| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk.
O zie je, kerel, ik haat me land!
- Zóó! spotlachte Stork op, grappig verrast. En smuigend, in vriendschappelijk plagen: - 't Land aan je land, da's 'en ernstig geval!
- Jij vindt me mal. Maar begrijp je me? Artiesten zijn met zichzelf vervuld, roekeloos, gèk, àldoor met zichzelf. 't Noodzakelijk, natuurlijk gevolg van hun gaaf en behoefte, om alle dingen van buiten op zich te laten inwerken, zóó sterk als voor kunstmaken noodig is. Door met die gretigheid alle aan-doeningen op de gevoelige-plaat van hun innerlijkwezen op te vangen, gaan ze zich een middelpunt voelen, onopzettelijk, onbewust: - het een gebeurt even onwillekeurig als het ander, ten gevolge van hun kunst-instinct. Met volle zieleteugen nemen ze de wereld in zich op en omgekeerd bevolken ze de wereld met zichzelf. Ken je Noodlot van Couperus? Daar zijn twee jonge-mannen in, twee typen, tegenstellingen. Ik heb 'es 'en stukje van Netscher gelezen, die Couperus goed gekend heeft, waarin duidelijk werd uitgelegd, hoe het scheppen van twee zulke roman-figuren eenvoudig de consequentie was van het kunstenaarsbesef in den schrijver, dat in hèm twee tegengestelde neigingen vochten als die Bertie en die Frank nu voor den lezer belichamen. Oor- | |
| |
deelen is vergelijken. Menschen vergelijk je onderling, maar het begin, het uitgangspunt van je kritiek is vergelijking met jezelf, het vaak onbewust tegenoverstellen van wat jij bent, voelt en wilt, met wat die ander toont te zijn. Menschen bestudeeren is niets dan een jezelf voortdurend als tegenwicht gebruiken op de weegschaal van je ethische en verdere opvattingen. Daarnet heb jij, na een paar trekjes, me plezier willen doen door dàt een goeie sigaar te noemen. 't Is trouwens 'en Lommerlust-merk, 't compliment komt Papa ten goede. Was het meer dan een vriendelijkheid, dan heb je dit oordeel alleen kunnen krijgen, doordat je tong deze sigaar vergeleek met je eigen sigaren. Als je nù uit dit geredeneer afleidt, dat ik een egoïst ben, beteekent het, dat jij, als je stondt in mijn levensomstandigheden, wenschen zou anders te zijn en te denken dan ik doe. Over anderen denken is dùs over jezelf denken. Door dat bezig-zijn met onszelf, krijgen wij, artiesten, of we komediespelen of romans-schrijven, iets ziekelijk impressionabels. Une sorte d'écorché moral, à force de s'étudier, heeft Goncourt zich genoemd. En wie er nu zoo met zichzelf vervuld is, wat vindt die, vraag ik je, in Holland? Wat krijgt ie hier, hoe moet ie zich voelen, hoe wordt ie er aangekeken, behandeld? Zeg zèlf, wat is een schrijver bij ons!?
Van den lagen, met bonte lappen bedekten, eigen-gemaakten-divan, waarop Berkemeier zich had laten neervallen, onmiddellijk nadat hij zijn gast, bij de koffie, door de meid gebracht, een kelk groene-chartreuse ingeschonken en het kisje met sigaren voorgezet had, richtte hij half zich op, en, steunend op de uitgespreide linkerhand, keek hij Stork aan met oogen, die trachtten de zelfvoldaanheid achter deemoeds-verdoffing te verbergen.
| |
| |
In den dokter stak het misnoegen.
-‘Ellendige acteur, dacht hij, hoe vaak zou'en die zinnetjes, waarschijnlijk nèt naar een kunstblad gestuurd, zijn overgeschreven en overgelezen, voordat je op mij het effect probeert! Zóó kort na den bevallingsnacht!’ - Derwijze kropte de wrevel in hem, dat hij, om niet uit te barsten, niets te zeggen vermocht dan:
- Nòu....
en gulzig een trek deed aan de sigaar.
Berkemeier zag daar verlegenheid in, het schuchtere voorbehoud voorwenden van wie beseft dat de ander gelijk heeft.
Er ging een schittering door zijn oogen; toen keek hij den blauw-en-witten rook na, vlug opkrinkelend boven zijn gast.
- Wàt, nou? Overdrijf ik soms? Gisteravond, in de soos, zag ik toevallig de Figaro in. Coppée, de Fransche dichter, is ziek. Hij dee' z'en heele leven niet anders. Maar nou schijnt ie d'er slecht aan toe. Reden voor de Fransche kranten, om 'en bulletin op te nemen, door twee dokters onderteekend, net als hier, als de Koningin wat mankeert! Voor een dichter, stel je voor! Laat Kloos 'es ziek zijn, of, vroeger, Ten Kate. De eenige, die bij ons ooit als een beetje meer is beschouwd, is Beets geweest. Die leek indertijd te moeten beladen worden met het ontzag, dat heel het land voor alle levende dichters en schrijvers samen bij elkaar kon brengen, net als vroeger bij de joden een bok met de zonden van 't gansche volk. Voor de andere schrijvers schiet over, dat, wanneer ze héél beroemd zijn, autogrammen verzamelende juffrouwen hun d'er album toesturen en vergeten postzegels in te sluiten.
- Berkie, nu spreek je uit ondervinding!
- Nee, 't is mij nog maar eens gebeurd en nog met
| |
| |
'en nichtje van Mies. Emmy vond het toen zóó 'n eer, dat zij voor de frankeering wou zorgen.
- Zie je wel, da's toch al wat. Je hebt toch ook pas twee boeken geschreven.
- Och hoepel op, jij! je wilt niet begrijpen!
Terwijl Berkemeier sprak van de autogrammen, was zijn vrouw binnengekomen: gretig had Stork er een aanleiding in gevonden om met een plagerijtje aan het gesprek de wending te geven.
Berkie kon nu tevreden zijn! Vóór het eten, onder de, overigens prijzenswaardige, Lommerlust-vermouth: niets dan letteren en kunst; aan den feestdisch, vanwege de Lommerlust-keuken met blanke, gaaf van de graat loslatende schelvisch verrijkt: boeken, schrijvers, en nog eens boeken; en nu, bij de pousse café: deze oratio pro domo. Vermakelijk was het geweest, aan tafel Mies te hooren. Een jaar getrouwd en ook een oordeel. Mooi, wat ging in de lijn van Berkie: de Nagelaten Bekentenis hemelhoog door Miesje geprezen, omdat de held uit Berkie's boek iets als een heel klein Vermeertje was: Emants lief aan een dochter Hovink's. De liefde leidt en leidt in tot alles. En verliefd was Miesje beslist. Ook gelukkig? Bij de vrouw kent de liefde geduld. En Miesje's kindje groeide flink. Overigens, hoe te deksel verliefd geduld krasser op de proef te stellen dan in het alle dagen, ochtenden, middagen en avonden terugkeerend huwelijksleven met dezen man, écorché.... wat zei-d-ie ook? Het zijn niet de minst-erge zieken, die precies hun kwalen kennen! - ....
.... - Slaapt ie zóó lekker? lachte Stork de blijvertellende moeder tegen.
Een knik van verstandhouding kreeg hij tot antwoord.
Zelfs uit een Miesje Hovink wist de fee De Moederliefde nog iets van een lieve verschijning te maken.
| |
| |
- As-t-ie 's nàchts maar doorslapen wou!
Berkemeier, in lievelingshouding gezakt, de slappe handen tusschen de wijdbeensche knieën gevouwen, hoogdik den rug alsof hij een bult had - en het gezicht van souffre-douleur. Slachtoffer van zijn vaderschap, nu al. De toon was van zijn zeggen het naarste: dat echt-gemeende van klacht over last. Een sarrend bespotten van 't moedergeluk zou, voelde Stork, minder venijnige tegenslag op de gulle vreugde van het nu juist zeven weken uit het kraambed herrezen jong-vrouwtje geweest zijn dan deze gemeend-nijdige nuchterheid.
Schuw had Mies snel naar haar man gekeken, er was in haar gelaat iets vergleden. Toen, glimlachen willend:
- Dokter, nog koffie?
- Dànk u, Mevrouw!.... Ze was wel héél lekker!
- Hè, en u weigert....
Half zich wendend, vooroverreikend, beweging van gastvrouwen vaak zoo bevallig, stak zij de hand uit naar Stork's kopje, waar hij schielijk de zijne vóór hield. Nu lachte zij gul:
- Dan gauw de thee!
Toen de portière van nagemaakt-Turksch, achter haar plooiend, tot rust terugzonk, was het, als liet zij het zwijgen achter tusschen die, straks druk pratende mannen, in die kleine, doorrookte kamer, waaraan de bonte doeken en lappen met de warm-gele kap der zacht lichtende petroleumlamp voor Stork's gewaarwording iets zonderlings, alkoofachtigs gaven, dat hem voor een werkkamer ongeschikt leek. Mies was, daarnet, wèl gewoon geweest. Máár leelijk.... In een wrevel-van-meelij dacht Stork aan het wreednoodlottige voor zoo'n vrouwtje, dat, vol liefderijk, moedig geluksbegeeren, haar best deed om aan haar man
| |
| |
te behagen, met hem meepratend, trachtend met hem mee te voelen; maar dat in haar streven om een liefdeloozen zwakkeling te boeien, werd tegengewerkt, gestadig gehinderd, door de hopelooze onbevalligheid van haar lichaam. Toch voelde, kende ze de bekoring van innemende bewegingen: - de manier, waarop zij daareven, met een gemeenzaam slechts half zich omkeeren, over de tafel hier, naar dat kopje had gebogen, het wàs de huiselijkheid brengende kalmte vol vriendelijkheid eener volmaakte gastvrouw. Maar haar hand was te groot en haar arm zoo dun, haar lichaam miste alle proportie, haar lachen was allerliefst bedoeld, maar de klank was onaangenaam, en het gezicht stootte, ook bij een lach, door te grove leelijkheid af.
Peinzend had Stork de oogen op een prent aan den muur gericht. Hij voelde, dat zijn gastheer hem begluurde. Daarom zei hij:
- Een mooie plaat, zeg!
- Een ets van Zilcken naar Jaap Maris.... Dit is mooi, van Thijs, The Walk.
Vlug was Berkemeier opgerezen en had van den wand de plaat genomen, die hij Stork nu voorhield.
- 'k Zie niet wat het voorstelt, bekende deze.
- 't Is maar een prent uit een tijdschrift gescheurd. Maar wat komt dàt er in Gòds naam op aan?.... 't Is prachtig!
- Ja, je weet, ik ben maar een leek.
Berkemeier zweeg en hing de plaat op. Dat ‘prachtig,’ vond Stork, was er zèlfs niet schoolmeesterig uit gekomen. Berkie had argeloos-plotseling toegegeven aan een lust tot overbluffen, en, waarschijnlijk al toen hij met de prent vóór hem stond, moeten denken: neen, bij Stork gaan die dingen niet op. Stork wist van Matthijs Maris niet veel, had het opstel van Van
| |
| |
Deyssel gelezen en vroeg zich af, waarom de schrijver van Euthanasia anderen zou wenschen op te dringen, dat hij voor teere droomen veel voelde.
Toen hoorde hij tot zijn schrik:
- Om nog even terug te komen op schrijverij....
En er volgde een aanval op een aan Stork volslagen onbekende bewering van Berkemeier's vriend, den dichter Kleestra, drager van den schuilnaam Endymion. Deze bleek het schrijven een eerewerk te vinden, nam honorarium slechts aan uit noodzaak en stelde zich gelijk met burgemeesters, rechters en dergelijke dienaren van het rijk, die, wanneer ze hun betrekking kiezen, weten slecht bezoldigd te zullen worden.
- Ik heb hem gevraagd, spotte Berkemeier, wat de kleinste gemeente was van ons land. Hij wist het niet. Ik heb hem verzekerd, dat de burgemeester van die schoone plaats, al ging hij er maar een week logeeren, hem met z'en collegialiteit in eerebaantjes wel anders zou leeren. Schrijven is bij ons heelemaal geen baantje! En dat zit 'em alléén in het geld.... Hadden we maar de Berner Conventie!
Verveeld vroeg Stork:
- Zou dat helpen, geloof je?
Hij dacht aan de thee, die Mies had beloofd.
Berkemeier was blijkbaar verheugd, over de waarde der Berner Conventie een leek te kunnen inlichten. Nu meende Stork hem te begrijpen. De subsidie van Lommerlust plaagde of moest althans worden goedgepraat. 't Kwam zoo ronduit mogelijk:
- Vrinden hebben me verweten, dat ik een vrouw met geld heb getrouwd. 't Verwijt zou misschien opgaan, of.... eerder opgaan, als ik Mies òm d'er geld had genomen. Maar zelfs als ik heelemaal niet van d'er hield, zou voor mij eenvoudig de vraag zijn: wat is beter, te leven met een betrekking waar je niets
| |
| |
voor voelt of met een vrouw waar je niets voor voelt. Mariage de raison, fi donc! Maar een betrekking de raison! Voor de gemeenschap toch ook niet voordeelig, en voor jezelf? als je àldoor je opvreet, omdat je nooit, nooit iets doet met plezier, integendeel dagelijks doen mòet met weerzin?
Stork aarzelde of hij de kwestie zou rekken door bescheiden aan te voeren, dat er nog wel een tusschenweg was, maar juist werd er geklopt op de deur en eindelijk bracht de meid de uitnoodiging, of de heeren kwamen theedrinken.
Door het nauwe kleine gangetje met het Turksche lampje van rooden schijn, dat Stork de avonden van de bevallingsweek had geërgerd als opzettelijk-artistiek en als onpraktisch, daar het onvoldoend licht gaf en stonk of het drupte, kwamen zij in de achterkamer terug, waar zij straks gegeten hadden, de eenige ruime kamer van het ouderwetsche, verdiepinglooze huisje. Die kamer, 's zomers verrukkelijk, daar men door de twee raamdeuren over het kleine eigen tuintje in het groen van het kasteel keek, was nu nog feestelijker dan onder den maaltijd, want behalve de lamp boven de middentafel brandde er een hooge staande met groote kap, en daarvoor stond in een hoek de theetafel, waarbij de wel zeer behagelijke leunstoel was aangeschoven voor den gast.
Stork leefde op, nu was het gezellig; en om het gesprek vooral van de literatuur af te houden, begon hij schielijk over de deugden dezer kamer, die hij in den langen nacht van Maurits' geboorte onvoldoende had kunnen waardeeren: natuurlijk, doordat Mevrouw ontbrak.
- Doordat deze lamp niet gevuld was! lachte Mies.
Haar man zei:
- Wat ben jij toch complimenteus.
| |
| |
Stork bleef de kamer en het uitzicht prijzen; betoogde, dat een ouderwetsche gezelligheid, als hier 's zomers bekoorde, enkel mogelijk was in de kom, in het echte oude dorp; en bracht zoo het onderhoud op het kasteel.
- 'k Heb nog altijd geen kaart, klaagde Berkemeier.
In de bevallingsdagen had Stork hem beloofd, den rentmeester een kaart tot vrije wandeling in het bosch te zullen vragen. Maar de Baron zelf teekende die dingen tegenwoordig af en was er nu eenmaal moeilijk mee, in zijn toorn over de verandering van het dorp, waar hij nooit voordeel van had getrokken, daar grondspeculanten hem de bosschen en akkers hadden afgekocht, voordat hij bedacht raakte op een villa-park.
- Nu wil hij den last van de drukte niet hebben.
- Papa is zelf een kaart gaan vragen, ijverigde Mies.
- Maar heeft er evenmin een gekregen!
- Ik zeg u, hij geeft ze bijna aan niemand.
Van den rentmeester wist Stork, hoe juist het aanmatigende bezoek van den indringerigen Hovink den ouden edelman had gestijfd in zijn halsstarrig verzet. Zoo'n parvenu, met spekuleeren meneer geworden: het dòrp zou hij hem hebben ontzegd, als het nog in zijne macht stond!
Alsof Berkemeier Stork's gedachten had gevolgd en zich nu met de Hovink's mee beleedigd voelde, begon hij af te geven op den pauvre gentilhomme, die met middeleeuwsche begrippen een gevangenisleven sleet in dat tochtgat van een ruïne, net als de burchtheer uit Les Bouffons, het stuk van Sarah Bernhardt, dat Mies en hij op hun huwelijksreis te Parijs hadden gezien.
Mies lachte vermaakt, maar niet spotlust wekte haar vroolijkheid: het was de vreugde, dat Berkie dacht aan dien tijd....
| |
| |
- Tochtgat?.... Zóó erg is 't niet, hoor.
- Beg your pardon, o huisvriend van adellijke hanzen!.... ik heb het maar van hooren zeggen!
- Maar, Mànnie!.... U komt er als dokter, hè?
- Net als de slager en de barbier.
- Is 't er rijk? Zijn er mooie dingen?
- Mooie dingen? Ja zeker, een massa. Rijk? Och kijk, niet rijk voor hen. Je ziet, dat de boel niet wordt onderhouden. Maar vergeet u ook niet, dat zou schatten kosten.
- Waarom blijft de vent er dan wonen?
Stork voelde toorn: de aterling! Die straks zelf den aristocraat uithing, den schrijver-Uebermensch naar Het Woord Nietzsche; en die niets bleek te voelen, nu, voor de hoogheid, den in zijn hardnekkigheid prachtigen trots van zulk een, nooit anders dan van verarming geweten hebbenden, edelman. De eenige kans om het adellijk vermogen wat te herstellen: de zeer voordeelige verkoop van tot park bestemden grond, was den Baron door de kortzichtigheid of iets anders van den vorigen rentmeester, sedert in zijn Heer en Heiland ontslapen, ontgaan; en nu bleef de hooghartige heldhaftig veinzen, niets te zien van al de nieuwerwetsche weelde, door villa's- en buitens-eigenaren, als verre beneden hem staanden bijna allen door hem genegeerd, in een aldoor nauwer aangetrokken gordel om den verweerden steenklomp van zijn Ahnenschloss tentoongespreid.
- Ga 't hem eens vragen! antwoordde Stork op Berkie's uitval en stond op.
- Hè, gaat u weg? Het is net zoo gezellig!
- Mevrouwtje: uw gast denkt precies als u; maar uw dokter stuurt u naar bed.
- Blijft u dan met me man nog wat praten.
- En de gezelligheid? .... Bovendien, het huis
| |
| |
is gehoorig, dan waren we u hiemaast nog tot last.
- Die nacht hebt u toch ook niet gezwegen?
- Ik? meest wel. Uw man heeft gepraat. Maar och hemel, zoo zacht en voorzichtig, de vent was onder een hoedje te vangen!
- Jammer, dat het zoo kort geduurd heeft!
- Dat ligt aan u! U verwent hem te veel.... Maar dat doet u hem niet alleen....
En met een complimenteus bedankje voor de gulle ontvangst nam Stork afscheid.
Berkemeier wilde hem naar huis brengen. Hij deed 's avonds graag nog een loopje.
- Mies, ga jij dan vast naar bed....
De dorpskom lag in volle-maan-glans, was licht, nu met de kale boomen, gezellig-diep onder het hooggespreide netwerk van takken. Vettig druilde lichtschijn door de ruiten der bakkerij; uit de gelagkamer bij Westrik botsten losse geluiden naar buiten; op den straatweg links knarste een rad: vast de voerman uit de stad - dan kreeg men zijn goed alweer pas morgen.
Een enkel zeggen en beamen, dat het lekker in de lucht was, en de mannen zwegen, daar alles zweeg. Maar vóór de pastorie stonden menschen - een man en een vrouw dicht tegen elkander.
- Gòeienavond, groette Stork.
Doorloopend naast hem, aan den buitenkant, keek Berkemeier nog eens om.
- Zoo? heeft de mooie Dina 'en vrijer! ....
- Och kerel, 'et is d'er vader.
Stork zei het nijdig. Die Berkemeier! Wat ging het hèm aan, of die meid een vrijer had.
En nu begon hij waarachtig weer over literatuur. Een confidentie: waar hij aan werkte. Dat hij gráág schrijven zou voor het tooneel. Want het tooneel....
| |
| |
Stork liet hem praten. Beklaagde zich over zijn avond toch niet. Lang genoeg had hij geweigerd. Ook laatst nog, voor het ‘famieljediner’: hij met de Lommerlustelingen. Maar Miesjes hartelijkheid had gewonnen. 't Vrouwtje was zóó blij met haar kind, daarom moest Dokter per se getrakteerd. Nu, 't had gesmaakt en hij mocht die Mies wel. Arm kind, zou ze nu naar dìen man verlangen? In het maanlicht keek Stork zijn gezel er op aan.
|
|