| |
| |
| |
Derde hoofdstuk.
DS. Wedelaar schreef zijn preeken, hij had volgehouden het te doen - bijkans dertig jaar was hij predikant. Des Maandagsmorgens begon hij veelal; na zich des Zondags verweten te hebben, dit.... en dat.... te hebben verzuimd in de voorof namiddagpreek, repte hij van het ontbijt zich weg in een ijver van verlichting, daar de rustdag was geëindigd en hij thans aan den arbeid kon, een tekortkoming goed ging maken met zijn preek voor de volgende week. Om elf uur had hij katechisatie: twee uren restten hem, die hij niet prijs gaf, tenzij voor bezoek bij een ernstigen zieke. Eerst schreef hij de punten, hem den vorigen dag door het hoofd gegaan, vluchtig op, met een angstige haast die zijn geest ontlastte: waarna hij in peinskwelling zocht: is dit alles? Want opgeschreven, viel het niet mee, bleek voor de gehouden preek ongeschikt, voor een nieuwe weinig belangrijk, zelden stof op zichzelf te gebruiken, nooit grondslag tot een gansche rede. Of, starende op zijn aanteekening, herinnerde Ds. Wedelaar zich: een schrijver, die hetzelfde betoogd had, iets soortgelijks, maar dan veel beter.... En, schoon gekrenkte eigenliefde dezen deemoedige niet kòn plagen; hij ook geen bezwaar er in zag, ten bate van het werk in den Wijngaard, bij ‘de getuigenis van zijn geweten,’ naar
| |
| |
Paulus' woord aan die van Corinthe, eens anders gedachte mede te deelen, ‘die God (dezen) gegeven heeft, om zijnen dienstknecht te toonen,’ gelijk het heet in de Openbaring; - na het zelfverwijt van den Zondag, zat hij ontnuchterd, ontmoedigd vaak neer, daar zijn predikersgeweten hem weder noodeloos zorg gebaard had, maar tevens uitzicht geopend op iets, waarmede hij stichten zou of vermanen. Veelal liet hij daarna zich gaan, voortlezend in een der opgeslagen boeken; bij de stichting van deze lectuur, de belangstelling in eenig godgeleerd vraagstuk, door een meester daar behandeld, de nieuwe teleurstelling van eigen geringheid vergetend.... totdat hij, soms eerst op den klokslag, dacht aan de katechisatie van elven.
Onder het vele, door en in zijn tweede huwelijk om hem heen en voor hem veranderd, was het verloop van den Maandagmorgen. Tot het hooge geluk van het eerste jaar met zijne innig beminde Aleida behoorden de wandelingen op Zondag tusschen de namiddag-kerk en het eten. Zij had hem daartoe overgehaald. De predikant 's Zondags wandelen, ging dat? Lachende had zij voor hem beslist. Samensprekende over de preek, zeide zij vrijmoedig haar oordeel, maakte hij haar deelgenoot van wat hem bezwaarde als straks vergeten. Haar blijmoedigheid praatte zijn kommer vaak weg. Meermalen ook had zij een gedachte. En 's Maandags kwam hij daarop terug, na het lezen met de boden, terwijl Aleid de ontbijtkopjes wiesch. Het was hem zùlk een ander leven dan de dertien jaar van zijn weduwnaarschap: een nooit voorziene bloei van geluksvreugd, somtijds bijna overstelpend..... Jopie's geboorte had wéér veranderd, àlles in 't huiselijk leven gewijzigd, hem voerende tot een weeldegevoel, waar hij zijn God nooit
| |
| |
genoeg voor dankte, maar dat hem somtijds kleinmoedig maakte, als drukte de last zijner jaren te zeer. In alles was er verschil met vroeger. Nu - dit dorp; deze pastorie; en zijne lieve, fijne Aleid, beide, domineesvrouw en moeder, uitmuntend, maar tevens haars ondanks blijvende de adellijke-jonkvrouw, opgegroeid, wel niet bij aardschen overvloed, maar toch in een van-zelf-sprekende omgeving van verzorging door het, op eigen gezag de huishouding bestierende, dienstpersoneel. Vroeger - een gemeente van louter boeren; een vervallen pastorie met zolderkamertjes als verdieping en een witgemuurde studeerkamer vlak naast de keuken; maar zijn kloeke, gezonde Kathrien, huishoudster sedert de kinderjaren, schenkend hem.... alles ging toen zoo van zelf, twee knapen, rond en frisch als hun moeder - slachtoffer, plots'ling, zij ook, van de ziekte, die het dorp had uitgemoord. De Heere had hem de kracht gegeven een vader voor de twee halve-weezen te zijn; dertien jaren was hij gesterkt om het eenzame leven te gaan, onder de dikwijls moeilijke luimen zijner goed-willende, maar nu eenmaal weinig opgevoede, stijfhoofdige, dadelijk dwarse juffrouw Wilmerdink; doch deze tijd had hem vroeg verouderd, dat werd hij zich wel vaak gewaar. En wanneer nu zijn blonde prachtjongen met het engelekopje, bleek of roodgezwollen van hoest, hulpbehoevend neerlag in het bevallige, witijzeren bedje, kwam er over hem een bezorgdheid, welke hij vroeger nooit had gekend, een angst, waar hij in ootmoed vergiffenis voor vroeg aan den Vader daarboven, maar die hem niet losliet trots allen strijd; hem vervolgend onder zijn herderlijk werk, gansche dagen, in de gemeente; hem folterend in het studeer-vertrek, nadat hij zich aan zijn preek gezet had.
De gewoonte der wandeling 's Zondags-namiddags
| |
| |
poogde Aleida in eere te houden. Slechts dorst zij op de uitgangsbeurten van Dina de kinderen, althans wanneer er een niet wel was, noode aan Neeltje overlaten. Haast beschroomd trok hij dan alleen.
Maar van het napraten 's Maandagsmorgens kon helaas nooit meer sprake zijn. Het huishouden druk... gesukkel van kinders.... Aleida zelf ongesteld of te-moe.... want sterk was zij niet, zijne dierbare vrouw, hoe zij zich ophield en anders wilde!....
Ook nu was Aleida gansch niet in orde. En Joop had bijna chronisch bronchitis. Het werd een bange lange winter.
Ruggekromd was Dominee als weggeslopen van den eenzamen ontbijtdisch, terwijl Dina met kiesche bewegingen omwiesch en wegredderde. De Haarlemmer van Zaterdagavond, een half uur geleden aangereikt, had hij maar even geopend gehouden, met de onverschilligheid van wie in gedachten over het gedrukte heenziet. Er waren twee brieven, daar sloop hij mee weg - den eenen had Dina zoo graag gelezen, zij had hem gekeerd en bevoeld en tegen het licht gehouden, toen zij hem in de gang uit de bus nam.
Zuchtend schoof Ds. Wedelaar den stoel voor zijn schrijftafel achteruit. Wat zijn lieve veeljarige vriendin freule Constance van Lakervelde schreef over hare bereidvaardigheid om den nood van het gezin Polsbroek te lenigen, verblijdde zijn herderlijk gevoel; maar als prediker bleef hij peinzend staren op wat zij in een post-scriptum meende van zijn preek van gisterenochtend: zeer vriendelijk, maar niet wel begrepen, want hij had waarlijk het anders bedoeld. Dus was hij onvoldoend helder geweest, daar deze wellicht best-verstaande uit zijn gehoor aan zijn zeggen een onjuiste uitlegging gaf. Hij wist het: de vorm, altijd de vorm, Aleid placht schalks hem er mede
| |
| |
te plagen: ‘Jou eindelooze boekezinnen, heusch, de menschen begrijpen je niet....’ Nu dus wéér niet eenvoudig genoeg, afgedwaald was hij naar de geleerdheid; ach, die geleerdheid, die - droom van zijn jeugd....
Zenuwachtig zijn bril verschuivend en daarna den duim zettend aan den linkerslaap, tikte Ds. Wedelaar met de toppen van wijs- en middenvinger, twee blanke, slanke, maar stijve vingers, tegen het niet hooge maar rechte voorhoofd, als drukte hij gedachten terug. Tusschen de vingers bleef de diepe voor, die het hoofd over de gansche breedte doorgroefde. ‘Herman Wedelaar, Godgeleerde’.... Hoe vurig had hij dat gehoopt!.... Het was lang geleden. Er was veel gebeurd. De Heer had hem langs andere wegen geleid. Doch nu was daar op eenmaal die spanning, of iets van dit er nog zou wezen met zijnen zoon! Zijn eerstgeborene, weder een Herman, Herman Wedelaar Jr. Maar - werd dit anders dan ijdelheid? O! bij deze dingen voelde hij nu ook vrees voor zichzelven. Want er was een aanvechting in hem om toe te geven aan het dringen van den jongen - niet enkel uit zwakheid van vaderliefde, en nog minder, helaas, uit de eenige overtuiging, die hem het recht zou hebben geschonken toe te stemmen. Zijn oudste toch nog theologant! Die wiegewensch, tot zijn smart niet vervuld, nu alsnog verwezenlijkt!.... Maar het kon, het mocht niet zijn - hij moest blijven stremmen, tegenhouden, wat onmogelijk zóó opeens ernstig begeerd werd, uit beproefden innigsten aandrang der ziel. En niettemin, zoo het wel Gods weg was?....
Schuin voor zijn schrijftafel gezeten, het lijf voorover, met den arm van de hand, die den brief hield, leunende op het tafelvlak, liet de vader het gesloten couvert nu met dezen, dan met dien hoek nederkomen, en bestaarde het adres, keek in gedachten naar den
| |
| |
buitenlandschen postzegel, maar kon niet besluiten den brief te lezen.
Na een uiterst onrustigen nacht, daar hij, om zijn Aleida te sparen, telkens opgestaan was bij Jopie en voor den inademtoestel gezorgd had, die stoomrazend vuurvlamde, juist in zijn oog, tot Aleida te raden wist: ‘trek er het schema voor;’ had hij het slaapvertrek verlaten, niet onbekommerd, want het ventje bleek bij het ontwaken wéér koortsig en Aleid zag er zéér moe uit. Het mocht niet langer, dat zij den hoester in hunne kamer hielden; Aleida deed geen oog 's nachts toe; met het schema om Jopie's bedje, zouden Loes en Wim er wel doorheen slapen en Dina was gewillig genoeg; desnoods kon zij den wekker zetten, om wakker te worden voor het bijvullen van den inhaleur.
Beneden den brief van Herman vindend, had hij het besef gekregen, dat er over de kleinere zorgen, als een rukwind over een bries, plotseling schokkend een angstgevoel heenviel, voor iets van veel ernstiger aard. Zijne beide jongens konden hem niet verwijten, tengevolge van zijn hertrouwen aan vaderliefde te kort te schieten. Doch zijn hand lag niet meer over hen. Lichamelijk waren beiden volwassen; die zorg van innige huiselijkheid, noodig hier voor zijn eigen nestje, behoefden zij maar zelden meer. Maar nu vroeg Herman den ernstigsten bijstand! Was hij niet bij machte zijn zoon nu te helpen? God wilde misschien hen beiden beproeven. En hij aarzelde, hij was bang, terwijl zijn kind zijn hulp behoefde....
Een oogenblik sloot Ds. Wedelaar achter de glimmenddikke brilleglazen de oogleden. Toen richtte hij met beslistheid uit de gebogen houding zich op, een vinger plukte door het couvert heen, hij ontvouwde den brief: - zeven zijdjes! en dat de derde in ééne week!
| |
| |
Met den benedenrug zwaar tegen de ronde leuning van zijn schrijfstoel steunend, den brief in de opgeheven linkerhand vóór het gelaat, las Ds. Wedelaar. Nu en dan hield hij even op en keek in gedachten langs het papier heen. Bezorgd zuchtende, herbegon hij. Toen hij de lezing had voleindigd, hield hij de hand vóór de oogen. Hij begréép zijn kind niet meer! Weder nam hij den brief van de tafel, doch toen hij nogmaals lezen wilde, bemerkte hij vocht vóór het brilleglas. Hij nam den bril van het gezicht weg, en terwijl hij de glazen droogwreef, waren de ontbloote oogen, die plots den glans der bedeksels misten, in een als ontstoken omranding, van een deerniswaardige zwakte. Vooruitschuivend op den stoel en vooroverbuigend, ontsloot hij met een sleuteltje uit zijn vestzak een zijlaadje van het bovenstuk zijner schrijftafel en nam daar twee brieven uit.
Nu ging hij uit de drie vergelijken. Ze sloten niet! in deze ééne week sprak de jongen zich herhaaldelijk tegen! Wel doorleefde zijn Herman een crisis! Stond er niet in hetzelfde hoofdstuk der Klaagliederen van Jeremia: ‘Het is goed voor eenen man dat hij het juk in zijne jeugd draagt. Hij zitte eenzaam, en zwijge stil, omdat Hij het hem opgelegd heeft.’ En: ‘De Heere is goed dengenen, die Hem verwachten, der ziele, die Hem zoekt’? Ach ja, zoeken deed Herman wel.... maar toch.... de vader dorst niet gelooven. Er was hier ook een licht overtuigd zijn, een plotselinge heftigheid, een ijver die slechts een stroovuur kon blijken. Want gelijk Herman nu zich voordeed, was hij nooit geweest. Bedrog was daar niet in - maar zelfbedrog? In de groote vacantie moest de jongen al iets vreemds over zich gehad hebben. Hem, den vader, was 't niet gebleken; slechts had hij met leedwezen opgemerkt, dat de verhouding tusschen zijn
| |
| |
twee oudste zoons nog minder innig dan vroeger geweest was. Doch Aleid, met wie hij, na de ontvangst van den tweeden brief, eergisteren over Herman's nieuwe plannen had gesproken, had toen bekend reeds in Augustus over zijn doen zich te hebben verwonderd. Toen waren, al spoedig na den terugkeer naar Edinburg, de ontmoedigde brieven gekomen: dat de studie toch veel te zwaar was, dat hij niet hoopte er ooit te komen. Daarop een periode van bijna geen tijding: de wekelijksche brief, geschreven klaarblijkelijk enkel als plichtsvervulling, zonder ooit een woord uit het hart, zonder eenig zieleleven. En nu op eenmaal: Vader, ik vraag u vergeving, maar ik deug niet voor medische studie; wat ik begeer, is de theologie. - O, ware hier niets aan voorafgegaan! Geen moedeloos de medicijnen verwenschen, geen klachten: ik kom niet door het examen. Want al zou, na het star, stelselmatig verzet uit den knapetijd tegen elk voorzichtig voorstel, elken zachten raad om theologant te worden, de plotseling blijkende begeerte om nog voor predikant te beginnen, ook dan voor den vader een beangstigende verrassing gebleven zijn; die schrikkelijke gedachte, die vrees, waarmee hij het teerste, het heiligste in de zieleroerselen van zijn eigen kind kon kwetsen: dat luiheid, oppervlakkigheid Her' van een nieuwe studie deed spreken om af te zijn van de medicijnen - deze hartepijn zou der vaderliefde bespaard zijn gebleven.
Met den derden brief vond hij zich niets gevorderd - integendeel. Hier was ongeduld, dat zich verontwaardigde, dat tóórnde tegen vaderlijke bedachtzaamheid, tegen den eisch eens vaders, die beraad verlangde tot zulk een stap; die smeeken dorst: mijn zoon, keer in tot uwe binnenkamer en laat niet af in het gebed en keer uw gedachten om en om, opdat gij
| |
| |
weten zult wat recht is in de oogen des Heeren. En nog verontrustte niet het opbruisende in enkele passages den vader het meest. Daar waren, onder aan het vijfde zijdje, in een wijder uiteen, naar het leek niet onmiddellijk na het voorafgaande, geschreven gedeelte, twee zinnen: - hij had ze gelezen, en de rechterhand die op de ronde stoelleuning lag, had, als bij een onverwachte lichaamspijn, het houten uiteinde omknepen; en bij het herlezen van gedeelten uit den brief had hij, midden aan het vijfde zijdje gekomen, schielijk omgeslagen; doch nu hij zich dwong tot nogmaals lezen, den brief met de linkerhand op de knie, bleef hij peinsstaren, hoofdgekromd.
‘En ik, die hoopte U te verblijden, niet alleen Uwe Christenziel, omdat ik begeerte gevoel te getuigen, maar, Vader, ook uw vaderhait! Want U, die eens met zooveel vreugde en dankbaarheid in de pastorie van uw Grootvader zijt gekomen, U hebt het immers vurig gewenscht, dat uw oudste zoon predikant zou worden, en nu kan ik het worden in een tijd van nieuwe hope, onder hòeveel gisting, voor ons Hollandsch Christenvolk.’
Vergiste hij zich ten eenenmale of stond daar beleden wat hij vreesde? Die laatste woorden, bevestigden zij niet, wat Aleida in het gesprek over den tweeden brief aarzelend bekend had, de drijfveer tot Herman's besluit te achten? ‘Nieuwe hope, onder hòeveel gisting’.... De jongen had vrienden aan de Vrije Universiteit, hij was voor eigen rekening geabonneerd op de Standaard, aan tafel was hij in de vacantie telkens over politiek begonnen en Aleid had zich een gesprek herinnerd op een avond van katechisatie. Het was aan de thee onder de veranda; Herman en Leonard hadden aldoor gekibbeld, en, zooals Aleid zich nu geestig had uitgedrukt, het was haar bij het aanhooren
| |
| |
van de twee broers geweest, of zij beurtelings in de Standaard en in de Stemmen las.
Indien wereldsche eerzucht Herman dreef!.... Ja, Aleida had gelijk: hij deed dan beter, terug te keeren uit Schotland en hier in de rechten te studeeren. Dan lag een staatkundige loopbaan vrij. Ach! indien het dat wáárlijk was....
Ds. Wedelaar voelde zich gegriefd in zijn eerbiedigste ambtstoewijding. Zijn heerlijk ambt, zijn heilig ambt! Dat hem inderdaad zoo mógelijk nòg dierbaarder was, omdat het, in ditzelfde dorp, twee-en-veertig jaar lang was bekleed door zijn diep vereerden grootvader, omdat twee ooms Stork predikant geweest waren, omdat in het midden der achttiende eeuw een Wedelaar, zoon van een Amersfoortsch bedienaar des Woords, als predikant gestaan had te Amsterdam. Maar dat hij rein gehouden wilde in zuiver geestelijke waarde. En nu zou zijn zoon, zijn eigen zoon, zóó slecht zijns vaders begeeren begrijpen, de roeping, den drang van zijns vaders leven, dat hij wereldsche eerzucht vermoed zou hebben achter dien wensch, een zoon te bezitten, aan den Heiligen Dienst zich wijdend?....
Ach, de roerselen dezer dagen, die zijn arme kind onderging! Want deze denkbeelden en opvattingen waren hem van buiten bijgebracht. Zeker gaf hij om wereldsche dingen en hij had de oppervlakkigheid van den opbruisende, die schielijk toornt maar ook gemakkelijk zich laat winnen. Doch een karakter, dat in staat is het geestelijke te ontheiligen door het te misbruiken voor aardsche bedoelingen, neen, dat had zijn Herman niet. En zoo zou hij moeten zijn, om, gedreven door een eerzucht als Aleida in hem onderstelde, het predikambt te wenschen voor de wereldsche invloeden, die men er aan ontleenen kan.
| |
| |
Zijn lieve Aleida zag daarin te zwart. Gelijk zij, ijverige lezeres der Stemmen en te Utrecht opgevoed, te gereedelijk in den levensloop van een Kuyper of een Talma opzettelijke zwenking zag naar een wereldsche bestemming. Ongetwijfeld was er onheiligs in de drijfveeren tot openbare actie onder ons christenvolk. Maar moest men ook achter deze dingen niet zoeken naar den vinger Gods? En ging het dàn aan, zùlk arglistig overleg, als de gedachte wezen zou, uit staatkundige eerzucht predikant te willen worden, te onderstellen bij een student? Toch mòest het Herman alles geschreven. Zelfs indien de politieke hartstocht in de taal van een Standaard hem mocht hebben opgewonden, de vreugde van Vrije-Universiteits-discipelen over de zege van Kuyper's ideeën op hem van invloed geweest moest zijn, tot een opzettelijke verontheiliging was zijn zoon niet in staat. Tenzij.... O, Ds. Wedelaar sloeg in droefheid zich de uitgespreide hand voor het gelaat; deze twijfelzucht! deze kleinmoedigheid! - en toch gebóód zijn plicht als vader, elke mogelijkheid te doorzoeken.... tenzij daarginds iets was van dien aard, dat zijn jongen kon hebben veranderd.
Nu voelde Ds. Wedelaar wroeging. Nu priemde in zijn geweten de vraag, of niet het geluk, in zijn tweede gezin gevonden, hem te weinig bevreesd gemaakt had voor de bezwaren en gevaren, aan een wegzending van zijn zoon naar het vreemde land verbonden. Aleida's neef Van Woest van Laren had hem op het idee gebracht. Diens jongen had het te Edinburg, in het eigenaardige tehuis, dat de studenten er zich door samenwoning weten te scheppen, zoo aangenaam en goed gehad. Van Woest had ook voor Herman geschreven, feitelijk alles in dezen beredderd. Had Ds. Wedelaar het niet te veel overgelaten? Maar de degelijke Van Woest! - en freule Constance had
| |
| |
immers ook nog geïnformeerd bij haar vriendin Lady Arran in Den Haag.... ‘Niets wordt lichter miskend dan de aandoeningen, die een vroom hart in de wijdingsure van heilige geestdrift vervullen.’
Ontroerd was Wedelaar opgestaan. Wat bracht hem plotseling dit vriendelijke woord van Dräseke te binnen? Wàs de heilige geestdrift bij Herman? Boven zijn brief had de jongen ‘Hand. IX, 6 en 15’ geschreven! Als het Herman's Damaskus-reize wàs.... Had hij, de vader, niet als Abraham de hand uitgestrekt om zijnen zoon te slachten?....
Verwezen bleef Ds. Wedelaar staan. Hij staarde den tuin in, op een hulststruik, aan welks bladerpuntjes droppels glinsterden in het licht. Hij was zijn gedachtenloop niet meester. Voelde slechts zich van een druk ontlast.
Daar was opeens een getik aan zijn deur.
- Binnen, riep hij.
Het was Dina.
- Domenee, denkt Domenee an de katechesatie, 't zal dadelik ellef uur slaan.
- E.... ja Dina. - Ik dank je wel.
Die Dina, zóó attent tegenwoordig. Het was waar, hij moest nu gaan. Zijn bril was weer vochtig, nog van zooeven - Dina zou 't wel niet hebben bemerkt: - Ach, zijn jongen, zijn lieve jongen!....
Terwijl hij de glazen een voor een droogwreef, bedacht hij, hoe Joop den bril dezer dagen in zijn kleine knuistjes had gehouden en deze glinsterschijven, zoo aardig, ‘ijs’ genoemd. Een gansch ander kind dan Herman eens - ook de moeders verschilden zóóveel.... Wat zou er uit dàt jongske worden? Welk een tijd nog, eer die groot was.... Een rijkdom, het vader-zijn, maar als men oud wordt....
Daar sloeg de kerkklok. Elf uur. Hij had freule
| |
| |
Constance nog willen antwoorden. Dan moest dat maar in den namiddag. Het zou voldoende zijn, de freule te vragen Mattheus XIII, 44, den tekst, te vergelijken met Filippensen III, 7. Daarmee bleek zijn bedoeling van zelf. Dina kon het brief je dan even bij Westrik brengen, voor den koetsier, wanneer die langs kwam.
Ds. Wedelaar schoof het raam aan den tuinkant op en wilde zich nu naar beneden reppen, den tuin door, naar de katechisatie. Doch toen hij de kamerdeur opende, botste hij bijkans op tegen Stork.
- Ho!.... Neem me niet kwalijk! lachte deze. Moet je weg?
- Ik heb katechisatie.
- O.... Nou, dan een andere keer....
- Hadt je iets?
- Het heeft geen haast.... Joop heeft nog koorts, maar de hoest is iets losser.
- Dank je.... knikte Dominee in hartelijke verstandhouding.
|
|