| |
| |
| |
Achtste hoofdstuk.
JA, hoor 'es, ik zeg geen nee'.... Gulzig?
- Och toe.... je doet me juist zoo'n plezier.
- Je zit er voor om het op te maken! Dat, dacht Stork, is nu van Berkie weer net op de grens. Maar het gastvrouwtje was allerliefst, een wezentje om bevriend mee te zijn, oprechteenvoudig en hartelijk. Toen zij hem straks had gevraagd, haar voortaan bij den naam te noemen, was hij even teruggeschrikt: - zóóveel gemeenzaamheid met de vrouw van Berkie?.... Maar onder de gulle gezelligheid van den maaltijd had opeens het zelfverwijt gestoken, om de onbillijke vermoedens, waarmee zijn gedachten Miesje's man hadden achtervolgd, weken lang. Hij was er even stil van geworden; had gevoeld, dat zij keek, ontsteld. En in een warme behoefte om goed te maken, om bij haar vriendelijkheid niet achter te blijven, was hij los geschoten in grappen en verhalen, en zij had hem met het schrikbewind van zijn huishoudster en zijn honden-manie geplaagd, en Berkie had meegedaan, zonder aan literatuur te denken. Bij de binnenkomst van de eendvogels was zelfs de meid in de vroolijkheid opgenomen, al had Berkie ontevreden gekeken. En terwijl Stork nu zat te kerven en te plukken aan zijn tweeden bout en den wildsmaak afwisselde met de verfrissching van het
| |
| |
appelmoes en nu en dan een teug uit zijn wijnglas nam, verheugde hem de schittering van het kristal en het zilver der tafel. Miesje had al haar moois uitgestald; hij genoot van het welverzorgde in deze gezelligheid, hij vond het bijzonder plezierig eens een keer niet alleen te eten; en toen Berkie een onaangenaamheidje over Lommerlust zei, wist hij er een draai aan te geven, zoodat het een complimentje kon lijken.
Juist zou de meid geroepen worden om af te dekken voor het nagerecht, toen het huisbelletje klepte. Mies keek haar man aan:
- Wat kan dat zijn?
- Als 't maar niet voor mij is, zei Stork, werkelijk beducht.
De meid tikte, kwam binnen, sloot de deur:
- Daar is menheer Kleestra....
- Wat?
- Meneer Kleestra!? Domkop, laat dan toch binnen!
En Berkemeier schoot naar de deur.
- Willem, waar blijf je? Kom toch hier! Heerlijk, dat we je toch nog zien!
De gastvrouw en Stork waren opgerezen; hij begluurde haar van terzijde; zij scheen het bezoek niet zoo heerlijk te vinden! Doch haar ontstemming week voor een schaterlach, daar Berkie met wijden zwaai de kamerdeur had opengetrokken en in een raam van flauw ganglicht de blonde dichter Endymion stond, zijn rosse kop met welig winterhaar en zijn trouwe complet van katoenfluweel onder den schijn der twee kamerlampen blinkend, fonkelend, schitterende edelgesteenten van sneeuw afdruipend.
Hij verzekerde, zich zooveel mogelijk te hebben afgeschud.
- Mag ik binnen? Mies, je kamer!
- Je kunt toch niet in de gang blijven. Wacht....
| |
| |
En handig-vlug verlegde Mies een kleedje van vóór de vensterdeur bij de kachel en schoof er een vierkant stoeltje met matten zitting bij.
- Heb je gegeten? - Hoe verschijn je zoo laat? - Waar kom je van daan?....
De dichter vond het vragen blijkbaar wat druk; met een zucht op het stoeltje vallend, dat kraakte onder zijn gewicht, verklaarde hij van een inbraak te komen: ingebroken op drie leege buitens, maar nergens een beurs gevonden.
- Anders hadt je me hier niet gezien!
- Dank je, je bent wel vriendelijk! durfde Mies.
- Vriendelijk? Ik ben oprecht. Liever was ik niet gekomen.
- Hè, was u dan maar weggebleven! zei Stork op een toon, zoo volkomen ernstig, dat Berkie, die bewonderend vóór den ontsneeuwenden dichter stond, ontstemd zich omwendde.
- De dokter heeft zeker lekker gegeten.
- Voortreffelijk, Dichter, verrukkelijk!
- Heeft? Maar Kleestra, we zijn nog niet klaar....
- Zou jij nu niet eens voor Willem zorgen?
Berkie's oogen bevalen en Mies repte zich naar de keuken. De meid kwam afdekken en zette tevens een couvert voor den nieuwen gast. Berkie bleek nieuwsgierig gebleven.
- Ben je van stad komen loopen? vroeg hij.
Kleestra antwoordde niet dadelijk. Hij keek even hooghartig op naar zijn gastheer, bezichtigde vervolgens zijn laarzen, en, opstaand, stampte hij nog wat sneeuw af. Toen vroeg hij nonchalant, waarom Berkemeier hem van iets zóó krankzinnigs verdacht.
- Waar heb je dan gezeten? D'er is nu toch geen trein....
- Op villa.... hoe heet het ding, met die gekke
| |
| |
veranda d'er voor, en toen op het buiten ernaast met de leeuwen aan het hek.
- Aardig.
- Nou, wat zanik je dan?
- Uw gastheer had zeker vergeten u te schrijven hoe laat het diner was.
- Och, Dokter, ik kom hier niet voor het eerst.... We hadden immers al het genoegen!.... snaakschte hij nijdig. Zoo het u, als psychiater, misschien kan schelen, wil ik het u in geheim wel vertellen. Ik had maar half lust om te komen. Als de telegraaf open was geweest, had ik het afgeseind. En toen ik hier het station uitkwam, ben ik in dat kroegje gevlucht, je weet wel, Berkemeier, op de hoek van het straatje achter de spoorlijn.
Terwijl hij het laatste zei, kwam de gastvrouw binnen, een koket één-persoon's-soepterrienetje goedig vóór zich uitdragend. Kleestra scheen niet op haar te letten, kaarsrecht zat hij te turen naar den hoek van het lage plafond.
- Ik had straks ook naar het station moeten gaan; om één uur ben 'k er geweest, besloot Berkemeier deemoedig.
Mies zuchtte. Zij vreesde Kleestra's invloed op Mannie. De stemming aan tafel was juist zoo prettig. Stork meende, dat hij wel mocht doorvragen.
- Dus hebt u den heelen avond bij Meulemans gezeten?
- Och, Doktertje, maar een kleine twee uur. 'k Ben om half vijf aangekomen.
Wat kon de poëet in vredes naam twee uren lang in dat benauwde vertrek, waar een oud biljart bijna de volle ruimte nam, hebben uitgevoerd....?
Mies had de meid gelast, met het verdere opdienen te wachten, en ontredderd zaten de drie menschen toe
| |
| |
te zien, dat Kleestra soep at. Het zwijgen drukte op de tafel.
- Ik geef je last, Mies.
- Och nee....
- We vinden het prettig, dat je nog bent gekomen.
- Is het heel erg onbeleefd? U kunt je dat zeker niet voorstellen, hè Dokter? dat tegenopzien, dat iemand lam slaat. Gisteren is het al begonnen, van ochtend kon ik m'en bed haast niet uit.
- Ik dacht juist dat u met dit weer graag van de hei zou zijn weggevlucht.
- De hei? Ik woon nu in Amersfoort....
Mies haastte zich aan te vullen. Kleestra was de wintermaanden bij zijn getrouwde zuster. Stork dacht over de rol van den zwager....
Terwijl de dichter nu ossenhaas at en Brusselsche spruitjes, zetten de anderen den maaltijd voort met het nagerecht. Stork merkte de kalmte op, waarmee Kleestra zijn gang ging, zonder iets van beschaamdheid te toonen over de stoornis, in dit huiselijk-leven veroorzaakt.
Miesje was zenuwachtig geworden; van de tafel ging minder gerucht dan straks, toen de gezelligheid elk aan den praat hield; toch keek ze telkens naar de porte brisée, waarachter Maurits' wieg stond, blijkbaar bang, dat het kind te vroeg zou ontwaken.
Ook Berkie waakte: - over zijn gast, zijn verheven gast, dien hij dan toch nog ten zijnent mocht hebben!
- Drink eens leeg!.... Zeg, heb je wel pikante saus?
En Kleestra dronk en nam méér saus.
Terwijl Berkie zich een peertje schilde, zag Stork, dat hij telkens den dichter begluurde, als iemand die verlangt iets te vragen.
Kleestra schoof zijn bord iets naar voren en wipte
| |
| |
met zijn stoel achteruit, wat gemakkelijk te verstaan gaf, dat hij van deze spijs was verzadigd.
Een bevelsblik van Berkie naar Mies, die belde. De eendvogels-rest kwam, keurig opgediend met wat moes nog en aardappelkruim, kleine schaaltjes voor kleine porties - slechts de geur kon hun, die het nagerecht binnen hadden, een gewaarwording van overtolligheid geven.
Berkie had nog een peer genomen: het was zijn derde; Stork had bedankt. De sigaar en de koffie lieten zich wachten.
Stork deed kiesche pogingen om het gesprek met Mies aan den gang te houden, daar Kleestra, zonder zich te haasten, zijn tijd behoefde om in te halen, en Berkie louter aandacht voor hem was.
- Wat slaapt ie, hè? zei Mies met een zucht van ontspanning, terwijl de oogen naar de voorkamer wezen.
- Je geeft hem een patente opvoeding.
- Hè, waarom zeg je nu niet, dat hij zoet is!
- Omdat ik de cause finale prijs.
- Begrijp niet....
Hij knikte lachend van wel.
Nu dorst Berkie eindelijk vragen:
- Je hebt het Heldendicht ontvangen?
Met een volkomen gemak, dat Stork eer bij den aan jacht doenden bewoner van een Gooisch landgoed dan bij den man der Blaricumsche heihut verwacht zou hebben, had Kleestra de beste boutjes uit het schaaltje keurig opgepeuzeld: - de dokter voelde toch wel iets als eerbied voor dat vermogen, om met huttemenu's genoegen te nemen, wanneer de tong zóó goed den wildsmaak verdraagt.
- Zeg Mies, dat is heel lekker, zei Kleestra, zonder op Berkemeier te letten, terwijl hij ietwat onbehoorlijk
| |
| |
het appelmoes-schaaltje leeg schraapte met den lepel.
Berkie die, voorover, al den tijd naar den illustere had zitten kijken, kwam met een ruk rechtop zitten.
- Vin je? zei Mies, zacht, wat verlegen.
- Ik scharrel altijd met jams. Het laatst heb ik ze van Sipkens gehad. Ken je die? Die is nogal goed. Maar ze haalt toch niet bij kòmpot, van die zalige Duitsche kòmpot.... Heerlijk, hè? Ja, daar houd ik veel van.... Heb je nu misschien een sigaar?.... Pudding? nee, och liever niet zeg.... Vruchten? ja, liever van avond. Zoo onmiddellijk na dat moes.... Ik heb ruimschoots genoeg gehad, besloot hij met prachtig-hooge goedigheid tegen Mies.
Stork kon zich niet inhouden, luidop te lachen.
Berkie repte zich weg om sigaren, maar nu vroeg Mies, of de heeren niet liever naar de studeerkamer zouden gaan, dan kon hier worden afgenomen.
- En moet de jongen ook niet geholpen?
- Ook! beaamde zij, dankbaar lachend.
- Dan ga ik nu eerst naar mijn zieken. - Liever straks, wees Stork de sigaar af, die Berkie, teruggekeerd, aanbood.
Even later, alleen in den, het warm-volle lichaam plotseling striemenden sneeuw-wind, overdacht Stork met blijmoedigen spotlust, dat Berkie's onderdanigheid op dit oogenblik eenige kans kreeg, beloond te worden met een antwoord over het Heldendicht. Wat was het menschdom toch prettig interessant! Hij, Stork, zocht het in zijn vrije uren veel te hokvast bij zijn honden alleen! Doodsch rijden hier de huizen langs den weg, als graven dichtgesloten nu, maar achter de blinden, in het licht, speelde overal de komedie! Berkie en Kleestra uitzonderingen? Hier in het Deftige Dorp konden ze misplaatst lijken. Maar.... het was hier immers niet allemáál adel! Stork zag er het kasteel
| |
| |
op aan, in weerwil van de sneeuw donker opschonkend tusschen den zwart-en-witten takkenwirwar. Daar zat ten minste iets feodaals! Ach, hoeveel ergernis, ook, plaagde de menschen daar, om wat voor hen bederf van 't dorp was! Vader Hovink was wel de ergste, maar lang niet de eenige parvenu. En hóórde nu bij zoo'n type niet òf een den boel opmakende zoon òf een schoonzoon genre Berkie? De kunst gaf het ventje nog wat bijzonders, iets als aroma, al was het niet fijn. En de late gast Endymion was met zijn poëtische onbeschaamdheid een prachtfiguur in der Hovinken hofstoet. Schooier.... naar den trant van zoon Polsbroek: even brutaal èn even trotsch! Moest hier eigenlijk komen wónen: afdeeling literatuur, met Berkie; Nietzsche-achtige geestes-aristocratie in bombazijn en op de fiets, tusschen de orthodoxe, christelijk-historische en Hovinkachtig méédoende equipages en tuffen van 't Deftige Dorp....
Stork bekende zich, dat, voor een dokter op weg naar zieken, zijn overpeinzingen wat veel beinvloed leken door de Lommerlust-Cantemerle, die Berkie, vooral na de komst van Kleestra, met vlugge hand geschonken had. Never mind, hij wist wat hij deed! Juffrouw Lichtenbelt zou niets merken. 't Was al mooi, dat hij er nog door kwam!
***
Aanvankelijk was het wat pijnlijk geweest. Rozig van het snelle loopen door den, met ijzige vaart voortgedreven, dunner geworden sneeuwval, was Stork bij de Berkemeiers teruggekomen met het dankbare verlangen naar een gezellige theetafel, en den stoel der huisvrouw had hij leeg gevonden.
- Och, het kind wil weer niet slapen! had Berkemeier
| |
| |
gemelijk uitgelegd. Verder was er een norsch zwijgen. Naast hen het geregelde doffe geluid van iemand die met langzame stappen heen en weer loopt, en toen de, over het stuursch gedragen der mannen ontroerend heenvallende, liefheid van zacht vrouwegezang: Mies, die Maurits in slaap neuriede.
Naast de eettafel, recht op zijn stoel zonder zijleuningen, zat Kleestra, de lange beenen de tafel langs ver vooruit, de linkerhand onder den rechter elleboog, de rechterhand gereed om telkens de sigaar uit den mond te nemen. De lustelooze oogen strak naar een bovenhoek der kamer gericht, rookte hij met langzame trekken. Van hem kwam het hooghartige zwijgen, waarin Berkie, onderworpen, zich schikte. Toen er naast hen een gedempte dreuning klonk, als van een zwaar voorwerp dat verplaatst wordt, verschoof Kleestra op zijn stoel en Berkie zuchtte ongeduldig.
- Wil je thee? vroeg hij Stork en stond op met een ontevreden gezicht.
Terwijl hij bezig was, kwam Mies binnen.
- Eindelijk! glunderde zij, doch, de twee norsche mannen ziende, legde zij uit op een toon van verontschuldigen-willen, dat het kind overstuur was geraakt, doordat het later was geholpen.
- Ik zal nieuwe zetten, zei ze, toen Berkie met de oogen hare aandacht vestigde op wat hij in een kopje had geschonken. Doch het water bleek van de kook en de gastheer stelde voor, dan maar liever grog te schenken.
Het was, of de vriendelijke bedrijvigheid der gastvrouw de kamer plotseling vulde en veranderde. Even duchtte Stork van haar, dat zij een onbehendigheid deed, toen zij, den dichter het glas voorzettend, zei, dat alleen zoo'n lekker grogje de reis van Amersfoort wel waard was en hiermee bleek te doelen op een
| |
| |
huiswet van Kleestra's zwager, die geen alcohol in zijn woning duldde. Doch de vroolijke hartelijkheid, die uit haar toon klonk, bleek ook Kleestra beter te stemmen en lachend vertelde hij bijzonderheden, uit welke Stork haar zeggen begreep.
- Dat de man me geen borreltje gunt, is tot daar aan toe. Ook te Blaricum drink ik háást nooit iets. Maar de gewichtigheid bij zijn afschafferij-drukte is niet zoo makkelijk te verdragen. Die behoefte om proselieten te maken!....
- Wat is uw zwager? vroeg Stork; voor Mies was hij blij, dat er een gesprek ontstond.
En Endymion vertelde. Zijn zuster had een leeraar in de plant- en dierkunde getrouwd, wiens hartstocht het vergaderen was.
- Zeer Hollandsch! viel Stork bij.
- Zeker. En nuttig. Telkens moet hij 's avonds de deur uit. Afschaffing, Nut, Nederlandsch Verbond... zijn poëzie heet vergadering.
- Prettig, dat uw zuster u heeft.
- Ja.... voor haar.... ik zit liever boven....
- Nee', Willem, dàt meen je niet. Zijn zuster, Dokter, is juist de éénige mensch op aarde, waar meneer Kleestra wat om geeft.
- Beste Mies, nu overdrijf je.
- Geeft u dus om nog minder menschen?
- Geestig, Doktertje! Daar ga je! Trouwens, als ik zeggen mag, heelemaal afkeerig van de eenzaamheid lijkt u me ook niet.
Blij-lachende instemming van de gastvrouw en ook Berkie grinnikte mee. Stork moest zich even geweld aandoen om zijn gelaat te houden in de onernstige plooi, welke paste bij dit gesprek. Want op de lange wandeling van juffrouw Lichtenbelt hierheen had een krankzinnige gedachte zijn gaan door den sneeuwwind
| |
| |
nog moeilijker gemaakt: .. Dina! als hij Dina trouwde, en zij deden, of het kind van hem was!.... Hij had zich vies-sentimenteel gevonden, dat dit in hem opkomen kon. Maar nu hier, bij den grooten invloed, door Mies op het te voren stuursch-ongezellige tweetal geoefend, had hij juist overlegd: wat is toch de vrouw! de vrouw als zoodanig - want Miesje was dom, leelijk was zij en beslist dom - niets was er bijzonders aan haar, waardoor zij iemand als den eenzelvigen dichter Kleestra kon boeien - en toch dwong zij nu ook hem tot spreken: tot een banaal-luchtige behandeling van dingen, waar de misanthroop zich zeker vaak vreeselijk over ergerde. Beleefdheid was zijn mee-praten niet; Endymion deed nooit iets om wellevend te lijken! Hoe kwam de vrouw aan deze macht? Wat werkte er zoo krachtig in haar? Enkel het vrouw-zijn, iets van de sekse, waar stands-beschaving niet bij in het spel kwam.
Met een banaal grapje had Stork op de plagerij geantwoord en de aandacht van zich afgeleid. Toen hoorde hij even niet toe, mijmerend in zijn grogglas roerend. Tot hij met schrik Kleestra hoorde zeggen:
- Natuur!.... Kunst, nabootsing van de natuur!... Ellendig, al dat wanbegrip! - De tong tegen de tanden duwend voor de tweede lettergreep van ‘natuur,’ stootte de dichter zijn geringschatting uit.
Berkie meesmuilde tot eerbiedige instemming.
- Wat is kunst voor u? vroeg Stork.
- Voor mij!.... Kùnst is, wat de verbeelding bekoort, een bevrediging van de behoefte aan vrijheid.... Ik weet niet, of u me begrijpt..-
- Stork heeft je verzen gelezen, voorkwam Berkemeier.
- O.
Even hokte het gesprek. De dichter scheen weer weg te droomen.
| |
| |
- Mag ik.... begon Stork in een, plaaglustig overdreven, met aarzelen bescheiden-doen. - U noemt: vrijheid, bekoring en verbeelding. Verbeelding begrijp ik, bekoring nog beter; alleen.... ik dacht juist dikwijls te lezen, dat kunst niet meer behoeft te bekoren.... Maar vrijheid - hóórt de vrijheid erbij? En hoort die niet bij alle denken?
- Ik noemde het begrip, omdat we spraken van kunst en natuur, naar aanleiding van dat opstel over realisme, waar Berkemeier het over had. Kunst ontstaat in een vogelvlucht, gaat bóven de willekeur en de toevallighedens van de natuur.
- Dus, zooals alle menschelijk denken.
- .... Ja, maar het is toch wat anders. Meer dan het denken is hier het gevoel. 't Gevoel van het luchtruim.... Vaak tegen het logische denken in, òm maar vrij te zijn boven alles. Het leven drukt, het zinnelijke beschouwen verwart, en zit dan ook de gedachte vast, dan heeft de kuntenaar nog zijn verbeelding.
- Ik vind u zoo nog al optimistisch.
- Wel, dat doet me pleizier voor u! U zelf bent zoo'n aartsoptimist.
- Meent u?
- Wat meende u van mij?
- Dat u het niet was.
- Och, beste Dokter, ik.... vecht - als u wilt! - voor één ding, de vrijheid. Optimist, pessimist, - weet ik veel! Net als de kwestie van democratie. In Blaricum heb ik visites gehad van socialisten en anarchisten. Natuurlijk zou anarchie het ideaal zijn, dat erkende zelfs Zola, toen ie van zijn vier Evangelies verlost werd. Maar ideaal, alléén goed voor het denken. In de praktijk is iedereen, naar mijn heilige overtuiging, even dikwijls verslaafd aristocraat als verontwaardigd democraat, tenminste wie een béétje mensch is. En
| |
| |
de praktijk doet de menschen zijn. Juist daarom houd ik me buiten alles, leef ik arm en alleen op de hei. 'k Hou zelfs geen hond, om geen slaaf te hebben.
- En Poes dan? vroeg Mies.
- Poes.... is een voorbeeld van vrijheidsliefde. Hecht zich bijna niet.... Magnifiek! Van zoo'n kat kun je dagelijks leeren. Trouwens, van een massa dieren. Maar dan zie je meteen, wat de behoudzucht vernielt en bederft. En dat stemt je dan niet optimistisch.
- Nog één grogje? dorst Mies vragen, terwijl ze reikte naar het glas van den dokter, die bedankte.
Misschien bedoelde de dichter bestraffing:
- De leelijkste uitvinding van de behoudzucht is het huwelijk, zei hij met wreed-rustigen ernst.
- Hè? riep Mies, Kleestra's glas in de hand.
- Present company excepted, verwaardigde de dichter zich goedig te zijn, meteen knikkend, dat hij nog wel een grog wou.
Hij zweeg en Stork wilde opstaan, daar hij niet onmiddellijk een wending wist te vinden voor het gesprek, dat gevaarlijk dreigde te worden. Maar Kleestra had nu plezier in het praten.
- Dokter, hebt u wel eens wat van professor Forel gelezen?
- Niet de eer.
- August Forel. Een naam als een ander. Forellen zijn aristocratische beestjes. Deze Forel is een oude geleerde, jong genoeg om zich te verbeelden, dat hij iets tegen het huwelijk zou vermogen. Hij beschuldigt de beschaving, dat ze de natuurlijke conflicten, waar Amor in zijn tijd al voor had gezorgd, met een lange rij heeft vermeerderd, die best te vermijden waren geweest.... Mies, hij vecht voor de rechtsgelijkheid der vrouw.
| |
| |
- Och, wat een lieve man, zei Mies, doch haar aandacht was bij den grog voor den haren.
- U lijkt me vanavond heusch meer anarchist dan pessimist, lachte Stork.
- Effect van de Lommerlust-wijn en de grogjes.... Mies, dit keer maakte je 't een béétje te sterk. Ik weet van die Duitsche professor niets, heb alleen pas een brochure gelezen en die leek me voor Duitschland wel frisch. De man vecht tegen de achterstelling van buiten-echt geboren kinderen en houdt daar conférences over voor een select publiek, in de Sing-akademie te Berlijn.
- Dan moeten we hem ook 'es naar Holland halenl grappigde Berkie. Ik zie hem al hier, op societeit of in Bellevue.
- 't Zou nog al iets voor hier zijn, vond Mies. - Hè, Doktertje, waarom ga je nu weg?
Stork zei maar wat vriendelijk-grappigs. Hij had stierlijk het land aan zichzelf. Ontschoot hem dan alle zelfbeheersching, dat nu Dina wéér in hem spookte, alleen doordat Kleestra wat vertelde van een Duitschen prof, die met brutale propaganda het snobisme te Berlijn plezier deed? Hij hoorde, in verwarde zelf-ergernis, Berkie zwaarwichtig betoogen, dat rechtsgelijkheid van de vrouw het onechte kind niet veel baten zou, omdat de vrouwen veel heftiger tegen buiten-echtelijken geslachtsomgang te keer gaan dan de mannen; Mies zei lachend: - Dat is maar goed ook; nogmaals protesteerde zij tegen Stork's vertrek; toen handdrukken, een fooigroet met de meid - en een snerpende wind omijzigde hem buiten.
|
|