| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk.
Het is een vréémde man, zei langzaam en met voornaam-geringe mondopening freule Clara van Lakervelde, terwijl zij, behoedzaam het hoofd langs het overgordijn heenbuigend, zag, hoe dokter Stork, juist als de slagersjongen te doen placht, zijn fiets, die tegen een der colonnes van de portiek had gestaan, naast zich voortduwde tot een vaartje, om terstond er op te springen, doch zich bedacht en, onhandig inhoudend, eerst even den hoed oplichtte.
Haar gezegde was een beaming van de klacht harer zuster, dat deze Stork nu letterlijk in niets herinnerde aan zijn waardigen grootvader dominee Stork en evenmin eenige familiegelijkenis toonde met den braven Wedelaar.
- 't Is jammer, dat Wedelaar, weer te goedig, het dorp met hem heeft opgescheept!
Freule Constance veroorloofde zich, met deze scherpe franchise het fonds van hare gedachten te geven, daar het doktersbezoek haar dezen ochtend bijzonder onvoldaan had gelaten. Omdat zij den vorigen dag in de kerk blijkbaar weder had kou gevat, was er vroeg om den dokter gezonden; Mijntje, de kamenier, was er vóór het ontbijt nog heengegaan. Toch was Stork eerst na elven gekomen en hij had zich weer zóó onverschillig getoond! Die man was altijd in de
| |
| |
contramine; klaagde een patiënt, hij behandelde het geval en bagatelle; durfde een zieke optimist zijn, Stork deed zijn best om neer te drukken. Maar dezen keer scheen hij met zijn gedachten mijlen ver af. Alleen toen freule Constance over vrouw Polsbroek was begonnen, kwam hij bij en maakte zich warm, hoewel er nu toch voor die menschen gezorgd werd. Soms kon hij juist als een socialist spreken en dan weer hard, op het cynische af, over de nooden van het volk oordeelen. Clara had gelijk: hij was vooral vreemd, meer vreemd dan onaangenaam; maar wèlk een verschil met den vroegeren dokter, dien hartelijken, en toch óók kundigen Slinkers!....
Stork trapte zijn wiel voort op den straarweg, traag, onvast, als aarzelde hij, waarheen het te richten. Hij had weer zijn dag van dorpshaterij. Die freule met 'er tics en migraines, die minzaam sprak van ‘uw grootvader Stork,’ op een toon, als wilde ze doen beseffen: om hem duld ik nu jou in mijn huis!.... Verwijterig vol van de hemelsche dingen en bij het minste kouvatten bàng!.... 't Was Huize Beuk-en-Beek goed wonen, al deden de talrijke bonte teksten, Engelsch, Duitsch, ook Fransch, geen Hollandsch, aan reclames in een Bodéga denken. Beter wonen dan in vrouw Polsbroek d'er heihut. Ach, die zelfvoldane hulp, waar het wijf d'er zoon niet mee weerkreeg, den wilddief, soldaat uit baloorigheid nu, zoodat het dorp hem tijdelijk kwijt was, wàt eenige christen-liefde verdiende. Ze leken gepikeerd, de freules, toen hij van ‘robuusten knaap’ had gesproken. Incompatibilité d'humeur....
Zoon Polsbroek en Het Deftige Dorp: - de tegenstelling was al te vierkant! Hoe had de vent durven ademen? ‘Natuurlijke zoon’, steeds in àlles.... natuur,
| |
| |
verpersoonlijkte hij een reactie op het bijgeharkt fatsoen dezer omhekte buitenplaatsen met als bewoners ‘heeren-jagers’, die, dom, zijn hulp noch zijn onderricht vroegen.
Daar kwam Van Laer juist, ook al zoo'n nimrod; groette ‘den dokter’ háást als gelijke: zoo hij giste, wat hier op de fiets overlegd werd!....
Stork trapte opeens met beslistheid voort. Hij kòn nu niet naar Lommerlust gaan, zou wel tijd maken in den namiddag. Lommerlust was het allerergste.
Met den tuinman op Veldheim was hij den dag begonnen. Toen naar zijn kleine typhuspatiëntje, de eenige, nu, die hem waarlijk kon schelen. 't Kind lag verlaten in het groote huis, schoon een verpleegster de kamenier hielp: droef telgje van overwerkt geslacht, van ouders, beiden zenuwlijders, nu éven in hun lusteloos niets-doen, reactie op beider grootvaders en beider vaders overijverig geldgeschraap, opgeschrikt door den angst voor den dood, maar lui: te laf, te week-zelfzuchtig, om zelf nog iets aan hun kind te verrichten, om bij het wicht te durven toeven, den korten tijd dat het er nog zijn zou.
Overgestoken naar Bloemenheuvel: naar Jhr. Mr. van Wanderen Renck, eigenaardigerwijs gewoon, zoowel des winters als des zomers een katoenen huisjasje van roode en witte streepjes te dragen, blijkbaar verheven boven de vrees, voor den huisknecht te worden gehouden. 't Zelfde onschendbaarheidsbesef had Renck de dochter van een zijner boeren doen trouwen, eenmaal zeker een struische meid, nu een ruïne, kribbig en.... hoog, kinderlooze Hoogwelgeboren Vrouwe.
Het paleis, waar de kleine Adeline geen vreugde gekend had en nu ging sterven; en het naargeestige Bloemenheuvel, waarop uit de verte steil-vrome
| |
| |
erven van den, in zijn mésalliance door God gestraften, edelman met strakke nauwlettendheid toezicht hielden, waren de eenige ook 's winters bewoonde villa's dezer wijk, midden in een lange rij buitens, welke, dichtgesloten, weinig somberder in 't bladerlooze hout stonden dan die twee, met hun, zomer en winter enkel op deftigheid berekende, openbaring van leven.
Schielijk was Stork van Bloemenheuvel naar de kom getrapt. Even het geloovig geduld der oude freule Sitsen bewonderd; bij den bakker om frissche lucht gevraagd in het rookerige hoekje, waar het hoestende meisje lag; toen naar Jopie Wedelaar....
Toen dat....
Hij wist het - hij was zich niet meer goed meester. Freule Constance zou waarschijnlijk den dag door weeklagen over het verlies van Slinkers. Doch het besef, het bij die weer verkorven te hebben, lei hem nog de vuurproef der Hovink's niet op! t Was bij twaalven: achter De Horst om, zou hij kwart over twaalven thuis zijn. Zooveel verre patiënten waren er niet, of er schoot in den namiddag nog wel een half uur voor Lommerlust over.
Even moest hij zich vertreden. Nu beslist niet denken aan dat. Ritje voor plezier! Door het dorp! Door zijn veelgehate woonplaats, waar hij, laf-praktisch, niet uittrekken dorst.
Stork was het nooit met zichzelven eens, wanneer hij het Deftige Dorp minder onaangenaam vond, met of zonder de zomervogels. 't Was, 't bleef stijf: o! bijgeharkt - hij kende daar geen beter woord voor. Het slaafsch-geduldig treuzelen van een harkenden tuinjongen over een saai-recht voetpad tusschen rechtstandig afgesneden grasvelden, achter de duldelooze vervelendheid der stijve, glimmend zwart ijzeren hekken, verzinnebeeldde hier de landelijke bedrijvig- | |
| |
heid, als het forsch-vast-langzame van boerenarbeid die in echte dorpen. De boodschappen-loopende koetsiers met livreipet kenschetsten den loondienst even zuiver; zij waren 's winters wat minder talrijk. Een typeerings-vreugd, enkel van 's zomers, van dagen, dat er bijna geen nacht is, met wolklooze luchten, maar wolken van stof tusschen al het gerij op den straatweg, was de vader der smidse, Egberts. Dokteren deed de oude niet meer, ongeneeslijk wist hij zijn jicht; hij duchtte sedert jaren den dood, bewegingloos kromgedrukt in den leunstoel, welke, in de opkamer der smederij, tegen den schoorsteenwand stond gedrongen; waar hij klagen bleef over kou, doch onder alle pijn nijdig beluisterde elk geluid, dat verried of er wel gewerkt werd. Zijn bonte zakdoek, het kwispe-door, zijn pijp met de lucifers en de bijbel moesten steeds op de tafel onder zijn bereik blijven. De twee kleine vensters mochten nooit opgeschoven. Maar in den midzomer zat Egberts plotseling buiten, onder de opkamervensters op stoep, naast de zwarte gaping met roode vuurvlakken der smidse. Een bank, waar nooit een ander op plaats nam; den zakdoek bij zich, de pijp in gebruik meest, zonder het kwispedoor en den bijbel. Eindelooze hitte-middagen zat hij daar, weliswaar onder het dichte looverdak der hooge boomen, doch met de smederij-gloeiing naast, en onmiddellijk vóór zich de stofplaag der vele rijtuigen, aan- en afrijdend bij Westrik of in volle stuiving voorbijgaand. Op zijn gezicht, als vastgehaakt, het lachje van den goedigen, in God geloovenden oude. Maar dan de sport van den jichtlijder Egberts! Hij groette alle dorpelingen. En elke groet was een standsbepaling. Sprekend groeten bleef uitzondering, bewaard voor ‘Dokter,’ ‘Daumenee.’ Standgenooten kregen een hoofdknik; dienstmeisjes van klanten, jonge kin- | |
| |
deren van klanten, een beweging der stramme hand, halfweg van de knie tot de pet. Egberts' dorpsbesef, zijn overtuiging en zijn vernuft, uitten zich in de feilende noch ooit falende, toch uiterst fijn berekende schakeering of graduatie zijner petgroeten. Het minste was een tik aan de pet. Het meeste was, dat Egberts met van een jichtlijder verwonderlijke vlugheid, opstond van de bank en de pet deed dalen met statigen armzwaai, langzaam doch verrassend behendig. Hoe dringend sommig hekwerk van het kasteel vernieuwing noodig had, dit suprême huldebetoon was langen tijd uitsluitend voorbehouden aan den heer van het dorp, Baron van der Waele. Burgemeester Klincker van Garderen, niet van adel, wel met een freule gehuwd, had zich met een opstaan en de pet afnemen moeten tevreden stellen, totdat zijn zoon het pleegkind en de volle nicht van Baron van der Waele had getrouwd. De wijziging in Egberts' groet bewees, dat voor het dorpsbewustzijn met dat huwelijk der fortuinlooze freule, de van elders gekomen Klincker's tot bij het hoogste aanzien gestegen waren. Door den duur van zijn opstaan, de diepte van zijn pet-afnemen, wist Egberts in de groeten voor zijn luisterrijkste cliënten nog allerhand maten uit te drukken. Dan kwamen de menschen, voor wie hij bleef zitten. Tal van toch nog zeer deftige lieden. Maar sommigen zagen een krenking er in. Dat de tegenwoordige eigenaar van het, een halve eeuw door Amsterdamsche patriciërs bewoonde, Lommerlust, toen hij geuren wilde en de mooi-dichte beukenhaag onmiddellijk na den aankoop door een ijzeren hek deed vervangen, zóó gesteld op het, trouwens pas gewonnen, geld zich toonde, dat hij de karwei aanbesteedde, had hem de, nu niet meer te boven te komen, geringschatting van Egberts berokkend; al gingen
| |
| |
de knechts er voor de kachels en telkens voor allerhand reparatie, de smid dàcht 's zomers aan geen opstaan, wanneer de heer Hovink zijn bank voorbijreed. Zoolang Berkemeier op de secretarie werkte, kreeg hij de handbeweging, iets hooger dan voor dienstmeisjes, welke op een grijpen naar de pet leek, dat op het laatste moment een handwuiving zou zijn geworden; den groet, waar ook de candidaat-notaris, de inspecteur van politie en het hoofd der school mee naar hun stand verwezen werden; en nu hij die leelijke meid van Hovink om d'er centen had genomen, kwelde de smid den kwajongen met graagte, door van onder de ouderwetsche petklep, het hoofd als altijd in den verstijfden nek iets gebogen, hem doordringend aan te kijken en enkel met een knik te groeten.
Ha-ha, Stork, die den smid had zitten begluren in de spreekuurs-verveling van zijn logeeren bij Wedelaar, had later den groet voor Berkie opgemerkt en verheugde zich daar nu kwaadaardig in, terwijl hij, de armen gekruist, over het hard-zand-pad gleed, lekker in de langzame ronding van den achterweg om De Horst heen.
Dorpstype, overlei hij, was ook de stationschef. Wel veel minder uniek dan de smid. Maar sympathieker, want met den schijn tegen. Egberts toonde niet anders karakter, dan door, naar het verheven voorbeeld der Van der Waele's, voor een Hovink slechts minachting over te hebben. De chef toonde weliswaar eigenlijk in het geheel geen karakter, maar verdienen aan de besalueerde deftigheid, als Egberts, deed hij niet. Hij zag er steeds zoo keurig uit, als aan een stationschef in een deftig dorp past; leed daarvoor nog iets méér armoe dan hij toch al zou moeten doen bij een salaris als op dit ambt staat; kreeg misschien op een winter één haas cadeau van iemand die er zeer vaak
| |
| |
verzond; had van de deftigheid verder geen voordeel, maar diende, vleide, eerde haar, met een nooit verslappenden ijver van gentlemanlike buigingen en scherpschuttersachtige petsaluten, waarbij nog de fijne attenties kwamen, van plotseling vooruit te schieten om een portier te openen, of een pakje aan te nemen, of een zakenman, die zich op zijn zomervilla had verslapen, toch nog met den trein mee te helpen. Hij was waard het station in Den Haag te krijgen, de gentleman-chef van het Deftige Dorp!
Zich dwingend tot de afleiding van dergelijk ironisch denken, trapte Stork genoegelijk voort over den eenzamen achterweg. Van het 's winters stille dorp, dat dan in zijn geheel geleek op een ruime woning, waar de menschen uit zijn, doch de dienstboden in de keuken, was dit de buurt der volkomen verlatenheid. Een meisje achter een kruiwagen met haar jongere zusje naast zich, waren de eenige levende wezens die hij ontmoette. Totdat hij op den bestraten Oosterweg kwam, waar de bierbrouwerij van Geerkens indertijd beproefd had vertier te brengen; waar in anderhalve rij aaneengebouwde arbeiderswoningen het minst deftige leven koloniseerde: de enkele overgebleven werklieden van Geerkens, ambachts- en tuinknechts, daglooners. Stork moest hier's namiddags nog heen, hij had er o.a. een kankerpatient, een verversknecht, en een vrouw die misschien zou geopereerd worden. Toen hij op zijn nadering de dochter der laatste van terzij de woning zag komen, blijkbaar in de meening dat hij zou afstappen, schudde hij het hoofd en riep in het voorbijgaan: - ‘Van middag!’ Hij zei hier goeden dag, groette daar met het hoofd, maakte een cirkel om spelende kinders, en kreeg opeens als een por in zijn denken, toen hij, een daglooner ziende die een kruiwagen plaggen langs zijn
| |
| |
woning naar het schuurtje duwde, bedacht, dat daar Gijs van Rooien gewoond had, in het voorjaar naar den Schenkelweg achter het kasteel verhuisd.
Die meid, ze wou maar niet uit zijn hersens! O, die vervloekte Berkemeier! Als het wáár was.... Maar wat wist hij! Hij vermoedde - op grond van wat? Hij verdacht het ploertje, omdat hij, uit de pastorie komend, Dina en Berkie achter elkaar had zien loopen! Omdat het toevallig zoo had getroffen, dat hij, den tuin doorgegaan om zijn fiets te krijgen, terwijl hij het stroeve hek opentrok, beide menschen in het oog kreeg - Dina op de stoep van het huis en, vlak bij aan den anderen kant, Berkie! Dáárdoor was het hem in het hoofd geschoten: - Berkie, de vader van Dina's kind?.... Maar och, neen, er was wel meer. Wat kon die zonderlinge verwondering van Berkie, den avond dat hij bij hem had gegeten, toen de vent haar vader voor een vrijer aanzag, anders zijn geweest dan afgunst, omdat er iets tusschen hen bestond?.... Ofschoon.... Hij leek waarachtig gek, combinaties voor een spionnetjes-juf! Toch.... neen, hij wàs niet verliefd, wézenlijk geweest geen dag, al ‘zag ie 'r geern,’ de heerlijke deern, zooals een Vlaam, die een meisje vraagt, zegt. Er was geen reden voor jaloezie, al hinderde het geval hem geweldig.
Zou hij nu met Berkie spreken? En als de kerel dan geen schuld had, er niets tusschen hem en Dina bestond? God, hij raakte gewoon aan het malen! Straks, bij de freules Van Lakervelde, had hij de grootste moeite gehad om zijn gedachten bij de migraine van zijn malade imaginaire te houden, zóó had de blijdschap in hem gebonkt over de vriendelijkheid van het toeval, dat hem even te voren had verhinderd, zijn zekerheid over Dina's toestand onmiddellijk aan Wedelaar
| |
| |
te klikken; en nu zou hij wel riskeeren, Dina's geheim aan een vent te verklappen, die misschien er niets mee te maken had, en het dan zeker niet vóór zich zou houden?
Een onderhoud met Dina zelve; ja, dat was het eenige! Dat kon hij, moest hij vragen, als dokter. Ze wist, dat hìj wist, daaraan geen twijfel! Zielig was ook dit voor de meid. Hòeveel angst, hoeveel wanhoopsgepeins zou het haar al gekost hebben, dat willen verbergen, zoo lang als ze kon! En dan opeens aan den dokter te merken: hij weet het, hij heeft het toch aan me gezien. In den haak kon de zaak niet zijn - anders verdween ze om weldra te trouwen. Hier in het dorp zou ook dat al erg zijn. Maar dat ze bleef, zoolang mogelijk bleef, deed vreezen, dat er geen trouwen zou volgen. Vreemd, zoo'n pracht, dat die daartoe kwam.... God, als het Berkie was!.... Arme Mies!....
Stork omklemde de stuurstangeinden vast. Even deed hij het voorwiel zwikken. Hij zou dien vent dooreen willen schudden!.... Maar zijn honden blaften een welkom, daar hij het grind opreed van zijn erf.
Een korte poos toefde hij voor de hokken, afleiding zoekend, willend - niet vindend.
Toen liep hij korzelig zijn huis in. Het was hem, als stelde hij zich aan, als zag hij zich in een spiegel mal doen.... Was hij verliefd? Op Dina verliefd! Meelij was er in hem, een opstand.... en toch óók iets, als was hij bedrogen, daar zij niets om zijn sympathie gaf. Maar toen zag zijn gedachte haar weer, zoo als ze dien morgen had gestaan; luisterend bij het ledikantje van Jopie, naar wat Dokter zei van het kind.... en opeens, met geelrood gezicht, achter het witte ijzeren netwerk als weggekropen, daar hij
| |
| |
haar aangezien, onverwacht, en gesproken had met de oogen.
Hij verweet het zich niet, maar toch.... Nu zag zij in hem haar ergsten vijand, en hij.... Als ze toch maar spreken wou....
|
|