| |
| |
| |
Tiende hoofdstuk.
WEER lagen er velen ziek in het dorp. Met den dooi was de influenza teruggekomen, die had longontsteking veroorzaakt, en toen was de diphteritis; begonnen - twee kinderen aan den Oosterweg eerst, Dinsdags hun zuster, die bij den gemeente-ontvanger diende, het laatst de jonge Zwartjes, de zoon van den grooten boer tegenover het kasteel. Gelukkig bleek het serum doeltreffend. Nu het goed ging met zijn patiënten, staalde belangstelling in zijn vak Stork's wel even bedreigde geestkracht. Trouw trapte hij zijn rijwiel voort; - de knecht moest alleen voor de honden zorgen; met de drukte mocht er geen mee. Ontroerd had hij bij het sterven gestaan van de kleine Adeline, zijn typhuspatientje in 't groote huis, wier lijden door rijke verzorging gerekt was en die beweend werd met zenuwschokken der vertwijfeld zich beklagende moeder. De oude mevrouw Hovink bleef, verwonderlijk taai, in leven; terwijl Emmy en haar moeder, belangwekkend zich wetend van influenza-hoestjes en -pijntjes, nog minder zorg dan anders besteedden aan de oude gebrekkige boven, luisterde deze met een verrukkingslachje naar Dokter's veel-vuldige berichten over haar achter-kleinzoon.
Bijna dagelijks kwam Stork Mies met den kinderwagen tegen, maar sedert hij daar in de buurt een
| |
| |
diphterie-patient had aan den jongen Zwartjes, hield hij voorzichtig de overzij van den straatweg en fietste, lachend gehaast doend, voorbij.
Toen verscheen, op een ochtend, terwijl hij ontbeet, Kleestra vóór zijn huiskamer-raam: Mies en Berkie hadden allebei influenza, of hij vooral dien morgen aankwam. Den dichter zond hij naar Lommerlust: Emmy was nu wel hersteld, Mauritsje mocht geen buitenlucht derven. Mies bleek koortsig en voelde zich blijkbaar zieker dan haar man, doch Stork was niet gerust over diens hoesten.
- Het spijt me het meest voor Kleestra, zei Mies.
- Je mamá moet hem vragen, drong Berkie bits aan.
De dichter zelf had, bij het scheiden, tegen Stork geklaagd:
- Het treft zoo ellendig, ik kan niet weg, met al die diphteritis hier. Daar màg ik het gezin van me zuster niet aan blootstellen.
Stork had geglimlacht en deed dat nu weer, doch vroeg Kleestra bij zich te logeeren.
Zoo kreeg hij plotseling een gast, tot luidkeelsche woede in 't hondenhok en tot een in zwijgend zuurkijken zich openbarende ontstemming van Cornelia.
- Blijf van m'en instrumenten af, maar doe verder precies wat je wilt, zei hij na het koffiemaal.
De dichter bleek vol belangstelling voor de medische boekenkast. In zijn luttele bagage had hij een deeltje van Nietzsche en een bundel verzen van Lenau. Berkie had hem Boutens meegegeven. De drie boeken kwamen op een tafeltje in de huiskamer en bleven er. Maar de kanapee in de huiskamer lag des namiddags vol dikke medische werken, uit de studeerkamer het een na het ander daarheen gehaald. Een grauwpapieren zak met tabak lag er tusschen, opengegaan. Hoewel een raam hoog stond opgeschoven, hing er stinkende
| |
| |
rook in de kamer. Toen Cornelia kwam dekken, begon zij met ostensief het raam te sluiten, als iemand die dáár niet tegen kan, en ging vervolgens krampachtig hoesten. Kleestra scheen het niet op te merken. Diep in een lagen stoel gedoken, met den rug naar de gedekte tafel, waarboven de gaslamp suisde, las hij, zonder gestoord te worden door het snuivend binnenstuiven van Hector of door den avondgroet van den knecht, die op den drempel was blijven staan. Ook toen Stork kwam, bleef hij zitten, langzaam keek hij om bij diens groet, doch toen de gastheer voorstelde de kamer vóór het eten nog even flink te laten luchten, stond hij onmiddellijk op. Hoofdschuddend oogde Cornelia hem na en bleef, een stapel borden in de armronding, den blik naar de kanapee, wachten op wat haar meester zou zeggen. Deze vroeg vriendelijk of er niemand voor hem was geweest en liep fluitend naar de honden.
's Avonds moest Stork nog geruimen tijd uit, maar toen hij eindelijk, wel moe, thuis kwam, was het gezellig, in de studeerkamer zijn gast te vinden, die nu in het geheel niet gerookt had. Stork haastte zich, goede sigaren op tafel te brengen, doch Kleestra weigerde. Ook wilde hij niets meer eten; maar, met de wijnflesch tusschen hen in, bleven de mannen geruimen tijd praten. Kleestra had op de brochurestafel een aflevering der Grenzfragen gevonden, welke het hypnotisch ondergaan van muziek-invloeden door Mme. Magdeleine behandelde; en Stork vertelde van mevrouw Harte, de weeklagende moeder van het gestorven Adelientje, die Beethoven speelde om haar smart te uiten en volgens haar man altijd saaie muziek koos. Zou óók gauw zijn te hypnotiseeren. Maar over de gevolgtrekkingen, die Kleestra waagde, sprak Stork heen: dat dreigde dilettantisch-lichtvaardig. Hij ver- | |
| |
telde van andere zieken; van mevrouw Van Wanderen Renck, de Vrouwe van Den Bloemenheuvel: in werkelijkheid een gulzige, vadsige boerenmeid, die haar kloeke lichaam aan een pieterigen jonker had verkocht; kinderachtig-hoovaardig genoeg om aan ontrouw niet te dènken, maar verdord en uitgedroogd, in een haat tegen haar bloedeloozen ouderen man, in een stugge onvoldaanheid; en zoo, uit algemeenen menschenhaat, de vrek geworden, die de schrik was van haar keuken, die zelfs haar verwanten alle hulp weigerde, wat zijn familie ten goede zou komen....
Stork wist, tot wien hij sprak. Berkemeier zou in de mededeelingen dadelijk ‘kopy’ hebben gezien; Endymion telde het ‘proza des levens’ enkel als verzachting of bevestiging van zijn stemmingen en had een aangeboren slag om toe te hooren, zoo, dat wie tegen hem praatte, nooit wist of hij luisterde, dan wel ver weg dreef op eigen gedachten. Tijdens hunne wandelingen was Stork daaraan gewend geraakt. Hij gunde den eigenaardigen man het meerderheidsbesef, dat hem tot zulk gedragen in staat stelde, zooals het heel zijn leven regelde. Er was vastheid in, dat behaagde Stork. Nu verraste het hem, dat Kleestra opeens zei:
- Wat een Balzacsche romanstof zit er toch in één zoo'n dorp! En wat een menigte nieuwe dingen!.... De critici foeteren tegen tendenz. Ook in die grief zijn ze oppervlakkig. De grootste boeken zijn vol tendenz. Als je maar wezenlijk wat hebt te zeggen.... Ik weet wel, het is inkonsekwent van me, maar soms krijg ik zoo'n fel verlangen om toch ook nog mee te doen....
Lachend keek Stork hem aan met een zwijgend verklaring-vragen.
- Ik meen.... Wat ik nu maak, ligt buiten het leven, is tegen het leven of er boven. En poëzie moet nu
| |
| |
ook zoo zijn. Vroeger niet, in deze tijd wel. Deze tijd levert uitsluitend epiek in proza; die, geloof ik, zoo mooi als ooit.
- O, dus zou je romans willen schrijven?
- Willen? 'k denk niet, dat ik het kan. Maar ik zie een massa stof. De wetenschap verandert het inzicht in zóóveel menschelijke dingen. Een poos, onder de invloed van Taine, hebben de Fransche romans daar eenigszins rekening mee gehouden. Maar wat komt er nu nog uit Frankrijk? En bij ons doen ze niets dan beschrijven.... enkel uiterlijks beschrijven; ze werken als schilders en méér doen ze niet!
- Cher Maître, ik sta versteld....
- Niet noodig, ook als aardigheid niet. 't Komt uit je eigen boekenkast, Dokter. Het heele inzicht in menschelijk organisme, in de natuur, en dus bijna in alles, wordt onderstboven gegooid in die nieuwe medische boeken. En toen jij daarnet van de moeder van dat gestorven meisje vertelde, was de conclusie nog al natuurlijk: wáár wordt zulke kennis gebruikt voor de ontleding van vrouwekarakters?.... Och ja, mijn terrein is het niet. Ik zeg het eigenlijk enkel uit reactie op het zeurig en peuterig doen van Berkie, die zich verbeeldt naar ‘documenten’ te werken, wanneer ie enkele details heeft opgeteekend over menschen die hij kent. Daar verdoet ie dan dágen aan!
- Hij heeft de tijd, hè?
- Ja, helaas. Jammer, dat ie van de secretarie af is. Ik heb het er nog met hem over gehad....
- Zóó! En is ie niet woedend geworden?
- Nee.... Och, hij voelt het zelf ook wel. Hij verveelt zich, is boos op zichzelf, omdat ie niet voortkomt.... maar hij kan niet. Hij hééft niks te zeggen - schrijf dàn eens raak!
- Hoe leef jij toch op je hei?
| |
| |
- Ik?.... Met mij is het wat anders. Ik ben volstrekt niet vol begeerte naar een rolletje in de maatschappij. Integendeel houd ik me liefst er buiten, dat is mijn eenige hobby. Toen ik zeventien was, heb ik het precies geweten. Me zuster was toen ongetrouwd. Ik heb haar voorgesteld om samen buiten te gaan wonen van de kleine rente uit vaders versterf. Ik had hevige ruzie met me stiefvader. Me zuster vond dat akelig, om me moeder. Ze wist dat hij heel boos zou zijn; misschien het verbieden; hij potte voor ons. Daarom heeft ze geweigerd. Toen de ruzie was bijgelegd, raakte zij verliefd en trouwde. Ik heb toen gedacht: dan óók maar het leven in en ben aan die krant in Amsterdam gekomen. Dat is een hellejaar geweest. Je weet niet, wat het is, zoo'n krant. Toch was ik bijna er in gebleven. Om toch maar wil te hebben van dat zuurverdiende geld, wou ik trouwen! Tegenover m'en kamer, op de Singel, woonde een mooie, forsche dienstmeid. Daar werd ik vleeschelijk verliefd op. Ik vroeg er, in alle plechtstatigheid. En ze wees me even plechtstatig af, nadat ze me een avond had meegenomen naar d'er getrouwde zuster, waarschijnlijk om bij die te geuren met d'er heer van 'en krant. De meid was verstandiger dan ik. Stel je voor, dat ik dáármee getrouwd was, en daardoor dat werk moest doen aan die krant.... Gelukkig was ik er gauw overheen en toen heb ik de knoop doorgehakt: in het leven en dan een vrouw? was het bezit van een vrouw me dàt bestaan waard? nee'? dan ook in eens er uit.... Ik heb nog even gedacht over Walden, maar ook daar was men niet vrij. Nu heb ik tenminste acht of negen maanden van het jaar het leven, dat me het best lijkt. Ben ik daar uit, dan voel ik me vreemd en ga verlangen naar allerlei dingen, waar ik thuis niet aan zou denken. Zoo nu aan die romanschrijverij....
| |
| |
Er was een kloeke oprechtheid in Kleestra's spreken. Stork onderging de bekoring ervan. De Dichter werd hem veel minder antipathiek. Zij bleven nog een tijdlang praten. Toen Stork alleen in zijn slaapkamer was, dacht hij na over wat Kleestra verteld had, en de eigenaardige uitdrukking ‘vleeschelijk verliefd’ ging door zijn brein. Zijn gevoel voor Dina immers?.... Had Kleestra, hooghartig, zelfgenoegzaam, gelijk? ‘Stel je voor, dat ik dáármee getrouwd was!’....
|
|