| |
| |
| |
Twaalfde hoofdstuk.
BIJ het binnenkomen bespeurde hij onmiddellijk, dat men hem bijzonder aanzag, zoowel uit den wijden lage-stoelenkring rondom het haardvuur, als van de speeltafeltjes, waar drie kleine groepen over kaarten of steenen zaten gebogen. Er werd opgekeken, gemompeld... Stork kreeg de vaste gewaarwording van iets ongewoons. Hij groette kalm, stapte bedaard voort, hoewel ietwat ontsteld zich zeggend: hier is iets. Toen, op den drempel van de achterzaal gekomen, zag hij de verklaring vóór zich. Aan de groote groene leestafel, van couranten, illustraties, sport- en andere weekbladen, zaten niemand dan de kleine, magere, oude heer Van Wanderen Renck en.... Willem Kleestra.
't Was zulk een zonderlinge verrassing, dat Stork zich niet weerhouden kon, met een luiden lachkreet: hè?! te roepen. De dichter, verdiept in een illustratie, hoorde het niet. Zich schrijlings op den rand van een leunstoel zettend, tikte Stork hem op den schouder.
- Hoe kom jij hier?
- Dag.... Ik wou wel eens wat prentjes kijken. - Verwondering op Stork's gezicht ziend: - Je hebt laatst gezegd, dat als ik eens lust had....
Och ja, Stork herinnerde zich. Hij had het als een grapje bedoeld. Dichters kunnen zeer naïef zijn....
| |
| |
Hij bemerkte, dat het magere, kleine oude heertje Van Wanderen Renck naar hem keek en, toen hij op eens hem in het gelaat zag, schielijk zich bukte enweerzin toonde, door angstig twee, drie, vier glanzigharde illustratie-portefeuilles op elkander te stapelen. Een lust in maldoen bekroop Stork.
- Meneer Renck! zei hij over de tafel, dag meneer Renck! Och, u hebt daar, meen ik, de Punch. U leest hem niet? Mag ik hem dan even?
Het was aardig, het driftige manneke, dat thuis den ganschen dag van zijn boerin had te lijden, aristocratisch te zien aarzelen, of hij zèggen zou: ‘straks,’ of toch maar géven.... Hij gaf. En Stork, bedankend, zei plechtig-kalm:
- Kennen de heeren elkaar? Meneer Van Wanderen Renck, meneer Kleestra van Blaricum. Het klonk als een mooie dubbele naam! Het oude heertje was opgerezen, boog, weinig, stijf, maar toch, hij boog; en ná hem rees ook Kleestra op en boog even houterig.
In de andere zaal meende Stork onderdrukt gelach te hooren. Even bladerde hij in het weekblad, toen stond hij op, legde Punch op het stapeltje vóór Renck en zei plagerig-hoffelijk:
- Dank u zeer, meneer Renck. Wat gaat die Punch achteruit, vindt u niet?
Bedaard en met een spottend gezicht, stapte hij van de leestafel weg, de andere zaal in.
- Dokter, zijn er nog altijd veel zieken?
- De keel-epidemie schijnt gedaan, hè?
- Dokter, warm je bij het vuur.
Aan een leunstoel bij den haard werd geschoven. Men was uiterst minzaam, vandaag. Hij zou niet onderdoen.
Wel kwam er even stagnatie van gesprek, toen hij in den lagen leunstoel was nedergevallen. De heeren
| |
| |
keken naar elkander, dan trachtte ieder gewoon te zijn. Stork zag en zag niet; met een spottend gelaat keek hij naar twee vuurtongetjes, die om de beurt te voorschijn hupten, plagend toefden, en plots weer verdwenen achter het middenblok in den haard.
Toen zag hij Van Loodijck zich overbuigen. Jhr. Mr. Jan van Loodijck was mede-directeur der in de stad gevestigde Brandwaarborg-Maatschappij, die hier de gansche streek had verzekerd. Van Amsterdamsch patriciaat, maar verarmd, had de vader van jonker Jan, na bij een Kroondomein gerentmeesterd te hebben, zich verbonden met den candidaat-notaris Ingel, een geboren zakenman, die het Deftige Dorp, heel de streek begreep. Die, nu oude, Ingel leefde nog, dééd het kantoor met zijn zoon Mr. Ingel; de stichter Van Loodijck was lang ter ziele, de zoon Van Loodijck had het ouderlijk huis in de stad verhuurd en woonde hier buiten op Eikenhorst met twee broers, die zelfs in naam beroepsloos waren.
Er ontstond nooit brand in het dorp. Maar wel vielen er ongevallen voor, als van door brandvlekken bedorven tapijtbanen en van tafelkleeden die brandgaten kregen. Bij de freules Van Lakervelde op Beuk-en-Beek had anthraciet, bij het knallen spattend, brandvlekken veroorzaakt juist op de grenzen van twee groote banen. Aan deze zaak had Jhr. Mr. Jan van Loodijck zijn persoonlijke directeurszorg besteed met fijn-nauwlettende welwillendheid. Hij had de freules er driemaal voor bezocht. En toen er eens bij Westrik in de koffiekamer een gat in het biljartlaken was gebrand, had hij den herbergier twee keer minzaam ten zijnent ontvangen. Overigens prezen inzonderheid de betrekkelijk talrijke ongehuwde dames van verschillenden stand en dikwijls niet zeer ruime beurzen zich gelukkig in het medeburgerschap van Jhr.
| |
| |
Jan: hij was heur schutspatroon tegen het vuur.
Wethouder was Jonkheer Jan van Loodijck en commissaris der societeit. Zoo ooit, bij de wisselvalligheid der fondsenmarkt van tegenwoordig, door iemand in het dorp aan de degelijkheid zijner Brandwaarborg-Maatschappij had kunnen getwijfeld worden, het minutieuze, scrupuleuze, nooit in nauwgezetheid verflauwende beheer der Societeit zou iedereen hebben gerustgesteld; een zaak, door jonker Jan medebestuurd, kon onmogelijk anders zijn dan soliede.
Van Loodijck boog zich over naar Stork.
- Mag ik je straks ééne minuut plagen?
Het was gewoonte, ter societeit, dat de jongere-heeren elkaar met ‘je’ aanspraken. De leeftijdsomgrenzing was daarbij vaag. En Stork en Van Loodijck scheelden niet veel. De eerste had een flauwe herinnering, dat Loodijck in zijn laatste jaar was, een bedaard lid van de deftigste club, toen hij als groen vele kamers afliep. Nooit had hij hem daarover gesproken. Toen Gijs, de jongste der breeders Van Loodijck, longontsteking dreigde te krijgen, was Stork elkenochtend op Eikenhorst geweest en telkens had Jan hem een pas de conduite gegeven tot bij de vestibule-glasdeur, welke de huisknecht open hield. Eens, na een bezoek van Wedelaar aan den zieke, had Jonker Jan zich minzaam herinnerd, dat Dominee fâmielje was van den dokter. Vertrouwelijker werden zij niet. Doch in de ‘soos’ was het ‘je,’ zelfs ‘jou.’ Ongedwongenheid hóórt bij een societeit. Vandaar juist, dat men niet onvoorzichtig mocht zijn bij het aanvaarden van nieuwe leden. Dat men had te overleggen, wie dit sans-gêne zouden aanschouwen en het recht verkrijgen eveneens zich gemeenzaam te gedragen. Het bleef een delicate zaak. Te streng kon men ook weer niet zijn. Iets van het gemoedelijk dorps-karakter moest de societeit
| |
| |
behouden. Er was er immers ook maar één. Wilde men wèrkelijk lètten op stand, dan kon de societeit niet bestaan. De afscheiding werd toch ook wel gehandhaafd.
Toen Van Loodijck uit zijn hoekje aan het einde van den haardvuurkring, waar hij elken middag zat, waar het hem ongetwijfeld een fijn-overwogen voldoening was, zijn eenvoudige en toch bijzondere vaste-plaats te hebben, als secretaris-commissatis, als de heer, dien men telkens, om alles raadpleegt; toen hij uit dit hoekje zijn glad-geschoren kop voorover naar den dokter boog en welwillend-gemeenzaam hem toesprak, begreep Stork onmiddellijk, dat zorg voor de societeit den commissaris spreken deed. Vriendelijk zei hij:
- Heel graag, Van Loodijck.
Doch de dikke oude Cruyss brak het geheimzinnigheidsspel:
- De dokter moet de introductie van die meneer nog waar-maken.
Plof! Het enfant terrible der societeit zeide weer te veel! De, ook al ongehuwde, adellijke rijkaard, die soms op klompen de zaal binnenkwam, overtuigd dat een Baron Cruyss alles kan doen. Kreetjes, beweginkjes in den kring. En nu was Van Loodijck bewonderenswaardig. Onmiddellijk was hij opgestaan en ter zijde van Stork's stoel komend, zei hij:
- De ou'e heer is weer eens geestig. Nee, de kwestie is alleen, of je zoo goed wilt zijn, je gast voort even in te schrijven.
- Och, natuurlijk!.... Pardon, Van Loodijck!
Stork was al overeind. Hij had aan dat schriftelijk introduceeren heelemaal niet gedacht. Hij ging naar het boek, vulde in en teekende.... En onder het schrijven vroeg hij zich af, of werkelijk dit verzuim
| |
| |
de leeg-hoofden zou hebben beziggehouden. Neen, waarschijnlijk kwam alles bijeen. ‘De dichter’ was natuurlijk opgemerkt in het dorp. En nu was hij hier binnengedrongen, alleen, nog niet geïntroduceerd. Stork ging weer naar zijn plaats en zei, zoo innemend als hij maar kon:
- Mijn excuses, Van Loodijck, ik had het al deze dagen vergeten.
Men keek hem aan. Er werd gezwegen. Blijkbaar bleef men ontevreden.
- Een logee? vroeg Cruyss.
Wilde men zijn gast critiseeren? Stork voelde het verzet in zich gisten, doch bedacht, dat de heeren tot verwijt eenig recht hadden, omdat Kleestra zoo maar, alleen, was binnengedrongen en zich waarschijnlijk niet voorgesteld had. Met een spotlachje Cruyss aankijkend, zei hij:
- Ja, 't is een misverstand geweest. Ik ben opgehouden, bij een patiënt. Waarschijnlijk is mijn introducee nog niet voorgesteld aan de heeren.... Kleestra!
Hij liep tot den drempel, riep nog eens: Kleestra. Wenkte met het hoofd. Traag stond de dichter op.
Nu kon er worden voorgesteld. Van Loodijck was dadelijk toegeschoten. Enkelen in den kring toonden onwil door een gezicht te zetten, als gebeurde iets onverwachts. Cruyss vond het opstaan overbodig; de handen op de leuningen van zijn stoel, knikte hij even met zijwaarts gebogen hoofd en keek, toen Kleestra alweer aan een ander werd voorgesteld, met vinnig oog op, om dien man, die zoo gekleed hier binnen dorst komen, te monsteren.
Van een dam-tafeltje kwam papa Hovink.
- Zoo, Dichter....
De betiteling ging onmiddellijk verder.
- Is meneer dichter?
| |
| |
- Hòe heet meneer?
- Kleestra....
En Van Beeckesteyn, die den naam gevraagd had, schudde het hoofd: nooit van een dèchter Claistra gehoord.
Hovink wou pronken met de relatie, zei zachter, maar zóó dat ieder het hoorde: - Endymion.
Kleestra's blonde kop stak boven allen uit. Zijn gelaat was uitdrukkingloos. De toestand liet hem volmaakt onverschillig. Maar terwijl Stork met baron van Beeckesteyn sprak over een zieke dochter van diens koetsier, legde de dichter de hand op den schouder van zijn gastheer en vroeg:
- Willen we heengaan?
Stork vond het laconisme heerlijk. Jammer, dacht hij, niet nog wat te blijven.
- En we zouden biljarten? antwoordde hij.
- Als je wilt....
Het eene biljart was onbezet. Stork zelf speelde middelmatig, nooit tijd en geld gehad voor spel, doch hij wist het, zijn gast was een meester. Begeerden er al geene leden een lesje, een goed speler maakt in een societeit nooit een mal figuur.
Werkelijk keken enkelen toe. Kleestra maakte serie op serie. Ook Hovink was erbij blijven staan. En plotseling ging diens patois door de zaal:
- Heire! nei, kum nô tuch 'es kaike! Mattedoorspel, wàt 'k je seg.
Baron Cruyss kwam aangewaggeld.
- Hè, meneer Hovink, wat kunt u schreeuwen. U staat hier toch niet op de kermis!
Hovink scheen niet in het minst getroffen. - O, o, doktertje, segus! riep hij bij een erg slechten stoot.
- Meneer Hovink, zei Kleestra rustig, ù speelt, geloof me, nog véél slechter.
| |
| |
Kalm maakte hij prachtige ballen.
Toen het spel, al spoedig, geëindigd was, kreeg hij enkele complimentjes.
***
Aan tafel was Kleestra ongewoon stil. Somber staarde hij, at in gedachten. Stork beproefde hem op te wekken, door over het biljart te beginnen.
- Verwonderlijk, dat jij dat zoo kent....
- Schaken ken ik ook, zei de ander, zelfbewust maar onverschillig.
- In Blaricum zul je toch niet veel spelen!....
- Schaken wel, ik volg de matches in schaakrubrieken. 'k Speel 's zomers elke dag - met Poes.
- Poes?
- Die zit over me, met het geduld van een wijsgeer. Voor biljarten heb ik als jongen al een hartstocht gehad, 't was de troost in de ellenden van m'en Amsterdamsche tijd; 'k doe het nog graag, waar ik maar kan....
- Je weet de weg nu, hier op de soos.... - Verliezen doe je er toch niet! dacht Stork.
Met een zet drong Kleestra zijn stoel achteruit en liet het lange bovenlichaam lager over de tafel heen vallen, zijn houding van gezelligheid.
- Ik heb me die aristocratische heeren anders voorgesteld.
Glimlachend-vragend keek Stork hem aan.
- Ik hàd iets als geestverwantschap vermoed.
- Geestverwantschap? Hoe? Met wie?
- Met mezelf natuurlijk.
Door des dokters brein flitste de herinnering der episoden van den middag: Jhr. van Wanderen Renck, in het stapelen van illustraties gestoord vóór de kennismaking met meneer Kleestra van Blaricum; Baron Cruyss, altijd zelfgenoegzaam, nu, zonder in zijn
| |
| |
stoel te verwrikken, het uit- en afzakkende, veelgeplette, vuilbevlekte bombazijn van den societeitsgast schouwend; de Baron van Beeckesteyn, op het woord dichter denkend aan Beets of Ter Haar of Ten Kate en met nadrukkelijke geringschatting verzekerend, van een Kleestra nooit te hebben gehoord.... Wat te drommel voor verwantschap kon Endymion's verbeelding met dezulken vindiceeren?
- Ik wil er toch nog wel eens naar toe. Ik zag er een paar curieuze menschen. Maar wat ik verwacht had, was er niet. Misschien is daar iets in Den Haag van te vinden. Misschien ook niet.... Ik meen het soort adel, in Amersfoort heb ik er een Duitsche roman over gelezen, dat geestelijk moe is van deftigheid, energieloos van ou'e beschaving, het tegendeel van jong, frisch bloed....
- Geen heel prettige familie!
- Familie?
- Ja, je sprak van verwantschap.
- Aardig! 't Is niet zóó mal als het lijkt. En ook heelemaal niet tragisch. Ik draag me niet-jong-geweest-zijn gelaten. Zoo dacht ik me ook een arìstocraat. Die jonkers radbraken het Hollandsch deftig, even afschuwelijk als de oude Hovink het doet in plat-Amsterdamsch. Maar verder spreken of doen ze niets deftig! Als plebejers zoo druk van belangstellerij.
- Druk? Hier op de soos doen ze druk?
- Betrekkelijk ja. Niemand sprak er gedempt, met dat loome van lusteloosheid, dat ik me voorstel als inherent aan de telgen uit oude geslachten.... Vin' je me mal? brak Kleestra af, na Stork te hebben aangekeken.
Het gepraat hàd den dokter wat kregel gemaakt. Hij vond het kinderachtig-gezocht. De dichter, die veel had gedacht en gelezen, aan wiens eigenaardigheden Stork in deze dagen makkelijk was gewend
| |
| |
geraakt, kon zonderling voor den dag komen, op een manier, dat zijn gastheer weer twijfelde aan zijn ernst.
- Ik vraag me af, zei hij droog, waarom je toegeeft aan de neiging om tegenover jezelf met je pessimisme te koketteeren. God in den hemel, wat een verzinsel, die makkelijk levende rijkaards van de buitens hier, enkel omdat ze jonker zijn, meest van twee eeuwen oude famieljes, te willen voorstellen als van zóó'n verre komaf, dat al het levensplezier er uit is. Het komt natuurlijk dikwijls voor, dat je uitputting in een geslacht kunt waarnemen, maar daar is geen ou'e famielje voor noodig. Een krachtsmensch uit het volk, die er komt, die een gezin van parvenu's vormt, heeft vaak de volledige verslapping al in zijn kleinkinderen. Soms ook in zijn kinderen; een kleinzoon haalt het dan wel weer eens op. Jij denkt aan de bloedverarming in vorstengeslachten. En dáár haal je dan jezelf bij! Hoor 'es, een jacht op geestverwanten, die me van zoo'n hermiet als jij bent verwondert, en die ik enkel kan verklaren uit een vrij beroerde behoefte om aldoor bezig te zijn met jezelf.
- Die behoefte beheerscht me leven. Ik kan me daartegen willen verzetten, afleiding zoeken, als een zieke tegen pijnen, maar - laat het een kwaal zijn, niet het genezen. Een zieke weet ook wel: ik ben niet gezond. Als ik jou in je dagelijksch doen zie, je kalmte, dat opgaan in je werk, heb ik, zooals vanzelf spreekt, momenten, dat ik denk: wàs ik toch ook zoo! Maar ik ben nu eenmaal anders en daarom komt zoo'n gelegenheidswensch ook niet voort uit me wezenlijke wil. Ik ben het kind van een te oud getrouwde moeder, die véél te oud nog van mij, d'er jongste, is bevallen. Is het dan zóó dwaas doktertje, me te vergelijken met een zoon uit een te lang beschaafd geslacht?
- O nee. Maar dat je voor het genoegen van die
| |
| |
vergelijking naar onze soos bent getogen!......
- Ik zie zulke menschen nooit van nabij. Ik dacht belangwekkender typen te vinden.
- Alle excuus voor me dorpsgenooten!
Weer viel het zwijgen over den disch. Toen de huishoudster het nagerecht bracht, wisselde Stork enkele woorden met haar over verzorging van een paar honden. De koffie na tafel dronken de heeren in de studeerkamer. Kleestra had er zich meester gemaakt van het Medisch Weekblad. De dokter schreef zijn patiëntenboek bij. Onverwacht kwam Berkemeier. ‘Om de epidemie,’ naar Kleestra tegen Stork gezegd had, was de dichter zelden bij Berkie geweest; herhaaldelijk had deze geklaagd, bij bezoeken van den dokter. Sinds den vorigen dag mocht Berkie weer uit en daar kwam hij door den avond!
- Dàt had ik nog maar niet gedaan, berispte de dokter. Inderdaad gaf de kamerwarmte een hoestbui.
Maar Berkie hàd wat, hij kwam zich verbazen:
- Willem, ben jij op de sóós geweest?!
- Mocht het niet? onverschilligde Kleestra.
- Me schoonvader zei het. Ik wou't niet gelóóven!
- Wat is dàt toch een burgerman!
- Wie?
- Je schoonvader.
- O!.... Ja.... Och....
Berkie was al weer getemd. Hij begon terstond over verzen. Den Mercure had hij in den zak.
- 'k Heb hier anders genoeg te lezen, zei de dichter lakoniek en toonde zijn vriend het Medisch Weekblad.
- Een sigaar krijg je niet. Wil je koffie? vroeg Stork, opstaand, om af te leiden.
Even later nam hij Berkie mee. Hij moest nog zelf naar de Kom voor zieken. Kleestra verklaarde werk te hebben en bleef in de medische literatuur.
|
|