| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk.
HET sneeuwde, almaar bleef het sneeuwen. 't Was of het dorp werd ingesneeuwd. Er was geen uitspansel meer, geen ruimte; de sneeuw, en altijd door de sneeuw, daalde, drukte, warrelbenauwing, dreigde, netwerk ondoorzichtbaar, met eindelooze veelheid van vlokken de lucht te verstoppen, het dorp te bedekken.
't Maakte Jopie Wedelaar bang. Hij keek er naar in de kinderkamer, telkens weer liep-ie weg van zijn speelgoed en bleef vóór het venster staren naar boven, naar die grijsheid van wit gewemel, die hem duizelig maakte en bang.
- Kom nou Joop, had Dina gezegd, omdat Loes zich verveelde, wanneer hij niet meedeed.
Maar Dina zelf speelde evenmin mee. Straks was ze schreiend naar de wieg van slapenden Wim, in de andere kamer, geloopen, zoodat Loes, die Goudhaartje Zondagsche kleertjes wilde aandoen, de ontkleede pop zóó maar op 't poppewiegje gelegd had en met oogen van bedenkelijk vragen zwijgend vóór Joop was komen staan. Joop had boos tegen haar geknikt, met de hand haar afgewezen:
- Welke jurk doe je Goudhaartje aan? Kind, dat is een zomerjurk, had hij gezegd, zoo, dat Dina zou hooren.
| |
| |
Zij mochten immers niets laten merken, nu Dina 't blijkbaar niet weten wilde, dat zij ieder oogenblik moest huilen. Maar 't was geen prettige Kerstmorgen! Moes en Leonard naar de kerk om Papa te hooren preeken, zij alleen thuis met Dina die huilde, en buiten die angstig-makende sneeuw, waardoor je nu zelfs de kerk niet zien kon.
Joop hoopte maar, dat zij van-middag toch naar den kerstboom op Beuk-en-Beek zouden mogen. Freule Constance had gisteren met Moes afgesproken, dat zij om half twee het rijtuig zou sturen: maar nu het zóó sneeuwde, zou het nu mogen? Dina leek er niet gerust op; straks zei ze: - Als het maar mag, ik weet niet....
- Dien, we gáán va' middag toch?....
Onder de vraag zich omgekeerd hebbend, was Joop verbaasd de meid niet te zien. Loes, die al aan Dina's huilen gewend was, zat midden in al het poppengoed, nu met Erica op schoot, en wees met het hoofd naar de tusschendeur, die tot Joop's ergernis was gesloten.
- Dien! riep hij plagerig.
Maar nu berispte Loesje hèm. Als Dina liever alleen wou zijn. Omdat ze elke' keer moest huilen.
- Och, zei Joop. Hij verveelde zich. Nee, 't was niets geen prettige morgen. Hij had zich zóó op vandaag verheugd. Moes had gisteren heerlijk verteld van Onze' Lieve' Heer's geboorte. 't Was toch een feestdag, maar hè, van morgen.... In prentenboeken had hij geen lust, hij gooide op tafel een blokkendoos om, maar daar waren twee blokken van weg, hij wist niet waar hij ze had gelaten, dus kwam hij naar Loes en haar poppengoed, om maar weer met haar mee te spelen.
Maar nu verscheen Dina met Wim op den arm,
| |
| |
en zei, dat net de kerk gedaan was, en bijna dadelijk werd er gebeld. Dien zette Wim in zijn tafelstoel en repte zich weg naar benee, naar de huisdeur. Even later stond Moes in de deur. Met hoed en mantel, maar heel niet besneeuwd. Moes had de sneeuw al afgeschud. Zij vroeg van alles en Dina gaf antwoord. Dina huilde niet meer; zij lachte, toen Wim Moe's mooien hoed wat scheef trok.
Joop vroeg, slim: ‘Moes, hoe laat gaan we?’ En Moes zei: ‘Na de koffie’ - dus wèl!....
Met Leo's binnenkomst werd het volmaakt. Leo was Joop's lievelingsbroer; Joop was vol bewondering voor hem, omdat hij knap was en ook sterk. Onbegrijpelijk sterk was Leo. Uit de breede vensterbank in de eetkamer legde Leo het kussen weg, boog zich, steunde met de handen op den rand van de vensterbank en hief dan zich op, beide beenen in de lucht. Lang kon Leo zoo omgekeerd blijven en nog nooit was hij met een voet in een ruit gekomen, waar Moes zoo bang voor was elken keer. Hoe knap Leo was, wist Joop van Papa, die altijd zei: als jij ook zóó knap wordt. Herman was toch ook heel knap, maar Joop hield niet zooveel van Herman, die nooit met hem stoeide, geen lekkers meebracht en hem nog maar één keer op zijn fiets had laten zitten, terwijl Dien erbij had moeten loopen en Joop van twee kanten was vastgehouden. Nu zijn vroolijke, vriendelijke broer Leo, die nooit zoo bang deed en hem wel liet staan op zijn schouders, al meer dan een week over was uit Delft, kon Joop het niet heel veel schelen, dat Her', tegen de vroegere afspraak, met de Kerstvacantie in Edinburg was gebleven. 't Speet hem enkel voor Papa, die, zooals Dien hun had verteld, het erg naar vond, dat Her' niet kwam. Papa keek toch al zoo vaak bedroefd, om menschen in 't dorp die zondig deden.
| |
| |
Joop' had medelij met Papa, die juist zoo had verlangd naar Her'.... Maar nu met Leo in de kamer.... Leo die van de sneeuw vertelde, hoe de kerk er had uitgezien, door wat de menschen mee binnen brachten; hoe de koetsier op het rijtuig van het kasteel een sneeuwen pelskraag had gedragen; en hoe de koster had gejammerd, omdat ze met z'en drieën hadden moeten trekken, toen er maar geen geluid uit de klok kwam.
Dina was naar beneden gegaan om voor de koffietafel te zorgen; na mantel en hoed te hebben afgelegd, zat Moes bij Wim zijn tafelstoel.... daar kwam Leo, die even was weggeweest, de kamer in, heel vreemd, voorzichtig.... en Loes, die juist keek of Goudhaartje nog sliep, werd heerlijk ingezeept met sneeuw. Wim kraaide van pret en riep: ‘'neeuw, 'neeuw,’ hij kon nog de meeste woorden niet zeggen; Joop vond het van Leo een prachtig idee, maar stond er wat beteuterd bij: hij had wel heel graag meegedaan, was dolgraag ook wat sneeuw gaan halen, maar ja, hij wist wel, dat het niet mocht, hij kwam bij geen open ramen 's winters, omdat hij da'lijk verkouden werd.... Loes, die eerst boos was, omdat de sneeuw op Erica en Goudhaartje was gevallen die sliepen, vond Leo ook een dol-aardigen broer, en toen hij naar zijn kamer gegaan was, raapte ze, met Joop, de plokjes sneeuw bijeen, en die twee ravotten daarmee, tot Moes het ten slotte méénens verbood. Moesje beknorde gelukkig niet erg. Goudhaartje's prachtige zijden haren leken wel een beetje bedorven.
- Waar blijft Dina toch, zei Moes. Het was ook al laat, er moest koffiegedronken, juist vandaag wat vroeg om den kerstboom.
- Loe, let jij eens even op Wim. Zal Wimmie zoet zijn, zoet blijven zitten?
| |
| |
Moes wilde zelve naar benee' gaan, ze was bij de deur, maar daar ging die open en neef Stork stond op den drempel.
Neen maar, wat zag die er mal uit! Hooge waterlaarzen droeg hij en in zijn haren zat nog sneeuw.
- Mag ik binnen komen, zoo nat? Ik kom even naar de kinderen kijken en je een gelukkige Kerstmis wenschen. Wat een sneeuw, hè?....
Neef vertelde, dat hij, te voet, naar het Veld geweest was, om een vrouw, die daar erg ziek lag.
- Blijf je koffiedrinken? vroeg Moes.
- Zoo uitgedost? In de pastorie! Nee, ik kom maar even kijken, omdat je man me heeft binnengeroepen.
Moes zei, dat ze gauw naar beneden moest; 't was toch al laat voor het koffiedrinken, omdat straks het rijtuig kwam voor den kerstboom.
- Blijf toch....
Nu goed, Neef zou blijven.
- Herman zal wel dadelijk komen. Hij rust even, na de preek.
- Ja, ik heb hem al gesproken. Maar ik heb het hier goed bij de jeugd....
Neef viel, naast Wim, op den stoel van Moes neer, en liet zich door Loes van de sneeuwpret vertellen. Achter hem, tegen de tafel aan, stond Joop en drong zich dichter op en vulde Loes' berichten aan; Neef, zich omkeerend, zag de blokken, en begon er een poort van te bouwen, waar hij al gauw stukken voor te kort kwam.
Toen kwam Dina de kamer binnen en Neef stond op.
- Gauw voortmaken, commandeerde Dina de kinderen, maar ze liep tegen de poppenwieg aan, die omviel met de poppen er uit.
Dina deed toch zoo raar, van morgen. Zij had nu een erge roode kleur en je zag aan haar oogen, dat
| |
| |
zij gehuild had. Daarom zei Loes ook maar niets van de poppen, die hard op den zeilvloer waren gevallen.
- Voortmaken, zei Dina, barsch, nog eens.
Neef was alvast naar beneden gegaan.
Ook Stork had de meid in de oogen gezien. En plotseling zich herinnerd: Kerstmis!
Den eersten tijd van zijn verblijf in het dorp zou hij op een dag als dezen de pastorie gemeden hebben. Wedelaar had zich gegriefd getoond, omdat Stork nooit naar de kerk ging. Eens op een avond, bij dezen aan huis, was het tot explicatie gekomen; daarna had lang vervreemding gedreigd, vooral ook Aleida had koel gedaan - totdat een ziekte van Jopie de natuurlijke aanleiding werd tot dagelijksche gemeenzaamheid, de bron van nieuwe wederzijdsche hartelijkheid. Nu was de verhouding, zooals zij zijn moest. Toch zou Stork niet juist op Kerstmorgen, onmiddellijk naden dienst, besneeuwd en bemodderd hebben aangebeld, als Wedelaar, voor het straatraam van zijn studeerkamer staande, niet zelf hem gewenkt had, binnen te komen. Inderhaast had hij verteld van vrouw Helmos in Het Veld, die wellicht niet den nacht zou halen; en was daarna, opdat Wedelaar rusten kon, naar de kinderkamer overgestoken.
Toen Dina hem de deur opendeed, had hij het, met sneeuw afstampen op de mat, te druk gehad om op haar te letten; maar nu wist hij: vandaag zou het zijn - en ze had oogen, rood van het schreien.
Zijn neef en nicht waren merkwaardige menschen. Wedelaar, met zijn sterken bril, zag zóó weinig van het aardsche; en Aleida bleef, moeder van drie kinderen, zelf zoo argeloos als een kind, of eigenlijk nog afgeloozer. Dat er aan die meid met 'er behuilde oogen iets haperen kon - geen van beiden vermoedde
| |
| |
het! Toch had Dina met die zwarte japon, die haar veel te nauw werd, allerminst een gewoon figuur. Goed vertrouwen doet zoo veel - 't heele dorp had al lang kunnen zien, máár de meid uit de pastorie, wie zou die van iets raars verdenken!....
De haast verontrustte de koffietafel. Stork had er al van gemerkt op de trap, toen Leo met haakbeenen langs hem heen schoof, om zijn vader te vragen toch gauw te komen.
- Waar blijft Wedelaar nu! klaagde Aleida.
Naast haar stoel staand en telkens zich omwendend naar het dressoir, beredderde zij, niet zeer handig, de bijzonderheden van den disch, maakte bordjes voor de kinderen klaar, telde gesneden boterhammen.
- Ga toch zitten, noodde zij Stork, die uit bescheidenheid keek naar het sneeuwen. - Als Dina nu maar kwam! klaagde toen weer, kinderlijk, haar ongeduld. En als vond zij verontschuldiging noodig: - We hebben natuurlijk maar ééne meid thuis....
- Kan ik hèlpen? lachte Stork.
Doch 't rumoerde in de gang: Loesje duwde tegen de kamerdeur, zoodat het slot opensprong, en achter haar aan kwam Leo met Joop op den rug.
- Moes, ik ben zóó de trap afgedragen!
- O Leo, wees toch voorzichtig! En komt Papa nu nog niet?
Toen Dominee, even later, gebogenshoofds, stil binnentrad, was er achter hem, grooter, ook in het zwart, doch met de witvlak van Wim voor zich uit, Dina, die niet haar démarche de reine had, die ook het hoofd gebogen hield en zich in het neteldoek der kinderjurk scheen te verbergen.
De zenuwachtigheid harer mevrouw bespeurend, zei ze zacht, als om zich over wegblijven te veront- | |
| |
schuldigen, dat het goed voor Joop en Loes was klaargelegd.
- Ja, maar, help ze nu, schenk jij eens melk in, ongeduldigde Aleida.
Stork besefte dat zijn tegenwoordigheid de arme meid verlegener maakte. Had hij zich rekenschap van haar toestand gegeven, vóórdat Aleida hem noodde te blijven, hij zou zich aan zijn aanvankelijke weigering gehouden hebben. Dat die Aleida zoo slecht huishouden kon. Een lunch van krentenbroodjes en witbrood met koek of rookvleesch, voor de volwassenen koffie, voor de kinderen melk - en een huismoeder, wie daarbij haar taak te zwaar was! De botervloot bleek niet bijgevuld; Wedelaar had, met kippige oogen, wat er nog in was bijeengeschraptom onvoldoende zijn broodje te smeren, en Dina moest naar de kelderplank, opdat Aleida zelve kon eten.
- Als de kinderen maar klaar zijn, zei ze moederlijk onbaatzuchtig.
Doch terwijl ze sprak, stootte Wim met zijn bord tegen de kroes die op het blad van zijn tafelstoel stond, en van de gestorte melk kwam er een scheut over Loesje's tabouret.
Het meisje wipte van haar kruk, en keek pruilend, of ze zou huilen.
- Och, nu dat nog! je nieuwe jurk! klaagde de moeder.
Stork stond al bij het kind. Hij tilde haar boezelaar op, hield die van het rokje af, 't meeste was op haar schort gevallen; het lichtblauwe rokje was alleen aan den rand een beetje bemorst.
- Geef 'es 'en doek!
Leo liep naar den hoek, waar de theedoeken hingen. Doch nu kwam Dina met de boter, en als was ze verheugd zich verdienstelijk te kunnen maken, knielde
| |
| |
ze bij Loesje neder en ontdeed haar handig van den druipenden boezelaar en begon toen hard te wrijven met den doek, door jongeheer Leo haar toegereikt. Na een oogenblik trok ze het rokje in plooi:
- Nie' erg, besloot ze; je zie 'et háást niet.
- Maar geeft melk geen vlekken? vroeg Leo.
- Het is flanel, hij kan gewasschen.
Terwijl ze den jongeheer antwoordde, keek Dina op en haar oogen ontmoetten die van Stork. Snel bukte ze zich weer over Loes heen.
- Kàn ze hem aanhouden? vroeg de moeder.
- Jawel, Mevrouw, ziet u maar. En Dina draaide het meisje zoo, dat Mevrouw den kant van de bemorste plek zag. - Eet, onder de hand! zei ze tegen Loesje.
- Hè ja, ben je nog niet kláár? beaamde de moeder zenuwachtig. - Stork, een broodje? bood zij den bak.
De aanbieding volgde zoo grillig op het verwijt aan het kind, dat Stork lachend met een knik bedankte.
- Maar wat heb je zelf gegeten? Niets....
- Jawel, een beschuit. Genoeg! lachte zij, niet beleedigd, terug. En daar ook Wedelaar en Leo bedankten: - Willen we danken? Dan ga ik naar boven.
Hoewel Loesje nog met een stuk boterham zat, zeiden zij en Jopie hun dankgebedjes en men stond van tafel op. Alleen Dina bleef, tusschen Loes en Wim, zitten.
- Zorg jij voor jezelf? Klee' je Joop en Loes maar vast aan? En dan breng je Wim naar bed, hè? Spreek je goed met Neeltje af?
Toen keek ze op de klok. 't Bleek twaalf minuten over eenen.
- Ik moet me haasten. Man, maak jij je klaar?
| |
| |
Wedelaar stond bij het raam, een tractaatje in de hand.
Leo bood neef Stork een sigaar en nam er zelf een.
- Ga jij niet mee naar den kerstboom?
Leo knikte glimlachend van neen.
- Je zou ook niet meer in het rijtuig kunnen, bemoeide Joop zich gewichtig.
- Kleine aap, als jij dan 'es thuisbleef. Zullen wij dat heer 's jonassen, Neef?
Joop wilde vluchten, doch liep aan tegen Dina, die juist was opgestaan. En Stork, die het kind grijpen wilde, zag weder de meid recht in de oogen en weer wendde zij verschrikt zich af. Zij duchtte hem nu als haar aanklager! En hij voelde slechts medelij. Nog een, die voor haar domheid ging boeten. Hoe haar te helpen? - Eerst moest hij weten. Als ze nu spreken wou, zou hij zien. - Hoe haar vandaag alleen te spreken? Ze had haar uitgaansdag. Zou hij haar zeggen?......
Daar kwam Aleida binnengedribbeld in zondagsstatie van domineesvrouw; haar deftigheid verklaarde de onrust der koffietafel; Aleida ging uit; met de kinderen uit; als domineesvrouw zou zij, met man en kinderen, op Beuk-en-Beek vooraanzitten bij het christenfeest der liefdadigheid voor jeugdíge arme zondagsscholieren; zij, zelve freule geboren, maar arm, nu de ega van een gansch onadellijken weleerwaarde, naast de rijke freules Van Lakervelde. Sterk moest zij haar maatschappelijke minderheid beseffen, daar het aanzien dezer oude jonkvrouwen dermate werkte op haar ontzag, dat zij, uit louter angstvallig hunkeren naar dit kerstboomfuifje met onderdanige tuinknechts- en andere christenvolks-kinderen, het vadsig-hobbezakkerige van haar daagsche wezen werkelijk onder den invloed van een feest- | |
| |
stemming scheen kwijtgeraakt. Wel een figuur voor dit deftige dorp: - mindere adel, uitgehuwelijkt aan de geestelijkheid, welwillend tot den hoofddisch genoodigd, wanneer voorname adel hofhoorigen een feest bereidt. Voorname adel, oftewel Amsterdamsche neringdoenden uit de gouden eeuw, toen tien jaar fortuinlijk reedens de ijdelheid van een ambachts-heerlijkheid in 't vrijgevochten gemeenebest mogelijk maakte - voortlevend in twee migraine-patienten. Aleid één dag niet moe van dikte; Aleid één keer op haar qui vive - doch voor de geheime moederschapswanhoop der vrouw, die dag en nacht moest klaarstaan om aan te vullen wat haar zwakte aan moederzorgen te kort schoot, stekeblind, als een mol in het zonlicht.
Stork betrapte er zich op, dat hij van ergernis op de vensterruit tikkerde en, onmiddellijk zich omwendend, gaf hij de schuld maar aan het weer en beklaagde Aleid, dat zij daar nu door moest.
- Het rijtuig van de freules komt, Neef! wijsneuzigde Joop, terwijl Dina hem in zijn jasje stak.
- Zoo, jongen!
Kind uit het Deftige Dorp! Spottend zag Stork op het knaapje neer en toen hij opkeek, zag hij in Dina's oogen, die hem wat minder schuw leken, nu. Of.... was wat hij meende te zien, verbeelding?
- Jij treft het ook niet voor je uitgaansdag, zei hij, glimlachend, met iets opzettelijk gewoons en kalms in zijn stem.
Zij trachtte te glimlachen, verbleekte, en bukte zich over Mevrouw haar handschoen, dien deze op den grond liet vallen.
Had zij zijn bedoeling begrepen? Ze zou hem toch niet van wreedheid verdenken!?.... Stork verweet zich, dat hij uit half-verliefderig medelijden met die
| |
| |
knappe meid dreigde sentimenteel te worden. Gelukkig kwam juist Wedelaar binnen. Hij zou hu maar afscheid nemen. Morgen liep hij wel eens aan en kon dan beproeven met Dina te spreken.
- Wil je niet meerijden dat eind? vroeg Wedelaar.
- Och nee, dank je, dan zitten jelui te nauw.... Dank je wel! vriendelijkte hij er nog op. Herman was toch altijd goedig.
Toen hij in de gang, eenigszins voorzichtig om er geen vuilen boel te maken, zijn nog druipenden jekker omsloeg, vleugde er achter hem een gerucht aan en een fluisterstem angstigde:
- Dokter!....
Dina stond bij hem.
- Ik smeek u, Dokter, zegt u het nog niet, hier in huis.... De dokter wil ik alles wel zeggen.... Maar ik smeek u....
Zij stokte in tranen.
- Kalm! verraad jezelf nu niet! Ik zwijg, dat belóóf ik je.
Vol dankbaarheid zag zij hem aan.
- Zòu ik Dokter 'es magge spreke?
- Wil je straks? Ik ben thuis van middag.
Hij dacht: De sneeuw, een vèr eind om. Maarze liep immers toch naar haar ouders....
Met een knik gaf zij het antwoord. Buiten rinkinkten paardebellen, was gedreun en ge trap pel, gedempt door de sneeuw. Stork opende de deur, terwijl hij aan het stemmengeluid achter zich bespeurde, dat de wachtende feestgangers het rijtuig hadden gehoord.
|
|