk valt me deze. Want wezenlijk aan zijn onschuld gelooven, doe ik niet meer. Nochtans màg mijn brief niet doen blijken, dat ik door den wreedsten twijfel verteerd word.
Uit het donkere hoekje naast den lessenaar had Stork een tabouret getrokken. Dit vierkante, met tapisserie bekleede, ouderwetsche stoeltje was eenmaal een ‘eigen handwerk’ van freule Constance van Lakervelde geweest. Stork wist, dat het dienst deed voor catechisantjes, die afzonderlijk in verhoor genomen moesten. Hij had er kleine grapjes over gehoord in de huiskamer, van Leo en zelfs van Aleida. Nu hij, om niet aldoor te staan, zijn zware lichaam er op liet zakken, vonkte even de spot over deze houding door zijn meegevoel met den argelooze, niet kinderachtig, zooals zijn vrouw, maar kinderlijk, die met preekende brieven zijn beest van een zoon ter verantwoording riep, en dan nog bang was, den aap te kwetsen.
- Waarom bespreek je niet liever àlles?
- Bespreken?
- Je laat Herman toch overkomen?
Wedelaar had den zakdoek losgelaten; die lag nu op den rand van het vlak der schrijftafel. Zijn linkerhand omklemde de rechter tot vuist. Gebogenshoofds, de oogen over den bril heen starend, dacht hij na.
| |
| |
Blijkbaar was die overkomst niet iets, dat voor hem van zelf sprak.
- Ik had daar nog niet aan gedacht. Je hebt gelijk, het zal noodig zijn.... Verzuimen zal Her' er ook niet veel door. Hij schiet toch niet goed op, zoolang hij nog aarzelt, of hij in de medicijnen zal blijven.
Stork wilde antwoorden: - Zijn gedachten zullen wel meestal hier zijn! doch vond de pijniging te wreed. Wedelaar peinsstaarde, ruggekromd. Hij had den zakdoek weer in de hand genomen.
- Wil je ook rooken? vroeg hij verschrikt, terwijl hij zich oprichtte en met de rechterhand naar een lade tastte.
- Och nee, dankje, laat toch! stelde Stork gerust.
Wedelaar zuchtte, verschoof zijn stoel. Blijkbaar weifelend, zei hij, haast schuw:
- Voordat ik dien brief verzend, had ik vrouw Van Rooien nog gaarne gesproken.
- Ze zou komen. Vanavond. Aleid wou haar spreken.
- Ja. Ik moet óók beslist met haar spreken. Ik bedoel.... voor meer zekerheid....
- O.... Sein je Herman, dat ie komt?
- Seinen? - Wedelaar schrikte weder. Angstig keek hij Stork aan. - Her' zal van een telegram zoo ontstellen! Denken, dat een van ons ernstig ziek is....
Daar hij in Stork's oogen geen instemming las, ging hij zenuwachtiger voort:
- Maar ik zal het aan Leida vragen. Ik moet het haar nog van zijn overkomst zeggen.
- Doe dat! zeide Stork gelaten. Ik moet nu weg. - En hij stond op.
- Ga je al heen? - Langzaam, als zwaar, stond ook Wedelaar op, en met beide handen Stork's rechter omvattend:
| |
| |
- Ik dànk je! Dànk voor je deelneming.
- Maar Herman!....
Stork wist niet, wat te zeggen. Waarvoor kreeg hij opeens dit bedankje? In niets kon hij werkelijk voelen als deze menschen, ook niet als deze vader, al had hij medelijden met hem. Hij beantwoordde den handdruk en hoewel hij nog onder het spreken besefte, een gevoel aan te roeren dat beter bleef rusten, liet hij zich ontvallen:
- Als Kathrien het had moeten beleven!....
- Kathrien!? - Ach!....
Stork stond onthutst van de smartelijke ontsteltenis, door het noemen van dien naam veroorzaakt. Een trilling doorschokte Wedelaar's lichaam. De handen sloeg hij voor het gelaat, dat zich boog met diepe ruggekromming.
- Kathrien, in alles de gulle oprechtheid! Háár jongen zou mij dit hebben verzwegen!
Even bleef hij staan, de hand aan het voorhoofd. De pendule sloeg acht uur, puntig hamerden de fijne metaalklanken door de ontroering van beider zwijgen.
- Ik kan het ook nog niet gelooven! Hoe zou hij tot deze zonde gebracht zijn! Hij is te Edinburg in zóó'n goeden kring!.... Toch had ik hem misschien beter hier gehouden!.... O, als je wist, hoe die wroeging me foltert! Dat Edinburg, die verre afstand; al deze weken drukt me het zelfverwijt, dat ik hem van me heb laten heen gaan!
- Al deze weken? Hoe dan?
- Och ja, je weet dat nog niet. Ik heb er alleen met Aleid over gesproken. Half December heeft hij me plotseling vergunning verzocht, de medicijnen te laten varen en over te gaan in de theologie. Ik heb het hem niet durven toestaan. Althans niet dan na rijp beraad. Ik vreesde zoozeer, dat die wensch om te
| |
| |
veranderen niet kwam uit een heiligen drang, een innig oprecht verlangen der ziel. Aan eerzucht heb ik gedacht en aan lust tot veranderen uit oppervlakkigheid, uit luiheid. Dan weer vond ik mezelf hard en onrechtvaardig. Als ik hem miskende, als het de heilige geestdrift der wijdingsure was?.... Toch bleef het plotselinge van Herman's wensch me pijnigen als iets raadselachtigs, dat me vreesachtig maakte. En daarin zoek ik de verklaring van de smartelijke spontaneïteit, waarmee ik vanmiddag de gedachte aan zijn schuld als heb vastgegrepen ter verklaring van het vreemde in zijn houding. Nu martelt me mijn achterdocht. Een vader, die zóó licht zijn kind verdenkt! Mijn angst heeft me aan een verband doen gelooven, waar logisch geoordeeld geen grond voor zijn kan.
- Hoe bedoel je dat?
- Wat zou den jongen kunnen bewegen, mij over iets zóó gewichtigs als die verandering van zijn loopbaan te onderhouden, terwijl zulk een misslag zijn geweten bezwaart?
- 't Zou moeten zijn, dat hij zoo maar wat schreef, in de hoop je vergevingsgezind te stemmen. 't Is immers altijd je wensch geweest, dat hij predikant zou worden....
- Och neen, dat kan niet, dàt kan zoo niet zijn! Nu zie je mijn jongen al te zwart! Wat grùwelijk bedrog zou dat wezen!
Er viel een moment een loodzwaar zwijgen. Ter weerszijden van de kachel, Wedelaar met den rug naar het gaslicht, dat gestadig zacht suisde boven zijn lessenaar, hadden de twee mannen gestaan. De mede-deeling van Herman's zoogenaamden wensch had Stork's hekel slechts versterkt.
Hoe onsympathiek de domineeswoorden hem waren, die gewrongen taal voor gedwongen twijfel, de klank
| |
| |
van Wedelaar's stem was zoo innig treurig, heel zijn houding zoo ootmoedig-bedroefd, dat Stork hem gaarne had getroost. Doch wat baatte het, over den ellendigen jongen te spreken met onoprechte zachtheid?
- Ik wou, dat je gelijk hadt, Herman. Waarom zullen we er veel over praten? Zijn rechtvaardiging zou hij zelf moeten brengen.... Ga je mee, naar beneden?
- Ja. Of.... ga jij maar. Ik volg spoedig.
- Dan neem ik hier afscheid. Tot ziens. En sterkte.
Zij drukten elkander de hand. Moedeloos verliet Stork de kamer. En zijn wrevel vinnigde op, toen hij, de trap afgaand, vrouwestemmen beneden hoorde, en nog juist den rug zag van vrouw Van Rooien, door Neeltje de huiskamer binnengelaten. Want nu schoot het hem te binnen, dat boven, bij alle wroeging en droefheid, over het lot der verleide geen woord van medelij was gesproken.
|
|