| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk.
DE armen slap neer in de gaping tusschen de beenen, die wijduit gestrekt lagen over den breeden divan; den rug hoog gekromd; het hoofd stijf hangend, of hij pijn in den nek had; liet Berkemeier Italiaansche verswoorden als druppelen uit moeën mond. Alles aan hem was vadsigheid. Zelfs de divan, waarop hij zat gelijk een zieke die te ellendig is om zich te leggen, leek, matras op lage bank, bij de ongeredderdheid van de grofplooiende deken en van bonte lappen, los op de kussens, zinnebeeld-mee van slapheid en zwakte. Naast hem stond vinnig de potkachel rood. En hier door het venster, waartegen Stork een stoel had gedrongen, lokte de zon van een wintermorgen, zoel, als werd het vóór Kerstmis lente.
- Italiaansch versta ik helaas niet, zei Stork met nauw-merkbaren spot van deemoed.
- Leopardi, liet Kleestra vallen, het spel van zijn onverschilligheid brekend.
Even hooghartig, besluiteloos zwijgen.
Toen verwaardigde zich Berkie, de beteekenis der woorden te zeggen, gelijk een onderwijzer welwillend; en eraan toe te voegen, dat Leopardi in Aspasia vrijwel hetzelfde beweert, als wat Kleestra straks betoogd had, namelijk, dat een man, in een vrouw teleurgesteld, ten onrechte haar verwijten
| |
| |
doet, dat zij zich niet heeft weten te verheffen tot het ideale beeld, in de zinsverbijstering van zijn verlangen ontstaan.
Stork dacht met deernis aan de Hovink's. Dat Italiaansch van Berkemeier - met kinderlijken ijver was er onhandig vaak van gesproken, toen vader Hovink, in de societeit, en de dames, bij dorpsbezoeken, over den aanstaanden schoonzoon nu juist niet met warm ontzag hoorden oordeelen. Hij schrééf en wìst veel: kende Italiaansch!.... Om den eenige, die naar Mies had gedongen, toch maar tot het ideale beeld van een betamelijk vrijer te verheffen. En nu diende die groote geleerdheid tot gemelijk geuren met vrouwenverguizing.
- Ik houd niet van Leopardi's verzen, wel van zijn proza, zei Kleestra, zich rekkend.
In zijn pak van bruin katoenfluweel, met laag den hals bloot latend sporthemd, de kleeding, welke hij zomer en winter scheen te dragen en waar hij nooit een jas over aantrok, had hij, de bewoner der Blaricumsche heihut, door welker voegen, volgens Berkemeier's verhalen, de winterwind der vlakte placht te striemen, al den tijd van hun praten geachteloosd om en soms half op het met zijn groote laarzen gedrukte en bijna uit de pijp geduwde potkacheltje; doch nu stapte hij naar het venster, trok het raam omhoog en hurkte neer in de opening.
Berkie, bedenkelijk kijkend, stond op en ging achter zijn schrijftafel zitten. Blijkbaar dorst hij zich niet verzetten. Een golf van frischheid doorvleugde de kamer.
Stork vond de zonderlinge gedragingen van dit vriendenpaar een goede afleiding. Van de pastorie was hij hier binnen geloopen om Mies te vertellen, dat Maurits wat in de zon moest rijden; het zorgzame
| |
| |
moedertje bleek al met den wagen weg, doch haar man had hem binnengeroepen, en zoo zat hij tusschen de vrienden, natuurlijk om wederom wijsheid te hooren over het leven, afdeeling vrouw.
Kleestra had het onderwerp ingeleid, door een kort gesprek tusschen Berkie en Stork, over het uit-zijn van Mauritsje, af te breken met:
- U is ongetrouwd, nietwaar?
op een toon van gezaghebbende goedkeuring.
De dokter was er ingeloopen. Zijn met een béétje nijdigheid gegeven antwoord: - ‘Ja, tot me spijt,’ was den vrienden het gretig aanvaarde voorwendsel geweest tot een beurtzang van pessimistischen vrouwenafkeer. Hij, een oogenblik geërgerd, vond er nu genoegen in. Hun praten leek hem zoo'n grappig mengsel van literair-aangeleerd geloof in de nietswaardigheid van heel het bestaan en van kinderlijk-openhartige zelf-ingenomenheid. Den kinbaard tot twee vlerken gesplitst, koonen en bovenlip baardeloos, het dichtgolvende hoofdhaar in lange lokken tot een helm, toonde Kleestra's blonde kop met den forschen neus werkelijk eenige overeenkomst met Perk's gezicht van voorin de Gedichten, waarop Berkie eens verteld had, dat Endymion verheugd was te gelijken. Wat geel, goor-geel, een verarmde Perk, in dat waarschijnlijk lang dienende sporthemd.... Met oogen, onverschillig-dof.... Hoe zou hij leven op zijn hei? Waar kreeg-ie de lange dagen mee stuk? Familie zond, scheen het, schaarsche subsidie.... Wat dreef den jongen tot zulk bestaan? Willoosheid.... gedeeltelijk. IJdelheid meer. Maar toch.... de praktijk! om dat leventje vol te houden! Alles went, dacht Stork, ook dit; maar ik werd toch liever matroos. Kleestra was vast meer dan Berkie, die niets dan ijdelheid tot stut had en ook daar weinig kracht meer
| |
| |
uit haalde, want het was juist de droefheid van Mies, dat er niets, geen novelletjen, afkwam. Zou de lamstraal zichzelf bedotten, werkelijk zich verbeelden waar te zijn, wanneer hij klaagde over het vrouwelijk verlangen naar moederschap? Mèt Mauritsje was ie juist pas binnen! Mies kon nooit meer van hem af, nu....
Het openen van het raam had stagnatie in het gesprek veroorzaakt.
- Waarom hou je niet van de verzen? vroeg Berkie op ietwat laatdunkenden toon. Blijkbaar verweet hij zich de lijdelijkheid, waarmee hij in December versche lucht tot zijn kamer toeliet.
Kleestra gaf niet onmiddellijk antwoord. Met den rug beproefde hij het raam nog een weinig naar boven te krijgen. Toen, op een toon, alsof nu zijn aandacht eerst kwam tot de vraag:
- Die verzen? Zuiver een kwestie van technische appreciatie, mijn waarde!
De dichter, troevend wie proza schreef.... Maar Berkie scheen niet te willen voelen.
- 'k Heb, leidde hij af, laatst toevallig een merk-waardig verhaal gelezen van De Vogüé. 'n Tendenzroman, braaf bedoeld. Betoogend, dat als het menschdom niet langer aan plicht hechtte, de vrouw eerst recht almachtig zou worden....
Triomfantelijk als iemand die wat geheimzinnigs oplossen zal, keek hij van Stork naar Kleestra. Toen:
- Is er geen plicht meer, enkel genot, dan héérscht de vrouw als vreugdegeefster.
Kleestra richtte zich op uit het venster; het sluitend, wijsgeerigde hij:
- Och ja. Iets daarvan is zeker waar. L'homme désire la femme, la femme désire l'enfant - ontneem 'er het kind, en je gééft 'er niets. Dus kan ze dan eischen wat ze wil.
| |
| |
- Dat is juist het afschuwelijke, barstte Berkie gretig uit. De man loopt de vrouw na, de vrouw het kind - twee nalooperijen als van zon en maan. De man is middel, niet meer, voor de vrouw. 'k Zie het zoo aan Miesje, hè? Een ander mensch, sinds het kind er is. Dat is het doel en ik ben middel. Twee-eenheid is niet mogelijk.
- Dat wist je toch.... sarde Kleestra.
- Wist? Niks wist ik. Men weet door ervaring. En dan is het te laat natuurlijk.
- Nooit te laat, maar.... zeur die je bent, je hadt het vroeger altijd over getrouwd-zijn.
- Zeker! Ik droomde van een twee-eenheid.
- Zeg égoïsme à deux, dat is juister. Wie dat wil, moet voorzichtig zoeken! De vrouwen willen geen dilettant zijn. Het Genesis-verhaal van de verleidende slang, die Adam het paradijs heeft gekost, zoodat ie in het zweet van zijn aanschijn moest werken, kan niet door een vrouw zijn bedacht. De vrouw wil, ook geestelijk, wat de natuur wil. Wat jij wenschte, zijn serre-verlangens. Tegen-natuurlijk. Dus uitzondering.
- En jijzelf?
- Ik leef alleen. Juist daarom. Met me poes en me boeken. Jij begeert veel te veel van het leven. 't Is wel te krijgen, maar - tegen betaling. Dokter, heb ik geen gelijk?
- Meneer Kleestra, zei Stork, ik geloof inderdaad, dat u uw levensideaal beter trouw blijft dan de vader van dat snoezige kind daar.
En hij stond op: Mies duwde den wagen voorbij het venster.
- Dokter!?....
- Ja, ik kwam om u. Maar u hadt me raad niet noodig. 't Is uitstekend, dat u geprofiteerd hebt.
| |
| |
Winterweer als vandaag is goud waard. Wat ziet ie d'er uit! Me compliment!
Hij stond, bij de open voordeur, gebogen over den wagen, waar, in een wollerige weelde van rose bij wit, het, door de moeder juist uit den sluier ontbloote, forsche ronde kopje lachte met mond en oogen - de groote fluweeloogen van Berkie, nu al!....
De vader en zijn vriend waren in de warme kamer gebleven. De meid stond op de stoep om met den wagen te helpen. Stork lichtte den hoed op en stak het moedertje de hand toe.
- Hè, gaat u dadelijk weg?
- Ik heb al zoo lang zitten praten!
- Waarom blijft u geen koffiedrinken?
- Heusch niet. Het zou voor u ook te druk zijn.
- Te druk? Ik ben blij als ik 'es iemand spreek.
- Nu, u hebt nu meneer Kleestra.
- O, die praat alleen met me man. Die heeft zoo'n dom vrouwtje niets te vertellen.
Stork vond niet dadelijk een antwoord: in den toon kropte teleurstelling op. Hij stotterde iets van spijt en geen tijd, keek nog eens naar het kind en liep weg.
Stommeling, afleiding was dat toch niet, wat hij bij dit vrijwillige oponthoud had gevonden! Integendeel, zij ergerden hem, zij hinderden hem, die twee. En het werkte, het tobde weer in hem, dat Berkie misschien wèl de schuldige zijn kon. Nadat hij, in de pastorie, het korte onderhoud met Dina had gevoerd, was alle gedachte aan Berkie van hem af geweest: zoo rustig had zij hem geantwoord, zonder iets van vertwijfeling, en juist dat had hem getroffen, het hàd hem ontroerd of hij wist niet wat; en in die onklaarheid, het besef, dat hij toch niet zeker was van zijn gevoel, had hij, om niet met verward hoofd bij een patient
| |
| |
te komen, bedacht, dat hij even bij de Berkemeier's kon aanloopen, om het jonge moedertje opmerkzaam te maken op het zachte weer, om zich door de poëzie van haar moedergeluk in beter stemming te laten brengen. Toen zij uit bleek, had hij ook een kwartiertje met Kleestra zich als een afleiding voorgesteld. En nu wrokte en wroette het toch: martelde de mogelijkheid, dat een aterling als Berkie, juist door de kracht van zijn gewetenloosheid, het onheil voor iemand als Dina kon zijn. Stork wist van gevallen, die niet minder onverklaarbaar waren. Wanneer een man zich den tijd er toe geeft - en Berkie had tijd, den godganschen dag -, wanneer hij de overredingskunst kent - en kletsmeiertje kon praten als Brugman -, dan luistert een meisje goedig, gevleid. Wie weet, welke verhalen hij op te disschen wist over ongelukkig-getrouwd-zijn, of wat ook. In de oogen van een dienstmeid gaf het schoonzoonschap van Lommerlust een aureool van deftigheid. Uit het raam van zijn ‘studeer’-kamer had de vadsigert, over het Dorpsplein heen, uitzicht op de pastorie. Berkie's fluweeloogen oefenden invloed: Mies had hem volstrekt niet als noodhulp genomen; nog altijd leek zij sterk verliefd, hoeveel ze van zijn humeur moest dulden en in weerwil van zijn niets-doen, dat haar blijkbaar angstig maakte. God nog 'es toe, als het dan toch zoo was!
Stork stapte voort met grimmigen pas. Het flitste door zijn wrok-gedachten, dat heel zijn beschuldiging van Berkie op niets wezenlijks berustte en, integendeel, door Dina's houding van dezen morgen nog onwaarschijnlijker was geworden. Ook vinnigde er in hem iets als nijdige spot met zichzelf, omdat zijn belangstelling in Dina's ongeluk voortkwam uit een halve-verliefdheid, waar hij zich nu vooral voor moest schamen. Doch het zat er, hij kon niet
| |
| |
anders, en met angstig verlangen dacht hij aan den avond, wanneer zij bij hem aan huis zou komen.
Zij kon er omstreeks half acht zijn. Op haar uitgaansavond hielp Leida meestal met het uitkleeden; dat wist Stork uit de weken van het logeeren. Op de fiets ging hij na den eten nog naar ééne zieke. Daarna had hij niets meer te doen. Aan de meid-huishoudster zeide hij, dat Dina uit de pastorie hem moest spreken en nu in den avond zou komen, omdat zij overdag geen tijd had.
Vóór zijn schrijftafel, met de courant, wachtte hij af. Hij las.... en las over.... werd boos om zijn zwakheid, maar wist zijn gedachten niet te beheerschen.
Het eenige, dat hem tevreden liet, was de manier, waarop hij des morgens met Dina had gesproken. In de ontbijtkamer, waar zij alleen was. Op den toon van den dokter, bloedverwant van haar meester; maar tevens vriendelijk-medelijdend.
- Je weet, dat ik je geheim nu ken. Met niemand zal ik er over spreken, voordat ik je zelf heb gesproken. Hier kan dat niet. Heb je 's Woensdags niet je vrijen avond? Kom dan van avond even bij mij.
Dat háár toon hem had verrast, had zij onmogelijk kunnen bemerken.
Ook straks zou hij zich wel beheerschen. 't Was al erg genoeg, dat hij nu zijn gedachten niet meester bleef.... Hij liep nog even naar de honden. Bij dat lawaai, vóór die bewegelijkheid, voelde hij zich altijd flinker.
- Geboren dierentemmer, had Van der Burgh gespot, toen hij hier logeerde....
Met de stallantaren voor zich uit lichtend, keek hij enkele dingen na. Toen hij de huisbel hoorde, bleef hij lanteren op het plaatsje in de koude duisternis.
| |
| |
Tot Cornelia het hoofd om de achterdeur stak: dat daar het meisje was uit de pastorie.
Zij stond in zijn kamer bij de deur. In een zwarte japon en met mantel en hoed. Haar oogen keken nu wel vreemd.
- Dag Dina.... en hij noodde tot zitten. - Het doet me genoegen, dat je bent gekomen. Je begrijpt,... wij dokters, we zien wel eens dingen, die men ons nog niet wilde zeggen. Ik heb er eigenlijk niet mee te maken, zoolang jijzelf mijn hulp niet vraagt. Maar... gegeven mijn verhouding tot Dominee en Mevrouw, wist ik toch ook niet, of ik mocht zwijgen. Daarom verzocht ik je hier te komen. Dat kàn ook in jou eigen belang zijn. Want goed, gezond is het niet wat je doet.
Eerst zweeg ze en keek even, angstig, hem aan. Toen vroeg ze met iets waarlijk-verwonderds:
- Wat ik doe, Dokter?
- Ja, zooals je je kleedt. Blijkbaar zoo, dat men het nog niet veel aan je ziet.
Nu bloosde ze en nu was ze prachtig.
- Weten je ouders al van de zaak?
Droef keek ze op en schudde van neen.
- Weten ze niets? Ook je moeder niet. Hoe kun je het zoo geheim houden, meid? Maar.... waarom hou je het geheim?
Zij zweeg. Met de hand veegde zij, zenuwachtig, langs mond en wang. Zij was veel minder op haar gemak, dan toen ze, in hun korte onderhoud van 's morgens, zich bereid had verklaard naar hem toe te komen.
- Ik vraag je daar meer dan ik hoef te weten. Eigenlijk, omdat ik je graag zou helpen. Samen met je een oplossing zoeken. Maar dit moet ik weten: hoe lang ben je zwanger?
| |
| |
Aarzelend zei ze zeer zacht:
- Augustus....
En nu kwam weer de hand aan de wang, de andere tastte naar haar zakdoek. - Ze schreide.
- O, ik dacht dat het langer was.
Ze keek hem aan en schudde ontkennend. En sprak opeens luider:
- As u wachte wou tot Kers'mis. Met Kers'mis magge m'en ou'ers 'et weten en Mevrouw en Domenee.
Dat was weer de toon van 's morgens. Over twaalf dagen dus?.... Wat kon dat zijn? Niet Berkemeier. Want het wilde iets zeggen van trouwen. Een huwelijk waar dàn van kon gesproken.
- Best Dina, dáár heb ik natuurlijk niets tegen. Alleen raad ik je dringend aan: wees voorzichtig in je bewegingen, met optillen van zware dingen en zoo. En vooral, rijg je niet sterk in. Heusch, dat is heel slecht.... voor later.... 't Beste.
En hij stak haar de hand toe. Belde. Cornelia liet haar uit.
Dus - ze trouwde. Er was wel een vader. Hij met zijn Berkemeier-nonsens! Een patsertje, maar niet zóó'n Don Juan. Ze trouwde.... een palfrenier of zoo, of een soldaat, die met Kerstmis thuis kwam. Nu, 't was goed zoo........
Hij belde om thee, en stak een sigaar op.... en voelde iets schrijnen van afgunst - van leegte.
|
|