lage kast, waarachter fotografietjes hingen: - Dina was daar zeker bij, de dochter op verschillenden leeftijd....
Stork wilde volstrekt geen aandoening of ook maar verlegenheid laten blijken. Bij het binnentreden, toen hij dien broer zag, had hij een glimp van schaamte gevoeld over zijn verliefdheidsvlagen; maar nu was hij geheel de dokter, de heer die raadgeven wilde en helpen.
- Je weet, waarom ik hier kom, Van Rooien.
- Dokter.... ik mot 'et wel zoowat denke.
IJverig viel de moeder in, dat dokter zoo bezonder vriendelijk Dina had te woord gestaan. De meid was zooveel goedheid nie' waard.
- Moeder, moeder, dáár meen je niks van. Dina heeft dom gedaan, vrééselijk dom. Wat ik niet van 'er begrijp, is die domheid. Maar de schuld, de slechtheid ligt bij d'er verleider. Dat zal de Dominee zéker eens zijn.
Stork had met gulle grifheid gesproken, snel - en nu duurde een pijnlijk zwijgen. Juist wilde hij nog wat zeggen, toen Van Rooien langzaam sprak:
- Daumenee zei d'er nie' g'leuve.
- Wat! niet gelooven? Maar man, ben je dwaas!... Je denkt toch niet, dat de jongen het loochenen zal?
- Daumenee zei 'et nie' kunne g'leuve.
Wat wilde de vent met dit starre praten, dit herhalen, dat als een formule klonk? Had hij zich deze opgedrongen, wantrouwde hij ook Stork, als bloedverwant? Of was het een domme manier van te klagen? Of de nederigheid van den arme in het deftige gezagsdorp?
Stork werd er kregelig onder.
- Kijk 'es, Van Rooien, je neemt daarmee aan, dat Herman Wedelaar, de verleider, het je dochter