| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk.
ZEUS bulderde Stork.
Maar Zeus deed doof. En Stork lachte om eigen onmacht. Hij had zijn volk aan den gang gemaakt, en 't kon geen kwaad, de weg bleef eenzaam. Het was zoo innig vermakelijk, die onbeholpen, dikharige reuzedieren zich te zien inkrimpen om uit te schieten, tegen den dichten sneeuwval in, stuivend den geworpen bal na.
- Nee! Koesjt!.... Nou, daar dan....
Hector galoppeerde weg, de richting uit, waar de baas gegooid had.
- Zeus!
Bliksemsche hond, hij moest daar wat hebben, achter die heg.
Stork ging schuin den straatweg over; de sneeuw plette en zoog onder zijn treden; hij moest zijn houten pijpstompje even in de hand nemen, omdat hij tegen den dwarrel inliep; toen, bij de beschutting van het lage hout achter de heg van Mariënhof gekomen, ademde hij op, stak het pijpje weer in den mond en gluurde, gebogenshoofds, wat Zeus deed. Maar hij zag slechts zijn achterrug; er was daar een greppel, waar de hond in stond.
Hij liep iets verder, zag hem niet beter, doch stond nu met den wind naar hem toe. Diep uit de borst riep hij nu kortaf:
| |
| |
- Hier!
De hond bewoog, trok ook het achterlijf de greppel in, zoodat hij geheel onzichtbaar werd.
- Zeus, riep Stork, boos-beslist.
Nu was er geschuif en takkenbeweging; met bukken en kleine zetten wrong de hond door de takkendichtheid zich heen. Maar achter de heg bleef hij, kop omlaag, staan.
- Zal je hier komme?
Aan den hoek van de plaats bleek een gat in de heg; even later stond Zeus bij zijn meester. Waarachtig, hij had bloed aan den snoet!
- Baasje, jij begrijpt, daar staat straf op. En je bederft het spel voor de rest. - Méé! barschte Stork.
Gedwee sjokte het geweldige dier achter zijn meester aan. Hector kwam er ook bij loopen. De Staart en Nero ravotten om het rhododendronbed in den tuin voor het huis: - waar was Bruno nu weer gebleven? Stork nam zijn hondenfluitje, maar terwijl hij het in den mond stak, overlegde hij, dat de sneeuwval het geluid zou dempen.
- Waar is Bruno? Hec! zoek Bruno.
Zeus stak den kop op, gereed om te helpen.
- Hier jij! Heb ik jou wat gevraagd? Naar je hok ga je. Hec, zoek Bruno.
En Stork liep zijn erf op, door Zeus gevolgd.
Cornelia was bezig in de open achterdeur.
- Is Bruno hier niet?
- Bruno, Dokter? Is Bruno weg?
- Ga! barschte Stork tegen den schuldigen hond en hield het hek van zijn hok voor hem open. - Weg? och nee, maar hij is toch de weg op, antwoordde hij de huishoudster en repte zich terug naar voren, want met die sneeuw, àls ze dan een spoor vonden, Bruun'
| |
| |
was wel Zeus niet, maar om de buren moest hun baas wat voorzichtig zijn.
Stork schrikte, toen hij, voor zijn huis gekomen, geen van de vier dieren meer zag. De sneeuwval was bijna ondoorzichtbaar; de overkant van den straatweg stond in een wirrelenden schemer. Fluiten? ja, ze lieten hem fluiten! Hij had stom gedaan door ze niet in den achtertuin te honden; de buren waren toch al zoo slecht over ‘de kolonie’ te spreken....
Wat? ja, daar blafte er een; de Staart of Hec; die drommelsche rekels, dan zaten ze in het spoor van Zeus. Stork repte zich terug naar de plek, waar hij den eenen hond had gevonden, doch toen hij, zijn tuinhek uitstappend, den straatweg opkeek, zag hij Dina, de meid van Wedelaar, vlak bij zich.
- O! Ja!.... Ga je maar vast naar binnen? Ik moet even mijn honden zoeken.
Och, wat zag mooie Dina er uit! Was het de indruk, dien zij op hem maakte, doordat hij wist; of wàs ze verminderd, verleelijkt; had de schaamte haar al te pakken, innerlijk en uiterlijk, die zooveel vrouwenteerheid verwelkt?
- Hier! riep zijn stem en was zwaar van gezag. Naderbij tredend, zag hij, door de dichte sneeuwwarreling, beweging achter-onder het hout, dicht bij de plek, waar Zeus had gezeten.
- Hier! bulderde hij, nogmaals, driftig.
En, niet door het struikgewas, blijkbaar langs de achterheg van Mariënhof, kwamen ze, de een na den ander, stil en zacht, alle vier, met de koppen omlaag.
- Rakkers! nijdigde hij en gaf Bruno een trap tegen een achterpoot. Met een jank week de hond achteruit.
- Mee! bromde Stork, nu boos op zichzelf. 't Was hem stellige regel, nooit ze te slaan of te schoppen.
| |
| |
Dit had hij in drift gedaan. Maar wat was 't ook voor treiteren, nu hij ze eens op den weg had gelaten, dadelijk met zijn allen achter wat heen te zitten. Vond de tuinman van Mariënhof de resten, tien tegen een verdacht hij de honden.
Zonder, als naar gewoonte, ze toe te spreken, voerde hij de dieren naar de hokken. Hù, wat een weêr! hij keelschraapte, of hij verkouden moest worden. Zijn pijpje was uitgegaan, hij verlangde naar binnen.... en daar wachtten hem de confidenties van Dina.
- Ja, 'k weet er van! korzeligde hij, kortaf, de huishoudster tegemoet, die, altijd volijverig, het ongewone bezoek wilde melden; en legde haar den jekker, dien hij op het plaatsje wat had afgeschud, over den arm, opdat zij het ding te drogen zou hangen. Maar toen hij, op een stoel in zijn slaapkamer, de hand al aan zijn waterlaars had om die uit te trekken, bedacht hij, dat de andere honden, die met den knecht waren uitgeweest, niet hoefden te lijden onder de schuld van zijn vijftal. Een gewone overjas los omslaand, liep hij naar de kennel terug en haalde ze alle drie te voorschijn, Turco, Uil, met zijn steeds triesten kop, en Zoogdier. Er was een algemeen geblaf en springgeschim in de hokken geweest bij zijn onverwacht verschijnen; er volgde nu een kort zenuwjanken, om hem heen dansen en kruipen van de vrijgelatenen. Eerst daarna werden ze den zwaren sneeuwval gewaar, aarzelden even, blijkbaar verschrikt, wilden toen, wild, den tuin in hollen. Doch hun meester riep hen terug.
- Hier! En.... Uiltje, voeten vegen!
De reusachtige Sint Bernard, met zijn diephangende bakwangen en innig-trieste staaroogen, liet op den huisdrempel Turco, die achter hem liep, langs zich heen gaan en trok met gehoorzaam geduld de vier pooten over de vloermat.
| |
| |
Lachend keek Cornelia toe. Zij had er zich in leeren schikken, dat Dokter zijn dieren, waar hij zoo gek op was - wat had de eenzame man ook anders? - weer of geen weêr het huis in haalde; en zoo ze die vervloekte sneeuw al bijster ongewenscht voor haar zondagsreinheid vond, het zonderlinge bezoek van die meid van Domenee had haar meer begroot dan de binnenkomst der honden; en nu Dokter, blijkbaar om haar te gerieven, Uil zijn kostelijke grap had laten verrichten, die zij nooit te vaak zag herhalen, slofte zij heen om een klontje voor 't beest.
- Geen suiker, Kee, 't is heusch zoo verderfelijk voor z'en maag!
Kee! als Dokter Kee zei, bleef Cornelia nooit boos.
Ze grinnikte behaagzuchtig: - Hè, Dokter, maar trok zich in de keuken terug. De honden, welgedresseerd, waren vóór de open slaapkamerdeur blijven wachten.
- Kom! riep de baas, die zich verschoeid had, en ging naar de spreekkamer door de tusschendeur, in welker opening de honden achter hem opdrongen.
Vóór den, schuin naast zijn schrijftafel geplaatsten stoel staande, knikte Dina beschroomd tot groet.
- Dina, zei hij zacht-vriendelijk en ging zitten. Doch ziende, dat de gangdeur op een kier was gelaten, stond hij op om die te sluiten.
- Zóó, willen wij nu eens heel vertrouwelijk samen praten? Ik heb je geheim, jij mijn belofte; misschien, dat ik je van dienst kan zijn.
De hand vóór het gelaat, snikte Dina, dat haar schouders ervan schokten.
- Je treft het niet, vandaag, met die sneeuw, trachtte Stork af te leiden.
Daarna wachtte hij, tot zij zou spreken.
-'t Is - soo - freesseluk, hikte zij eindelijk uit.
| |
| |
- Hou je van 'em? vroeg Stork, zeer meewarig, en staarde haar aan.
Weer zweeg Dina, nu zachter snikkend. Toen, met de blootgemaakte hand langs het linkeroog wrijvend, keek zij den Dokter éven aan, sloeg bedeesd de oogen neer en schuchterde bijna toonloos:
- A's ik Dokter seg, wie it is.
Zij zuchtte diep.
- Meid, dat moet je zelf beslissen.... of het goed is, dat je dat zegt.
Weer snikte zij, heftiger nu dan te voren, en riep op eens, als een weeklacht:
- Herman!
Stork's denken schoot naar de kamerdeur: of Cornelia daar misschien achter zou staan; uit de stilte van het stokkende onderhoud was die naam Herman als opgesprongen. Daarna gaf hij zich rekenschap.
- Herman wie? vroeg hij angstig, diep uit de keel.
- Herman Wedelaar, zei Dina, nu gelaten-strak.
Door Stork's brein weerlichtte het besef der ónmogelijkheid, dat zij den predikant bedoelde; daar-over viel de verbijstering, dat het dus de kwajongen zijn zou....
Nooit noemden Stork's gedachten dien Herman anders. Hij gedacht zijn neefje niet dan met haat. Haat tegen de soort van het wezen. Van het exemplaar had hij afkeer. Doch wanneer hij zich het type voorstelde van het domineeszoontje; type, gelijkwaardig aan, en toch zooveel verschillende van, bijvoorbeeld, het burgemeesterszoontje, het zoontje van den heereboer, of van den circusdirecteur; - het domineeszoontje, dat erfelijk belast lijkt met alle menschelijke ondeugden, welke zijn, zóó vaak wáárlijk eerwaarden, vader als gevaren hebben omringd: verregaande verwatenheid; 't besef van een altijd-durend, overal- | |
| |
bijblijvend anders-dan-andere-menschen-zijn, anders-dan-anderen-moeten-zijn; een gevoel, als een prins, die incognito reist, maar op prinselijke égards gesteld blijft; het domineeszoontje, dat onder zijns vaders vroomste preeken in de kerk rondkijkt met een: wat zeg je d'er van? dat, grootgebracht in de orthodoxie als met de moedermelk, de kerk wel noemt, en ook wel weet, het Huis Gods, maar haar betreedt als het huis van zijn vader; het domineeszoontje, katechisant honoris causa, candidaat tot den Heiligen Dienst in de wieg, en, eenmaal student, traag opschietend van louter degelijkheid; het domineeszoontje, dat te teren schijnt op zijns vaders surplus aan braafheid: dat daardoor geniepig kan zijn, onoprecht; graag alleen, want dan het veiligst, doch aanmatigend in gezelschap en het liefst tusschen oude dames, die in alles van hem zijn pa zien; het domineeszoontje, bedorven altijd, vaak verdorven, meest een mispunt; - wanneer Johan Frans Stork, als student ook met theologanten omgegaan hebbend, bevriend met menigen predikant, zelf voortgekomen uit een dominees-geslacht, dat hij in zijn neef Wedelaar eerde; - telken male, wanneer hij aan het type van den onuitstaanbaren domineeszoon kwam te denken, zàg zijn brein den jongen Herman.
En die aap zou deze vrouw....?
Nu zuchtte ook hij. Toen zei hij ontroerd:
- Dina, hou je me niet voor de gek?
Haar oogen schuwden tot hem op, haar groote, als van een hond mooie oogen: onderworpen, als bij zoo'n dier.
En weer op dien gelatenheidstoon, dat in wanhopigen deemoed berusten:
- Ik heb schuld, maar.... de jongeheer ook wel.
| |
| |
Het laatste kwam, na aarzeling, snel; snel als een zucht, angstig geloosd.
Stork had een zenuwachtige nektrilling en beet de tanden diep in de onderlip. Hij hield in, wat hem voor den mond kwam; wist niet, wat hij nu zou zeggen. Zijn haat! maar als zij den kwajongen liefhad....
Eindelijk vond hij dit, dat kon:
- Is Herman dáárom weggebleven?
Dina's hoofd en lijf begonnen te gelijk te schudden. Ze drong haar zakdoek aan het gelaat, het was of ze hem in den mond zou proppen. Maar deze tranenvloed verlichtte.
Stork zat haar aan te kijken. Zij was vrijwel ongedeerd uit de bui gekomen, zondagsch-netjes, alsof het mooi weer was, maar op haar hoed, op den eenen schouder en onder aan den rok restten toch stukjes sneeuw, en tusschen het lint van den hoed, aan haar kraag, op de mouwen, parelden watervlekken. Al het zwart, dienst-boden-zedigheid van het Deftige Dorp, gaf haar het voorkomen van iemand in rouw. Maar, in weerwil daarvan en bij het schreiend voor-overbuigen - wat was zij een prachtig brok sterke jeugd! Haar gezicht had het forsche vleesch, dat aan de glanzende massiefheid van sommige zware vruchten doet denken; niettegenstaande het wat gezwollen-roode, door huilen veroorzaakt, was de tint van diep-fonkelende gezondheid; alles aan dat gelaat was mooi van gaafheid, van krachtige volkomenheid. Maar bovendien was het prachtig gesneden; voornaam door de welving van den neus, de ligging der groote donkerblauwe oogen, de rechtheid van het fijne, door blonde harenweelde omkranste voorhoofd.
Stork voelde tegelijk een hunkerende bewondering voor hare schoonheid en een wrevel van zelfverwijt, omdat ook in deze omstandigheid haar bekoring
| |
| |
hem nog zoo trof. Hij zag, dat het schreien haar verlichtte; hij zei zich, dat hij kalm moest blijven; als dokter had hij immers geleerd, hoeveel geduld ondervragen vordert; doch hij was zenuwachtig, woedend; hij voelde zich geen zuiveren raadsman.
Herman haar minnaar! Als het Leo nog geweest was, de prettige Leo, die lenige jongen met zijn niet onknap gezicht. Als een jonker haar met mooie maniertjes of een duur cadeau gepaaid had. Als de natuur in dit gezonde lichaam had gewerkt en zij naar de zeden van minder deftige dorpen zich gegeven had aan een kerel van haar stand, die haar nu liet zitten. Maar Herman, die nare leelijkerd! In zijn nijdigheid vond Stork er voldoening in zich te zeggen, dat dit avontuur onwaarschijnlijk was van zonderlingheid. Doch tevens voelde hij het verlangen knijpen naar de verklaring ervan. Terwijl hij zijn best deed, van zijn gezicht alle uitdrukking af te houden, opdat Dina, zoo zij hem aankijken mocht, niet schrikken zou, zat hij haar te bespieden met een wangunstige behoefte om het karakter van dat mooie schepsel, dat daar machteloos in zijn onmiddellijke nabijheid zat en over wie hij niets geen macht had, te doorgronden. Was Dina dan een dom blok mooi vleesch, dat zich dom had gedragen tegenover een geniepigerd? Kon perversiteit haar gedreven hebben, een lust in heimelijke zonde? Of zou zij beredeneerd hebben gehandeld, vermoedende dat een braaf man als dominee Wedelaar zijn zoon met haar zou laten trouwen?
- Ik kan 't nog niet begrijpen, Dina....
Ach, daar begon zij opnieuw te schreien. Het was een dom gezegde van hem. Wat kon 't haar schelen, of.... hij begreep! Hulp verwachtte ze....
- Weet je moeder nog van niets?
| |
| |
- Vader.... niet......
Ze zuchtte de woorden uit, bijna toonloos. Doch het was vooral door haar schuw even-opkijken, dat Stork haar angst besefte. De moeder, bondgenoot al, vergevend; maar beide vrouwen bevreesd voor den vadef - de eeuwige slaafschheid der vrouw tegenover den man, zoodra zij aan een man heeft toegegeven.
- Wil ik eens met je vader spreken?
Weer boog het hoofd en onder nieuwe tranen:
- Moeder zou 'et 'em zeggen....
- Och hemel, dus wacht je dat bij de thuiskomst. Arme meid, ik heb met je te doen, hoor. Ik kom 'es gauw met je ou'ers spreken. Nee, dat meen ik niet.... duidde hij met de hand, daar zij een beweging maakte om op te staan. - Veel te bepraten valt er wel niet.... Ik zal er Dominee over spreken.... (Zij schokte, verschrikt) maar eerst met je vader, en wees maar gerust, Dominee zal het verschrikkelijk vinden, maar ook hij zal zeker begrijpen, dat zijn zoon de meeste schuld heeft. Dat is niet het ergste, Dina. Het moeilijke komt niet nu, maar later.... Heeft Herman beloofd met je te trouwen?
Moedeloos hem aanziend, trok ze de schouders op.
- Ik weet et niet, zuchtte ze.
- Wéét je dat niet?
- Ik weet nie', wat ik van 'um mot denke....
- Maar meid, hoe dan?
- Hij had gezeid, dat ie nou mit Kersmis zou komme.
- O! Ja.... En nu kwam ie niet.... Enfin, dat behandel ik wel met z'en vader. Maak jij je vooral niet te veel overstuur. Dat is nadeelig voor jou en je kindje en 't baat niets, het is nu gebeurd. Zeg aan je ou'ers, dat ik voor je doen zal, wat ik kan. Deze week nog kom ik 's avonds 'es praten en daarná
| |
| |
zal ik het in de pastorie meêdeelen. Vin' je 't zoo goed?
Nu stond zij op, hij deed hetzelfde, en toen zij, vóór hem, met gewone stem zei:
- Dan moet ik dokter voor zijn goedheid bedanken, trof hem de andere toon, het manieren-hebben der dienstmeid, voelde hij daaronder de zelfbeheersching en tegelijk doorflitste hem de gedachte: wat let me, je in m'en armen te drukken?
Met een vertoon van moedgevende goedigheid gaf hij haar de hand en beval nogmaals aan:
- Niet je overstuur maken, hoor!
Toen ging hij haar voor tot de deur en riep Cornelia, dat die haar zou uitlaten.
Neuriënd stapte hij door de eenzaamheid van zijn kamer terug. Neuriën deed hij graag en vaak, doch nu ergerde hij zich over zijn doen, en toen hij de honden toesprak, die niet eens de koppen oplichtten, troffen die opgewekte stemklanken hem als valsch. Hij was toch geen man om komedie met zichzelf te spelen? Had hij het met Dina gedaan? Niet meer dan met iedere vrouw, die, begeerd, door het onverwacht uitspreken daarvan beleedigd zou zijn. Of voelde hij voor Dina meer? Wat een pracht van een don-Quichotrol kon hij zich nu opdringen: hij goedmakend, wat Herremannetje had misdreven.... Dus speelde hij wel met zichzelf komedie?.... Zijn pijpje.... ja, zijn pijp was echt. Dina ook. Wat was daar komedie? Dom was de meid misschien, luchthartig, maar verder?.. Mogelijk was het heele geval niets dan een onvoor-zichtigheid, zooals dienstmeiden er vele begaan. Wellicht de eerste niet van Dina.... Geloofde hij dit? 't Vervloekte spel! verliefd was ie! Niet? nou zuiver evenmin! En zóó slecht had hij komedie-gespeeld tegen Dina, dat hij, bij al zijn inspanning om kalm te blijven, de meid niets onttroggeld had van haar geheim, niet
| |
| |
de minste aanduiding van wàt haar zoo onvoorzichtig gemaakt had. Helpen mocht hij nu, voor haar praten, maar zichzelf had hij slecht geholpen; want in zijn hart wàs hij vuil jaloersch op Herman. - Niet jaloersch? zònder begeerte? En toen ze vóór hem stond, die gedachte? Daar was óók meêlij in, e-del-moedigs!....
Omdat zijn pijpje niet gepakt had, klopte hij de tabak er uit, maakte het nogmaals schoon, schrapend met lust. O, dat ellendige dualisme in elk gevoelen voor een vrouw! Hij drong zich gemeene bedoelingen op, omdat het hem niet lukte, objektief over Dina's toestand te denken, werkelijk heelendal onzelfzuchtig te zijn. - Herman!.... Wat had haar kùnnen bewegen?.... Zie je, daar begon hij al weer.... Hij overlegde, dat Herman's kamer naast de kinder-slaapkamer was, waar Dina sliep. Zelfs was er een verbindingsdeur, door Herman, hier in het dorp meer student dan hij ooit te Utrecht geweest was, met studenten-attributen behangen. Onbruikbaar gemaakt hadden die dingen de deur blijkbaar niet! En Aleida had nooit iets vermoed of bevroed. Haar onschuld hielp haar gemakzucht aan vertrouwen.
- Ach!....
Stork stond op om licht te ontsteken. 't Was te donker om zoo nog te lezen. Hij bladerde in het Medisch Tijdschrift, drong zijn gedachten naar zijn lectuur. Maar toen hij hoorde bellen, wenschte hij, dat men hem kwam halen voor een zieke.
- Dokter, meheer Berkemeier.
- Zoo?.... Laat binnen!
Berkie scheen, verwonderd, te voelen, dat hij vriendelijk werd verwelkomd. Bij de laatste ontmoetingen was de toon anders geweest.
- Ik kom, zei hij, met een.... wat malle boodschap. 't Is een verzinsel van me vrouw.... Kun je mee, kom
| |
| |
je bij ons eten? We hadden Kleestra vandaag verwacht en nu heeft Mies allerlei lekkers. Leverantie van Lommerlust. Of je helpt om het op te maken. Kleestra heeft ons laten zitten; ik heb niets van hem gehoord.
Met ongeveinsde gretigheid nam Stork aan. Na den eten moest hij eventjes uit op ziekenbezoek, maar verder liet hij zich graag heenhelpen door de Kerstmis-eenzaamheid. Vlug bezorgde hij de honden, troostte Cornelia met een grap, verkleedde zich en volgde Berkie het huis uit.
|
|