Zeven vertellingen
(1899)–Johan de Meester– Auteursrecht onbekend
[pagina 163]
| |
[pagina 165]
| |
- Nacht Anna. Mevrouw, en toen ook Meneer, hadden haar wel te rusten gewenscht. Met een bord met haar boterham, was ze de trap naar het sousterrain afgegaan; ze had het raam in de keuken gesloten, toen de twee andere ramen die nog openstonden in het benedenhuis; onder het eten van haar avondbrood had ze uit haar bijbeltje een brief genomen van haar grootvader; ze had die lieve woorden langzaam herlezen; ze had zich uitgekleed; - en in het kleine met hout beschoten kamertje naast de keuken, waar aan den felgeel geverfden wand onder een christelijken scheurkalender een lijstje hing met het portret van haar vader, was het nachtlichtje blijven branden, terwijl zij kalm insliep, vermoeid van den langen werkdag. Kalm. - | |
[pagina 166]
| |
Maar plotseling, het was nog maar in den voornacht, ontwaakte zij, en tastte, in een slechts half bewustzijn, een nadoen van den droom, angstig hier, daar, over de dekens, naar het beschot der bedstee.... Waar was het kindje? Ze had het weergezien, haar kindje, dat het in het kistje lag; neen; niet in het kistje; ernaast; het zou juist gekist worden, en zij wilde het nemen, om het nog eens te kussen.... Waar wàs het nu? Benauwd het hoofd rekkend uit den halskraag, keek zij rond met droogglanzende oogen, en aarzelend bewoog de hand, met het onwillekeurige van kinderbewegingen. Zoo vreemd! Ja, het was hier haar kamertje. In het huis waar ze diende. - Ze was weer meid. - Het kindje was gestorven. Maar had ze het dan daarnet niet gezien, levend? Schijndood?! - De Heer had haar willen beproeven, of ze wel bedroefd zou zijn als het was gestorven.... Nee. Ze had dat gedroomd. Ze wàs in haar kamertje, het was in den nacht. Met het kindje was alles voorbij.... | |
[pagina 167]
| |
O maar ze zag het nu toch vóór zich, zóó als ze het daareven ook gehad had, bij zich gehad, in haar armen, de lieveling! Gauw tante, geef het fleschje, 't zal honger hebben; weinig hoor, heel weinig, in drie dagen heeft het heelemaal niets gehad. Heel weinig. Nu zacht in het wiegje leggen. O zie, het sluit de oogjes weer; stil, daar luiden de klokken.... Anna huiverde. Nu wist ze het zeker. Het was maar een droom. Niets dan een droom. Hoe was ze dat nu komen te droomen? Zou de Heer haar willen indachtig maken aan hare schuld? Dominee had toch gezegd, dat zij in een heel nieuw leven het oude moest vergeten.... Mocht vergeten.... Met een tip van haar laken veegde zij zich zweet van het voorhoofd. O, wat voelde zij zich vreemd op eens! Vol vrees, ook vol verlangen, maar vrees vooral.... Lief kindje! Altoos zoo zwak. En toch, geen enkel gebrek, alles in orde aan 't lichaampje. Ach, zij was weer diep rampzalig, en dat zoo plotseling, rauw na het zoete wegzijn in den slaap. IJskoude scheuten gingen haar door het lichaam.... Zij dacht.... zij dacht | |
[pagina 168]
| |
dat het kindje toch misschien wel had kunnen leven: als het maar goed was verzorgd geworden. Zij stapte uit de bedstee. Met een gevoel van benauwende, droge warmte, stond ze nu, in de haar tegengapende stilte van den nacht, hier in het kleine vertrek. Ze zag geene dingen. Ze zag alleen de bedomptheid van het kamertje, ze voelde die, èn ze voelde pijn van verbazing dat ze zoo opeens was opgeschrikt door dien droom, door al die gedachten uit het oude leven. Haar hand kromde zich om het hout van de bedstee; ze werd bang voor al dat oude: het nieuwe leven was goed, lief.... Hoe kort was ze nog bij deze menschen! En mevrouw was zoo vriendelijk, en ze kwam altoos goed klaar met 'er werk, en niemand uit de buurt wist het van haar.... Het!.... O, het moest een beproeving zijn geweest door De Heer, een waarschuwing dat ze niet vergeten zoude hoezeer ze Zijne vergevende genade van noode had.... Anna bad. Op het kleine kleedje lagen, nederig recht gestrekt, dicht tegen elkander, de bloote beenen; haar hoofd rustte tegen het hout der bedstee. | |
[pagina 169]
| |
Lang bad ze zoo, een ongeregeld gebed, een zuchten en weenen, een nederig danken en schuldbelijden, een zoeken naar vertroosting, een smeeken zóólang tot ze zich kalm voelde. Toen was ze zoo dankbaar! En in haar dankbaarheid vreesde zij het oude niet meer; en weder zag ze het kindje; en nu borg ze haar hoofd in het kussen, uit vreeze van gerucht te maken; heete tranen vergietend om dien dierbaren schat, dien ze koesterde met haar teederste gedachten; geheel overgegeven aan dit terugdenken: in den weemoed van dat weenend dwepen een voldoening vindend die haar te machtig was, waarin ze wegzonk - tot ze weer sliep.
* * *
Toen ze ontwaakte, was het nog altoos nacht. Ze was onmiddellijk klaar wakker, en het was of een lichaamspijn haar had gewekt. Toch wist ze het dadelijk: er was iets onherstelbaars dat haar zoo lijden deed, iets veel ergers dan lichaamssmart. Het wàs er. Weken lang had ze gemeend dat ze alles vergeten kon, geheel vervuld met | |
[pagina 170]
| |
wat ze te doen had en wat men voor haar deed opdat ze weer een vasten dienst zou vinden, voordeeliger en zekerder dan de noodhulpsplaats die ze kort na de bevalling had gevonden: opdat ze geheel en voor goed komen mocht uit de ellende, de schande, de armoe. Maar dezen nacht was het teruggekomen. Den linker arm slap vóór zich uit, zat ze daar, voorover gebogen. O, waarom kon ze dat heele jaar niet rukken uit haar leven? Ze was nog zoo jong, waarom moest die gevloekte avond haar leven voor goed bederven? En, als het dan toch zoo was, waarom had ze dan haar kind niet meer, haar kind?... God, wat had zij veel geleden! Eerst de schrik dat er iets zou kunnen zijn, toen de vrees, nijpender en nijpender, dat het zijn zou, de klamme zekerheid, het willen verbergen, het hopeloos strijden onder al de pijn, en toen de vernedering dat ze werd weggejaagd uit haar dienst, en toen, bij haar tante, de armoe. Oom zonder werk, tante zonder werk, en toch betaalde tante alles voor haar. Tweemaal naar den dokter, toen de hulp van de vroedvrouw, en dan al haar eten, en later | |
[pagina 171]
| |
de blikjes melk voor 't kind.... O, de schaamte dáárover dat ze zóóveel overlast deed, zij met haar zonde.... Ze zou een dienst zoeken; dan ging het kind bij een voedster. Daar zou het wel niets dan rijstepap krijgen, want melk zouden die menschen niet kunnen geven, voor het weinige geld dat zij hun betalen kon.... Toen ze den noodhulpsdienst had gevonden, bracht ze het kindje 's avonds om negen uur naar de voedster.... En toen vatte het kou, het was nog nooit in de lucht geweest, ja toen had het kou gevat, en zij was daar bang voor geweest op het oogenblik dat ze bij tante de deur uitging, en toch was ze gegaan. Dat kon immers niet anders! Ze moest het kind dien avond wegbrengen, ofschoon het nog nooit buiten de deur was geweest. Ja, toen had het kou gevat.... Als een oog dat zijn licht verliest, staarde het stervend nachtpitje in Anna's vertrekje; bij lange tusschenpoozen knipte het snel; - het lichtte niet meer, het deed slechts de duisternis zien. Nacht was het nog, het bleef, bleef nacht. Maar Anna voelde zich volkomen wakker, zonder den minsten slaap, in het klare besef van haar leed. | |
[pagina 172]
| |
Dien avond, ja, had het kind kou gevat. Gelukkig nog, had ze het gewikkeld gehad in tante's wollen doek. Maar het gezichtje was niet genoeg bedekt, op den hoek van de veemarkt, daar was zoo'n wind, daar had het zeker kou gevat.... Wáárom had ze het niet beter gedragen! Maar ze was nog zoo zwak, zoo zenuwachtig, bang.... Heh, die avond.... En toen dat terugzien! Bij het eerste bezoek had ze al gemerkt dat het wurmpje iets scheelde. Haar kindje was het, dat wezentje leelijk van bleekheid en kleinheid, dat de vrouw op den arm had, terwijl ze, in het tochtig groetenwinkeltje, bij de walmende lamp, de late Zaterdagsklanten bediende. Haar kind: daarom had de vrouw ook zoo tegen haar geklaagd dat ze 's nachts geen oog kon toedoen, door het onophoudelijk huilen en schreeuwen van 't wicht. De man was erbij gekomen om ook te zeggen dat het kind zoo lastig was, dat hij niet wist of zijn vrouw het bij zich zou kunnen houden; en de vrouw had wel gezegd: ‘och, nou we het eenmaal hebben,’ maar toen Anna, zoo gauw mogelijk maar, weer weg ging, toen ze vluchtte, ijlings weg uit die buurt van haar schande, | |
[pagina 173]
| |
naar haar dienst, waar men niets van haar moederzijn wist, naar die stugge, haar vreemde menschen voor wie ze niet eens een ‘meid’ was, alleen maar een ‘noodhulp’, toen was ze zoo wanhopig geworden, in haar armoe, in haar zwakte, in dien angst dat de groentevrouw het kind niet zou houden, dat in haar de gedachte was gekomen: als het kindje stierf.... Onbewegelijk, een nachtschim van deernis in de groote schaduwen van het vertrekje, zat Anna nog altoos voorover gebogen. Haar hoofd bonsde. Haar oogen deden pijn; zij trachtte ze te sluiten, maar dan waren de leden nog zwaarder; wijd deed zij de oogen open, en de randen prikkelden, het was of er een spouwing was gekerfd in het vel. Om haar neusvleugels was een klam, koud kriebelen; overal voelde ze pijn, voelde ze zwakte: ze was zóó moe, zóó moe - en toch zonder slaap. Het nachtlichtje begon te ruiken; Anna wipte uit haar bedstee met plotselinge wilskracht; de bedstee kraakte; dat maakte haar bang. Maar toch ging ze, blootvoets, en doofde in de keuken het lichtje. En viel daar neder op haar stoel, die verschoof over de houten voetenplank. Als men | |
[pagina 174]
| |
haar boven eens hoorde!... Ineengedoken, de voeten op een sport van den stoel, de handen vooruithangend over haar schoot, wachtte ze op den tragen morgen, die eindelijk kwam en koude bracht, zóóveel koude dat zij, scherende langs den muur, geheel verkleumd, haar bedstee terugzocht en daar verbijsterd neerviel. Met haar laatste krachten trok zij het dek hoog over zich heen en bleef toen liggen, nu en dan door een korten, sterken schok bewogen, de lippen open, de tanden strak op elkaar, dadelijk half bewusteloos, alleen nog vervuld van een wanhoopsberusting in de vrees dat ze zéker ziek zou worden.
* * *
Had zij hoofdpijn? Dat was het eerste waaraan Anna dacht, toen ze, laat, met een schrik, ontwaakte. Als ze hoofdpijn had, als ze ziek werd, als ze weer niet kon werken.... Bijna automatisch, heel langzaam, als bevreesd zich ziek te maken, bewoog ze zich in haar kamertje. Maar de schrik van het hooren slaan van de gangklok bracht haar tot bezinning. Nu repte ze zich, deed herhaaldelijk tweemaal | |
[pagina 175]
| |
hetzelfde, vreesde telkens dat ze iets vergat, maar was toch vroeg en goed met haar eerste morgenwerk klaar. - Kun jij na de koffie een uurtje uitgaan met het kind? vroeg mevrouw. En zij ging uit in den zonnigen middag, drentelend achter het lichte wagentje met Rikie. Een hemelsblauw kleedje van dikke gevlochten wol bedekte de voetjes en het lijfje der kleine; uit een nestje van kant en fijn linnen bloeide het rose hoofdje op met de groote oogen en het kleine mondje, dat fier en blij geluidjens uitstootte, alsof het zeggen wou: jullie verstaat me niet, maar ik weet wel wat ik zeg.... Nooit was Rikie nog zoo lief geweest - nooit had Anna zóóveel van haar gehouden. Toen zij met het kind in het parkje was, waarheen mevrouw ook altoos den wagen reed, was het haar opeens of zij lid was geworden van het gezin, of ze niet meer bij deze menschen diende maar tot hen hoorde: liefde had ze voor dat flinke, mooie kind, dat, met de kleine fijne beweginkjes van de mollige armpjes, speelde in het zand. Juist nog bijtijds om voor het eten te zorgen, | |
[pagina 176]
| |
kwam ze thuis. Onder het koken zong ze allerlei liedjes; in tijden had ze niet aan zingen gedacht, ze zou ook niet gedurfd hebben, zij die in vroegere diensten wel eens iets over haar altoos-zingen had moeten hooren. Ze neuriede nu eerst, maar luider en luider werd het - en toen eerst bedacht zij, dat ze in zoolang niet had gezongen. Het eten viel goed uit. Zelve zat ze slechts een oogenblik neer; verder at ze, terwijl ze voor het aanrecht bezig was met de pannen en schotels, en voor den kachel met het opdoen van de rijst, en toen weder met de schotels.... - Je kunt afnemen, Anna! had mevrouw geroepen. Bij het raam speelde mevrouw met Rikie. Meneer, nog aan de tafel gezeten, las de courant. - Rikie heeft toch zóó lekker van de rijst gegeten, zei mevrouw. En Rikie moest een zoentje geven; Rikie werd gepakt, bewonderd. En Anna voelde haar gelaat, haar nek, haar polsen tintelen van intieme vreugde over dat huiselijk geluk, waarin ze zich opgenomen meende.... - O! | |
[pagina 177]
| |
Het glas lag op den grond. Het mooie glas van meneer, waarop meneer zoo gesteld was. Zij had het laten vallen. - 't Is jammer, zei mevrouw, korzelig. - Eens moest het toch kapot, meneer goedig vergoelijkend. Maar Anna hoorde zijn spijt in zijn toon. Ze keek beiden aan met een blik van zóóveel leed, van zóóveel schuldgevoel.... Ze zeide niets. Ze kon niet spreken. Stil, inwendig bevende van beschaamdheid, raapte ze de scherven op, en haalde stoffer en blik om nà te vegen, en droeg toen de etensbak met de laatste schalen en borden naar beneden, en deed haar werk, en eerst toen alles aan kant was en het theewater boven, brak de spanning van haar ontroering en zeeg ze neer op een stoel en barstte uit in tranen. Iedereen was zoo goed voor haar en zij verdiende het niet! Ze deed de menschen maar overlast, dom dat ze was en onvoorzichtig.... En op eens, op eens kromp ze ineen; schichtig ging haar blik door de schemering van de keuken, zij wrong de samengekrompen handen: daar | |
[pagina 178]
| |
was hij weder, de Angst der lijdensmaanden, opeens had zij gevoeld dat hij over haar viel, hij was het weer: wat had zij nu dan toch gedaan dat hij terug was gekomen; o maar zij voelde het, ditmaal zou ze hem niet meer kùnnen doorstaan, zoo vreeselijk, vreeselijk scheen het haar wat zij had geleden, vóór de geboorte, na de geboorte, dat jaar, dat nu immers voorbij was: o, dat de Angst er nu toch weer was: en waarom, wat was er nu, waarvoor had ze nu bevreesd te zijn, er was immers niets: dat ze nu dat glas had gebroken, meneer en mevrouw hadden het niet eens zoo kwalijk genomen, ze brak ook zelden of nooit iets, maar wat was er dan?.... - Wàt dan toch? zei ze zacht klagelijk, als wilde ze door te spreken zichzelve bepraten, want ze wist het wel wat van achter den schrik om het glas als een groot spook op haar af was gekomen; het was de angst van den vorigen nacht, de aaklige schrik van den droom, met al het lijden der zwangerschap, maar erger nog dan diè vrees, pijnlijker in zijn onverwachtheid, in het plotseling-volkomen-er-zijn, in het sarren met de onherstelbaarheid. | |
[pagina 179]
| |
Die avond daar op de veemarkt, toen ze 't kindje wegbracht, in den wind... O het keukenraam inslaan om lucht, maar ze kan niet, ze kan niet weg, niet weg van den Angst, ze zit daar weer zooals vannacht, er is een dag over heen gegaan, zoolang die duurde heeft ze niet meer gedacht aan haar smart, maar nu is het nog niet eens nacht en toch is ze al weer overgegeven aan haar wroeging, alleen ermee, alleen... Als ze maar een boodschap kon verzinnen, dat ze aan mevrouw kon vragen om even te mogen uitgaan, maar het was of ze niet meer denken kon, er drukte een band om haar voorhoofd, en al haar leden waren zwaar, het was of haar beenen getrokken werden en in haar keel was het leeg, hol, en alsof er iets in wilde opstijgen.. o ze werd ziek; nee; het ging voorbij... ...Die avond! Toen leefde het! Als ze toen maar had toegegeven aan de stem in haar en alleen gedacht aan het belang van haar kind... Zij was de moeder, door haar was het schaap ter wereld gekomen, de grootste armoe, de grootste schande had ze ervoor moeten kunnen dragen.... Als ze ten minste daar op de veemarkt maar was omgekeerd... | |
[pagina 180]
| |
Overvloedig vloten met de stilte van rouw de warme tranen, en de tranen brachten verzachting. Zij dacht aan de nachten bij haar tante, toen ze daar sliep op den grond, naast haar het kind, in hare armen in slaap gesust, ontwakende in haar armen. 's Nachts om drie uur werd het wakker; dan kreeg het even de flesch en sliep zóó weer in. O, ze dekte het dan zoo zorgvuldig toe, ze was altoos zoo voorzichtig geweest, 't kindje was zoo klein, zoo teer, maar die vrouw... Ze stond op, als om voor het denkbeeld van die vrouw uit den weg te gaan, zich dwingende te bedenken dat ze hier aldoor zat in duisternis, dat mevrouw wel eens naar beneden kon komen... Maar toen de lamp brandde, was het of er groote gestalten schaduwden door de keuken, of er een zwarte man wegsprong òver de kachel in de vierkante donkerheid van den schoorsteen... En zóó toen ze zich bewust werd van dezen angst, voelde Anna afkeer van zichzelve dat zulke dwaasheden bij haar konden opkomen, en om iets te doen, liep ze, zonder over de daad te hebben doorgedacht, naar boven, en tikte: - Mevrouw, zal ik klaar zetten? | |
[pagina 181]
| |
Klaar zetten? En 't was nog geen half tien? - Half tien? O dan gaat mijn klokje voor, jokte Anna; en ze ging naar beneden, beschaamd en nog boozer op zichzelve, nu ze daar weer zoo handig een jokken had gevonden tot uitvlucht. Dàt was het juist, dat ze altoos een middel vond om te ontkomen aan den strijd, als De Heer haar beproeven of straffen wilde, en dat ze dan elk middel maar te baat nam. Ze nam weer haar bijbeltje. Ze las; in 't begin, de mooie geschiedenis van de schepping, en ze dacht aan haar vroeggestorven moeder, die daar zoo heerlijk van vertellen kon, hoe God dat alles wonderlijk en prachtig gemaakt had, het een na het ander, de aarde en al wat daarop was.... En haar vingers tastten door het boek, en weder nam zij den brief van haar grootvader. Ze kende hem wel van buiten, dien brief, doch het enkele in de hand hebben deed haar goed. Zacht liep zij naar het strijkkamertje, tegenover de keuken; het had een raam aan de straat, dat opende zij: nu zag ze, in de door de koelte verwekte bezinning, duidelijk de stille straat, huis voor huis en raam voor raam, daar nog licht, en daar, en daar, | |
[pagina 182]
| |
en verder alles duister en stil - en toch zoo eng, zoo bedompt! O haar dorp, grootvaders huis met den tuin vol bloemen en dan ernaast Boer Jansen's boomgaard, waar zij spelen mocht met de meisjes. Grootvader, meer dan twintig jaar, toen al, onderwijzer van 't dorp, in aanzien bij iedereen.... O, wat was het toch vreeselijk voor dien goeden man, dat zijn kleinkind hem zooveel schande gebracht had. En ook hij had haar vergeven. ‘Als het haar nu slechts eene les was, om braaf te leven, vertrouwende op God maar ook Gode gehoorzaam’.... Vertrouwende! En ze was weer zoo bang! Had De Heer dan niet getoond haar lief te hebben? Bidden moest zij.... Daar.... was gescheld. Ja. Boven gescheld. IJlings ging Anna. - Het schijnt dat je nu ons vergeet! zei Mevrouw. Blozende zette zij klaar voor het avondeten. - Dan kun jij wel naar bed gaan, Anna. - Ik wensch meneer en mevrouw wel te rusten. - Nacht Anna. - Nacht.... | |
[pagina 183]
| |
Toe was de deur. Alleen stond zij, in den gang, vóór de duisternis van het benedenhuis. Als den vorigen avond, - nacht Anna, én: alleen. Als elken avond. O ja, als gisteren, toen ze naar beneden was gegaan, nog niet beangst, niet vermoedende wat de nacht zou geven. Nu wéér nacht. Nu weer alleen, hier in het onderhuis alléén.... Hú, het was of bij elken tred de trap af zij de verschrikking nader kwam. Alleen was zij weer met haar angst. Alleen! Toen zij, zieke moeder, geen man, niemand had om met haar voor het kind te zorgen, had ze zich niet zóó alleen gevoeld. Van den beginne af was immers dàt juist de groote vreeselijkheid geweest, dat de vader zeker niet helpen zou, zèker niet; altoos was met het kindje-krijgen het alleen-er-voor-zorgen-moeten één geweest. En vervuld in haar dag en nacht tobben met het: wat te doen? hoe te verdienen? had zij de enkele verschrikking der eenzaamheid niet zóó gevoeld als nu in haar na-angst. Hoe dat kwam, hoe het precies was, wist noch overdacht zij, maar dit werd ze zich bewust; nog nooit had ze er zóó naar verlangd niet alleen te blijven, niet alleen met dien angst | |
[pagina 184]
| |
die in haar gedachten, in haar ooren, vóór haar oogen, werd als een dreigend mensch, werd - als menschen, menschen dicht bovenom haar, die haar strak aankeken, die zij hoorde zuchten. Langzaam zuchten, zuchten allen tegelijk.... Inbeelding! Meneer en mevrouw waren rustig boven, hier in het onderhuis was niemand, daar was de straat.... Maar de nacht! Nu zij vol was van angst, nu een nacht. Lijden, niet slapen, en morgen weer werken moeten. O! als ze ziek werd! Hoor, weer zuchten. Daar, uit haar kamertje, zachte zucht, als een kindje.... Kindje! kindje! lieve.... O haar kindje! - het was haar ontnomen - het was ziek - het had pijn - en niemand om er voor te zorgen.... Van haar, week het weg, daar in de schaduwen, weg.... Neen! Ze mócht niet zoo zijn! Verzetten moest ze zich tegen die verbeelding, het was De Heer vergeten, zoo vreesachtig te zijn. Of was het misschien juist een straf van God? Was het niet heel natuurlijk, die wroeging? De menschen mochten goedaardig zijn en haar zeggen dat alles vergeven was, maar kenden zij den wil des Heeren? De Heer was | |
[pagina 185]
| |
een barmhartig God, maar ook een streng en rechtvaardig God, en gezondigd had zij, dubbel gezondigd, eerst in haar ontucht, en toen in haar niet zorgen voor het kindje. De werkelijkheid mocht dood zijn met den dood van het kindje, maar overwonnen was zij niet! Had niet.... had niet.... haar kindje.... een ziél gehad, een Ziel? O God, daar was hij weer, de Angst van den nacht, die nu zou wederkeeren, elken nacht, om haar te straffen, zij die gedacht had: als 't kindje dood is; die gemeend had dat alles voorbij was, nu. En de wroeging dan? Niets meer te dóén, nu, neen, niets - geen tobben meer om 't kindje, geen waken, verzorgen - geen hopen in onzekerheid - àfgeloopen, alles voorbij - niets te herstellen meer - verwijten alleen. En dat zou zoo duren, haar heele leven. O! waarom was zij niet dood, - wanneer diè straf haar wachtte, nacht na nacht.... De veemarkt. Weg van de moeder, naar de vreemde vrouw. Het tocht in den winkel, en de deur mag niet toe. De menschen zijn boos, het kindje is zoo lastig. 's Nachts ligt het bij man en vrouw in bed, terzij, tegen de vrouw aan. | |
[pagina 186]
| |
Anna durft niet te vragen, of het kindje zoo niet stikken kan, onder de zware vrouw. Ze durft niet. Ze is zoo bang dat het kind niet mag blijven. De man kan niet slapen, daar 't kind zoo huilt. De vrouw schudt het heen en weer, van boosheid. Nu slaapt het wel in, van moeheid, van zwakte, tot het gewekt wordt door pijn. Stuipjes! Haar kindje heeft stuipjes. En zij hoort van niets, ze werkt in haar dienst - ze is haast bang om van 't kind iets te hooren. De vrouw begrijpt dat: ‘'n lastpost, zoo'n wicht.’ Een lastpost - en Anna loopt weer naar haar dienst, bang dat hier iemand haar kennen zal. De vrouw zei: 'n lastpost. En de vrouw zei ook, dat het kindje zoo zwak was. Stuipjes waren zoo'n leelijk ding. De dokter had nou poeiers gegeven, maar die hielpen niet; die hielpen nooit; als een kind eens stuipjes krijgt kan alleen de natuur 't genezen. Dat zei de vrouw. En Anna ging, en liet het kind.... Heeft ze gehóópt dat het sterven zou? Heeft ze.... Dien avond, toen de man dat zei van 't niet te kunnen houden, toen heeft ze 't gedacht: als het kindje stierf. Ze was een moeder, en ze heeft | |
[pagina 187]
| |
gewenscht naar den dood van haar kind.... O God, het is al te erg, het is niet om te dragen, die wroeging! Niet eens gebleven, dien Woensdagavond toen 't sterven ging. Toen de vrouw nog zei: ‘mot je nou weg?’ Even over tienen thuis, gepraat met mevrouw - en, dien nacht, geslapen. Wat had ze dan toch, dat ze toen kon slapen! 's Morgens, toen de man kwam en fluisterend het zei, stond mevrouw in den gang - en God ja, ze heeft nog gepraat met mevrouw... Zij! Ze droomt niet, ze heeft dat gedaan. Neen, ze droomt niet! ze is in haar dienst, ze is weer gezond, en het kindje is dood. Ze heeft niet meer voor het kindje te zorgen, dood is het kindje. In een stuip, zei de man, is het wichtje gebleven, op het laatst heeft de vrouw 't nog een poeier gegeven. Zij sliep, dien nacht toen het kindje stierf. Dáárvan kan ze nu niet slapen. Heele nachten dat ze niet slaapt. Dan denkt ze aan 't kindje.... Weg, o weg met het lijkje, ze wil het niet zien; ze kan 't niet verdragen; als dàt moet gebeuren, als elken nacht die angst terugkeert.... God! elken nacht, hier in de eenzaamheid, | |
[pagina 188]
| |
elken nacht! En ze kan niet de straat op, waar zou ze heen. Naar de vrouw nu, 't kindje is immers dood! Naar 't kerkhof. Hú, nu op het donkere kerkhof!.... Waarom denkt ze ook aan die dingen, ze is immers in d'r keuken, ze moet wat drinken.... Het water doet goed. Wat is ze toch zenuwachtig! Waarvoor nu bang? Ja wezenlijk bang. En waarvoor? Omdat ze alleen is! Maar ze kan als ze wil naar boven gaan, naar meneer en mevrouw.... Ze is nu weer kalmer. Ze maakt op die wijs ook zichzelve ziek. Omdat ze nu eens van haar kindje gedroomd heeft! Ze móet nu kalm blijven. Ze moet gaan slapen. 't Lichtje aansteken.... Aardig toch van mevrouw, dat ze wel een nachtlicht mag hebben.... Nu de keukenlamp uit. Duisternis! Er schuifelt iets, 't is of er iets beweegt daar, dat maakt haar roerloos; God! ze stikt! Hè voorbij. 't Zweet op haar voorhoofd... Wéér die angst, als een windslag die op haar valt, hij prikkelt de huid, ze kan niet ademen, ze loopt zoo zwaar.... Goddank dat daar licht is, haar kleine kamer, licht, helgeel, kalmte van 't licht.... Maar suist er wat om het lichtje | |
[pagina 189]
| |
heen, 't is of er aldoor iets suist om het licht. Dáár gaapt duister. Hoe vreemd doet het licht. Daar staat iets, daar in de duisternis onder het licht.... Het kistje! - Ach, 't is haar koffer! Dat ze dáár nu het kistje in zag. Wat heeft ze dan toch, om zoo bang te zijn! Het is hier haar kamertje, haar eigen kamertje, menschen boven, veilig alleen hier.... Ze móet nu gaan slapen.... Eerst moet ze bidden.... Voor hare oogen danst het licht, is hier, is daar, veel kleine vlammen, overal licht.... ach, kon ze maar bidden.... O! Als ze nu óók niet meer bidden kon.... |
|