| |
| |
| |
Surtout, il ne faut jamais tricher... Je n'écris que d'après nature et j'essuie ma plume sur un caniche vivant.
jules renard.
| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk
IN de huiver-druiling dier donkere dagen droop de influenza de lucht uit. Stork was zelf even besmet: moeë oogen in holle, pijn-omrande kassen, rare rillingen boven de dijen, scheuten als raakte hij toe aan de jicht, en dat ellendige duizeligloome.... Toen had hij tegen heug en meug sterk ontbeten: een groot bord porridge, spek en eieren, rhum in de thee; en op zijn oudste fiets, zijn taaiert, de stroeve knarser die maar niet stuk wou, was hij heen en weer naar de stad gesjouwrend, zeven en dertig minuten heen, elf de wallen om, niet gestopt, acht en dertig en een halve terug. De stad lag op 8½ K.M. afstand. Daarop in het bad dat gereed stond; douche na; en terstond er op uit, achter-langs naar den tuinman op Veldheim. - Nu liep hij weer blootshoofds bij de honden.
De goeierts, je kon het terstond aan ze merken, wanneer hij één dag zich niet met hen bemoeid had. Ze kropen, verlegen, bedelachtig, ze vleiden infaam als arme lui, bij wie een rijke oom op bezoek komt. Nero keek of hij ziek was geweest!
- Ritsj! d'er uit en allemaal mee! Jullie mag niet doen als schooiers! Gentlemen ben j'altijd! Verstaan? - Terwijl hij ze toesprak, commandeerend, brak een kriebel van heeschheid zijn stem. Hij slikte
| |
| |
diep en slikte mist in, zag heel de plaats vóór den stal als een stoombad - wolken tegen de aarde gezakt. Kilstijf staken de staven der hekken dun-hoog op in den witten damp, droef ging het klamme takken-gewar in de wazige dichtheid verloren. Stork rilde. Maar Bruno sprong lomp tegen hem op en hij gréép het dier, hield het overeind, van hem af.
- Nero hier! Beroerde hond, mot Cornelia weer brommen? Jullie hèbt niet het huis in te gluipen.... Marsch!....
Hij armzwaaide als met een zweep.
Nooit ze te slaan, was hem vaste regel. Drie Ulmer doggen, vier St. Bernard's en een Colli vormden de veelbespotte kolonie. Vrij liet hij ze blaffen, janken en door den tuin rennen. Maar bij ongehoorzaamheid werd zijn stem zwaar van gezag en op de gebiedend-heid van zijn gebaar kwàm de schuldige, onderworpen. Slechts eenmaal was hij géén baas gebleven. Zeus had een jonge geit doodgebeten. Deze ruwheid van Zeus had drie gulden gekost en een eindeloos dorps-gepraat. Nu was men aan de honden gewend en ging hij dagelijks met ze den weg op, soms met alle acht tegelijk.
- Dokter met z'en kostjongetjes, luidde de vaste geduldige grap, en er bestond een prentbriefkaart: 't omboomde grasveld vóór de kerk midden in den zomer, en daarover, als diagonaal, hij op de fiets en de honden er achter; met hun negenen in de rij vulden ze juist de lengte van 't pad, dat, van één hoek naar den tegenovergestelden, recht heenging door het hooge gras.
Jedes Thierchen hat sein Plaisierchen, en deze beestjes waren het zijne. De menschenteelt kwam er voorloopig zonder hem, maar die van de honden zoù hij hervormen. Merkwaardig: een dorp vol aristo- | |
| |
craten en zoo'n volslagen wansmaak in honden. Iedereen joeg er of liep met een jachthond, maar wat waren het voor kennels! Hij had hier den eersten hond gebracht, what you call hond, een dier van famielje. Nu hield de jonker op Veldheim stamboek: behalve zijn eigen, er een voor zijn hokken. Ja, er was nu wat liefhebberij, een honden-haute-volée was ontstaan, dank zij óók Nero en Zeus en Hec, in hun kloeke mannelijkheid.
Stork keek rond in twee van de hokken en riep geduldig de bende terug. De knecht kwam uit den tuin geloopen, handenwrijvend: - Meneer, wa's 't frischjes!
- Zeuren! Als een mensch maar niet luiert. 'k Ga nu. Nero mag mee en De Staart.
***
- Jongens, hier! En niet van 't erf af!
Dan bleven die twee wel binnen het hek. Zoo kon hij bij mevrouw Enschedé doen en bij de freules Van den Bergh. Maar op Lommerlust, bij de Hovinks, was die ellendige keffer-en-bijter van een pincher, die, na zijn opspelen tegen De Staart en Nero, zijn baas reden zou geven om onrechtvaardig te mopperen, dat de honden van den dokter het grint omwoelden. Daarom liep Stork hier maar eerst even verder, bracht het tweetal in den leegen fietsenstal van Café Bellevue en ging daarna den pols voelen van grootmoeder Hovink. Nu informeerde de Heer van Lommerlust natuurlijk met minzaamheid, waar Dokter zijn honden zoo gauw had gelaten, en mevrouw beklaagde de arme beesten, en Emmy vroeg voor de vijfde maal, of ze Dokter's kennel mocht zien. Al welke drukke voorkomendheid afbotste tegen droge leukheid. Dat zij veel te weinig zorg besteedden aan het gebrekkige
| |
| |
oude mensch boven, trachtten de wee-burgerlijke leegloopers zelfs voor hem nog te verbergen.
En deze zelfde dorre deern was hem, toen hij in het dorp kwam wonen, aangeprezen als mooie partij!
- Ik had gehoord, dat u ziek was, Dokter?
- O, juffrouw Hovink, u is tè goed! Ik ziek? Maar dan verloor ik toch alle vertrouwen. Een dokter, die nog niet eens zich-zelf op de been weet te houden...
- Burgemeester zei gisteravond, dat de influenza ook jou te pakken had, verernstigde papa den toon.
- Heelemaal vrij ben ik niet gebleven. Maar ik heb een pracht van een fiets, Burger, bijna zes jaar oud. Grand prix in een oud-roest-uitstalling....
- U? En u hadt pas een nieuwe fiets!
- O, juffrouw Hovink!.... Ik heb vier fietsen. Zoo nu en dan spaar ik voor een nieuwe, maar dan doe ik de ou'e nìet weg.... je krijgt er toch zoo weinig voor.... Mijn alleroudste is favoriet. Bij zoo'n kleine griep-verrassing doet het trouwe ding wonderen met me. Toen ik vanmorgen wakker werd, excusez le détail, wàs er de influenza. Maar in zeven en dertig minuten is die brave oudroest met me naar de stad geknarst, en toen ik thuiskwam, was ik weer beter.
- Wat! in zeven-en-dertig minuten en op een ou'e fiets? Ik doe er meer dan een uur over, Dokter!
Och goeie goden, welke smakeloosheid had hij nu uitgehaald! Nawerking van de pijn om de oogen! Te braniën tegen Emmy Hovink! Gemelijk grappigde hij nog: - ‘'t Was bij wijze van drankje’; vond hierin den overgang tot een aanbeveling in ernst om grootmama niet van haar poeders te spenen, gaf handjes en verdween.
Gewoonlijk sprak hij bij patienten onvriendelijkweinig. Niet praktisch: onnoodig vijanden-scheppend.
| |
| |
Maar alles beter dan zulk een gesprek! Hij had gewoon staan koketteeren. In drie dagen niet naar de ou'e mevrouw. Zou toch haar zoon nog maar kort tot last zijn: met of zonder morfinepoeder.
Emmy Hovink als niet-meer-kwijt-te-raken-huisvrouw.... Om met al de rillingen van de influenza voor goed behept te blijven. Eerbiedig dien schoonvader aan te hooren bij zijn nooit maat kennende zelfvoldaanheid wegens de gunst van het stomme geluk, dat hem in tien jaar heeft rijk getabakt; eerbiedig te zwijgen, wanneer ma bij de jongelui op bezoek komt en met dochterlief praat over modeplaten, welke die dochter, althans vóór haar trouwen, toch maar nóóit hebben kunnen leeren, iets dat mooi was aan te trekken, iets dat een man zijn influenza-landziekigheid zou doen vergeten....; eerbiedig mee te ijveren in het zenuwachtig-, angstig-, ziek-makend verlangen om óók deftig te doen: deftig als iederéén hier in het dorp, deftig, want rijk en van goede familie, of, zóó parvenu als in casu, rijk toch, dùs chic....
Stork floot en viel tegen Nero uit. - Beroerde hond, hou jij je fatsoen; dat je baas geen vormen heeft, is ommers erg genoeg!
Er hing een fijne wazigheid, droomerig stemmend, als rest-van-den-nevel tusschen de boomen. Nu eens één morgen niet aldoor aan weerszijden van den straatweg dat doodsche welonderhoudene te hebben van steeds dezelfde nette, lage, onschuldige ijzeren punthekken; geen symmetrische, smalle optrekjesen buitens-paden met treuzelig bijeengeharkte hoopjes dor-blad; niet die, nooit ook maar eens éven uit den band springende, preciesheid vol vriendelijkheid en fatsoen van een heelemaal bijgeharkte natuur.... Nu in de duinen, per fiets het strand langs.... Ach,
| |
| |
welke hemelsche geneuchten onthield hem het niet ontfermende gerecht!
- Dag koetsier. Zijn de freules wel? Je hadt, hoop ik, geen boodschap voor me?
- Vr' 'eskuus, Dokter. Geen boodschap voor u!
Hoeveel jaren zou die ou'e man nu al iederen morgen aantikken aan de ontbijtkamer der hoogwelgeboren jonkvrouwen Van Lakervelde, om vervolgens met dezelfde deftige kalmte, waarmee hij het na de koffie de dikke bruine paarden deed, zijn eigen beenen af te stappen! Maar hij, Doctor Johan Frans Stork: - hoevele jaren van eigenlijk hetzelfde, van althans niet véél belangrijkers doen, lagen er hier voor hem in het vet! Dat trage eentonigs van 't deftige dorp!....
Stork kwam aan den draai van den straatweg. Nu hij in de verte het dorpsplein zag, gleed de tegenzin tegen zijn woonplaats weg. Daar lag nòg zijns grootvaders dorp! In even twintig jaar was een ander er om heen gebouwd; een gordel van park-villa's en grootere buitens; alles óók deftig doend en ouderwetsch; benepen van angstig, jaloersch fatsoen; vroom, als noodzakelijk bij aanzien. Maar de aangeboren, de van zelf sprekende, de beminnelijke vroomheid, de aartsvaderlijk-landelijke deftigheid, was alléén, was wonderbaarlijkerwijze gebléven, dáár, in die kom, waar de beide straatwegen met nieuwe landgoederen op uitliepen; waar alles school onder hoog geboomte; waar op regenachtige zomerdagen het kleine vertier van een vroeger-eeuwsch boerengedoe: het wit-aangestreken, zwaar gedakte logement met een huifkar vóór de deur en het zakkenbiljart erachter; het uitrondende venster met flesschen suikerboonen der heel den dag brood uitgeurende bakkerij; de vuurvlak uit de meest-van-al donkere smidse; geheimzinnig-bescheiden gekropen leek onder de
| |
| |
almacht van linden en beuken, boomen die bóven den kerktoren reikten - uit welke op den achtergrond, die niets was dan een licht scherm van loover, enkel de spits rees van het kasteel, zonbeglansd flikkerend met het Wapen. Nu, door het kale hout, zag men meer: muren, de gracht, de hooge brug, reeds op een afstand zag men grauwrood; en meer als erbijbehoorend lag nu de dorpskom, niet zoo weggescholen klein thans. De kom leek méér; het kasteel een ruïne.... Maar toch, Stork onderging de poëzie dezer oude voornaamheid, juist als wanneer hij, knaap, hier logeerde, 's zomers in groen en met kerstmis in stilte. En nu hij recht toestapte op dat beminds, dat hem twee jaar geleden naar het dorp had getrokken, hoewel hij wist wat er was veranderd; nu zakte de ergernis van zijn aanvankelijke wandeling weg, als heel zijn influenza.
Juist had hij omgekeken naar De Staart, die daar rechts, op de groote boerderij van het kasteel, een bijzonderen vijand had zitten, toen hij, doorloopend, een dienstmeid den straatweg schuin oversteken en op zich afkomen zag. Dina uit de pastorie! Ze naderde blozend, blijkbaar verlegen. Niet 'er beau jour, de mooie deern!
- Dokter, neem u nie' kwalek. 'k Was juis' op weg naar dokters huis. Mevrouw verzocht of dokter 'es kwam....
- Zeker! Maar is er 'en zieke, Dina?
- Dokter, Jopie hoest weer zoo.
- Jopie? Och alweer! Zoo'n deugniet.... Ik kom, hoor.... Hé! amice. Aan de wandel?
En zich langs de terzijde vóór hem staande dienstmeid heen wendend naar den man die op hem toegestapt kwam, stak Stork de hand uit naar Berkemeier. Zij tutoyeerden elkander sinds den bevallingsnacht
| |
| |
van mevrouw. Toen had de wee-en-dee-moeds-demon den grooten schrijver te pakken gekregen. Bekentenissen van heb-ik-jou-daar, blaadjes zuivere zelfont-leding, in die uren van druk naar de laagte, bij grog uit het levensboek gevallen, waar ie heel zijn leven aan componeerde, waarover ie natuurlijk ook nu dacht....
- Ellendig weêr, hè? gromde Berkemeier verkouden.
- Vreeselijk! Zeker druk aan het werk?
- Aan 't werk? Ik? Och .... ik werk aldoor, hè?
- Juist. Ik hou' je niet op. Adieu.
Stork was nijdiger op zichzelf dan op Berkemeier. Zoo'n aterling, die daar nog invloog: hij, werken! Twee jaar lang had ie komedie gespeeld, het sensitiefjen uitgehangen, dat te zacht was voor deze aarde, onmogelijk op een kantoor kon blijven; en blijkbaar Mies Hovink niet aangekeken onder 't beweren dat ie haar liefhad. Deze geduldige moed, zijn fluweeloogen, die nu al deerlijk verdoften; en het besef, dat Mies, met haar neus en schelvisch-gezichts-organen, zonder Berkemeiertje waarschijnlijk nooit tot mevrouw het zou brengen, hadden de ouders doen berusten; - nu Mies met de baker zat, deden pa en ma Hovink blij. Als nù ook de inspiratie maar kwam! Moeilijk: - in een dorp als dit; Mies-met-den-neus in de rol van muze, en bij wijze van geestelijk fonds niets dan een staâg met jezelf vervuld zijn! Hè, de vlerk zou hem weer een vlaag van influenza bezorgen. Lammeling, die hijzelf geweest was! want enkel door verlegenheid tegenover de mooie Dina, had hij zich tot amikaliteit jegens Berkie laten verleiden. Pratende tegen haar, had hij gedacht: kàn ik meeloopen met de meid? staat dat? of zal ik hier het boerenerf even op draven om De Staart van zijn vijand te scheiden? En meteen had de ontmoeting met Berkie een uitkomst geleken, en hij zich naar den vent gedraaid, zonder van haar
| |
| |
meer notitie te nemen. D'invloed, waarachtig, van 't deftige dorp, stands-influenza, fatsoens-bacil.
Daar ging zij. Twintig passen vóór hem. Zij hadden denzelfden weg te doen. Ginds, in de woning, sprak hij haar vaak. Waarom liepen zij nu niet samen? Prachtige meid - die oogen, die neus! Maar het mooist d'er figuur, het gehéél. Wie in 't dorp was een dáme als Dina. De dagen, toen hij in de pastorie logeerde, had ze met dat zedig-vroolijke van een lach, welke het heele gezicht deed glanzen, hem bijna van de wijs gebracht. In de voorkamer, te zijner beschikking gesteld voor het noodzakelijke, onmiddellijk dagelijks gehouden spreekuur, was het - eerst een prettige afleiding geweest onder het wachten op patienten die niet kwamen, doch de laatste dagen van zijn verblijf een telkens spannender genot, om, terzij van het venster, haar na te oogen, wanneer ze, met den witten poedel naast-vóór zich, stapte door het middag-straatlicht, in den linkerarm het teenen mandje, waar niets dan de Haarlemsche krant in lag, die zij, na dankbare lezing door de pastorie, terug had te brengen op het kasteel. Zij droeg altijd japonnen van grijs katoen; dat kleedde haar ook verrukkelijk; en Stork had naar den plooienval van den rok, ritselbewegend over de rustige, voornaam-gelijkmatige beweging van haar mooi-hooge beenen, bewonderend gekeken en weer gekeken, als naar de schoonheid van plooiingslijnen op het oude houten beeld, dat zijn kunstlievende, rijke makker Van der Burgh op zijn studentekamer staan had.
In den eersten schrik over het benepen-ordentelijke, het vrééselijk conventioneel-afgepaste van de kleine dorpsmaatschappij, waar hij nu zijn carrière moest maken, waar men hem te benijden vond, omdat hij, als kleinzoon van den eertijds zoo beminden dominee
| |
| |
Stork en neef van den tegenwoordigen predikant, uit vélen tot gemeente-geneesheer was gekozen; - in dat zich vreemd, gansch onthuis voelen, ook bij ‘neef,’ den wel goedigen neef en diens kinderlijk-vroom gezin; was Dina hem een verleiding geweest, een blijdschap over wat moois van het leven, en had hij tevens iets van gemeenzaamheid voor haar gevoeld, omdat zij maar een eenvoudige meid was, die toch, in het loopen en al haar doen, zoo iets heerlijk welbewusts toonde.
Hij was volkomen correct gebleven; niets, niets had hij haar doen blijken. En dezelfde angst om zich te verraden, had nu hem er toe gebracht, bruusk-heerachtig zich van haar af te wenden en dien misselijken Berkemeier te begroeten als amice. Thans wroette weer de vraag in hem op: als zoo'n meisje werkelijk wilde; als het, met heel veel geduldigen takt van flink zijn en kalm je wensch haar toonen, mogelijk zou blijken, dàt ze van je ging houden, dat ze niet maar zich trouwen liet om mevrouw te worden en voor-haar-doen-rijk - wat was er dan tégen zoo'n huwelijk? Kon een man aan den hevigsten natuurdrang, aan dien sterksten, dien hoogsten lust, beter, eerlijker toegeven dan door het recht te krijgen om zoo'n verrukkelijk schepsel als zijn vrouw te beschouwen? - Doch ook werkte weer het besef van het krankzinnige waagstuk, dat hij doen zou: òmdat hij, eenzaamling geweest als student zonder geld; daarna jaren gevangen op de hei tusschen boerinnen, die schraal waren als heur geboortegrond; nu pas dames kennen leerde, en alleen Emmy Hovink uit al de deftigheid en den rijkdom een gepaste partij voor hem leek, zou hij als schoonzoon komen te verkeeren bij den tuinknecht Gijs van Rooien!....
Hij stak het grasveld vóór de kerk over: een onge- | |
| |
zellige open-plek, thans, tusschen de bijkans kale boomen. Op het smalle diagonaal-pad liepen niemand dan hij en zij. En nu.... ja, ze had ook nu weer een fijn-grijze japon aan, van dat zoo flatteerende, 't lichaam als omgoten meidenkatoen, dat alle vrouwen dragen zouden, indien ze wisten wat waarlijk mooi staat; maar het was Stork, of hij opeens een anderen kijk op de meid kreeg: - ze liep niet mooi nu, niet fraai was haar rijzigheid; hij vond thans, dat ze iets plomps had, zoo van achteren, volstrekt geen démarche de femme reine....
Door het tuinhekje ging zij en, om het huis heen, achter binnen. Hij belde aan de voordeur en even later deed zij hem met een zacht-lachend: - ‘O... e, Dokter’ open.
- Mevrouw achter? vroeg hij en liep door.
De honden speelden op het kerkplein, waar nevel-slieren, als afgescheurd, treuzelend bengelden tusschen de boomen, het klamglinsterende, bijna naakte, knoestig oude hout.
|
|