Zeven vertellingen
(1899)–Johan de Meester– Auteursrecht onbekend
[pagina 85]
| |
[pagina 87]
| |
Den langen morgen hadden akkers en weiden en wegen getrild in de pracht van het nederzevende zonnegoud. Met den middag lag 't land amechtig, woest hield de gloed het strak bevangen, àlle vòcht weggedroogd. Op de rechte smalle paden, tusschen het doodkrakend koren en de stinkende boekweit, korrelden de droge klodders klei onder de stappen der boeren en boerinnen weg, zoodat hun lompe voeten bij de groote passen telkens dom uitgleden. Het was kermisdag. Ver buiten het dorp braken nu en dan neusgeluidige muziektonen even door de wijde stilte van het ernstige land, en één boerejongen, wat minder traag al dan de anderen, keerde zich om, met een blik van durvende verstandhouding naar de meid die achter hem aan sjokte: ‘Heur ie 't?’ Van alle zijden togen zij toe, de kermisvierders, | |
[pagina 88]
| |
voort langs de mulle diepgespoorde zandwegen waar de akkerpaden op waren uitgekomen; òf, scherende langs de doornenhagen in welke de muggen en bijen zwermden, langs den ingesloten glinsterenden grintweg, waar nu en dan een karretje menschen knerpend achter de voetgangers aankwam, en ze, terwijl zij met de bestoven schoenen zwaar bleven staan in het gras, kreunend en dom dodijnend voorbijkarikoleerde; òf, van de beide hoofdkanten, langs den straatweg, over het droogplettende gras der bermen, waarop de eike- en beukestammen onregelmatige staafjes schaduw legden. Midden in 't dorp, waar het witte huis van den dokter stond, sneed de straatweg een breeden zandweg. Op die open ruimte van wegen, iets terzij van den straatweg, stonden twee oude zware linden. Zij schaduwden over 't bestrate pleintje, dat Hein Scholten vóór zijn hoeve had laten leggen, ten tijde dat er bij hem nog kon worden uitgespannen. Nu leefde Scholten al jaren lang stil, en bij Van Putten, het eerste huis links den zandweg in, met den tuin met prieeltjes die aan den straatweg grensde, was nu de eenige herberg, hier midden | |
[pagina 89]
| |
in 't dorp. Daar had de commissie voor de volksspelen den korrelig vetten, ransreukigen boom van het mastklimmen laten zetten, en stak de gekke boegspriet zijn botte stompheid uit, en zouden straks enkele boereknollen, tot afwisseling op het ploegtrekken en mestrijden, met de lompe pooten komen ploffen in 't zand, terwijl hun ridderlijke berijders onder 't welwillend geglimlach van burgemeester en zijn dames zouden steken naar den ring.... Tegen de haag van Van Putten's tuin stalden de drie voornaamste kramen, zonderling gezellig, hun professioneele feestelijkheid uit, één kraam van koek, één van speelgoed en snuisterijen, en nòg een van koek; en aan den straatweg op 't gras, tegenover de woonkamer van den dokter, bontkleurde mal de mallemolen, met zijn opzittende leeuwen en zijn heesche orgel. De spelen zouden al spoedig beginnen, en 't volkjen zeulde af en aan; twee paren, drie paren, vier, de meid van het voorste zich nu en dan omkeerend, of de anderen wel volgden; slieren van meiden zonder jongens nog; en, prat in hun zondagskleeren, de jongens-alleen in ongeregelde groepen - allen slenterden traag, en driest-onver- | |
[pagina 90]
| |
schillig, voor de hen aanroepende kramers heen, log op een hoop loopend wanneer vrouwen, kinderen, en vooral als een jongen wat wilde koopen. Maar hèt kijkbegeeren was bij den draaimolen, daar waren telkens heele stukken cirkel van menschen om heen, oud en jong; hij voerde nu nog alleen kinderen en aankomende meisjes, met enkele moeders van hééle kleintjes rond, en vóór het maar langzaam ontbolsterende volk, dat hem aangaapte met de zelftevreden droomerigheid waarmee koeien in een wei naar een trein kunnen kijken, gleed hij om en al maar om, als een schreeuwend hoewel onbegrepen symbool van het schril oneigenlijke dier kermisrumoeren in de kalmte van 't land. Gek gedraai! maar het kréég toch vat op de menschen; hun stompe traagheid, die in alles zich hield aan gewoonten, wéék voor het ouder gewoonte jaarlijksche spel van driften die d'r gang mochten gaan. Als geniepig nog nu, dréven de paren, koppels menschen, van den molen den zandweg in naar de herberg, waar het al vroeg in den namiddag door de lage deur een binnenkomen en weggaan was als anders alleen nog met de groote ver- | |
[pagina 91]
| |
pachting. Vóór het huis, waar meester met de andere leden van de feestcommissie stond te wachten op den burgemeester, praatten, mompelden meer, paren en jongens-ondereen, als schaamtevol met enkele woorden, de jongens nu en dan onnoozel bedekt-lachend tegen meiden-alleen op den weg, die, niet binnen durvend, voorbij treuzelden met nog-verlegen begeerigheid. Wie binnengingen vergaten niet, les van vroeger van meester zelven, meester g'en-dag te wenschen, en dàn knirpte het zand in den smallen gang onder hun treden, terwijl zij log opdrongen langs de weggaanden heen. De hette, buiten bol uitslaand, wijd uit overal laaiend en de menschen droog prikkend, scheen in de lage, donkergehouden gelagkamer verstikkend opeen-gedrongen, opgepropt tot een als ziekte aanslaand paroxysme van mufheid, waarin als rottends de nijpende stanken aderden van bierwrangheid en weeë felheid van sterken-drank, met de gore zurigheid van véél menschenzweet. Het was in de kamer een bruusk gehaspel van stommelende geluiden met heesch en krijschend opslaande stemklanken. En alles saai, saai, de trage logge saaiheid van koeiengedoen. Saaiig | |
[pagina 92]
| |
gromden de mannestemmen door elkander en kletste lijzerig het vette, overslaande vrouwegekrijsch er tusschen door. Saaiig stònden eenige boeren zwaar, als in de breedombroekte beenen doorgezakt, voor het vunzig uitslaande, heel donkere buffet met zijn fletse glansjes van karaffen en glaasjes. En saaiig zaten anderen neer, pruimend, rookend, weinig wetend te zeggen tot de meiden, die als gehurkt zaten, de rokken-zwaarheid wijd uitgespreid. Zij zaten, de meiden, in groepjes met de jongens, op de telkens met knerpen over den zandvloer bewogen, in de smalle pooten zwakstijve matstoelen, ròndom de tafels, waarop glaasjes en kringen van andere glaasjes; zij zaten ook, in rijen zonder jongens, op banken vóór de blauwig schemerende muren, tusschen de vensters die, daar de blinden waren aangezet, lange phalanxen doorlieten van stralen licht, dat heilloos de machteloos doezelende kamer inblonk, hoog-uit, in een verre gloeiende stuifstraling. Zij zaten, de meiden, met d'r breede, in de mutsen gedrongen gezichten, en de gekromde breede lijven, en de breede rokkenspreiding, vormloos, maar zwaargevuld, grove dieren, menschelijk alleen in de bla- | |
[pagina 93]
| |
kende zucht om begeerd te worden, in al d'r onbehaaglijkheid behaaggeil, dùrvende tarten zeker de lusten der jongens, ook al hadden ze 't zelve geweten dat ze maar vormlooze blokken zweetvleesch waren. Saaiig waren ze, net als de jongens, in d'r logge zitten en langzaam bewegen: log lagen de breedgetopte zwartrandige vingers van de toch voor het feest gewasschen werkhanden met den zakdoek neer op de rokken, en log veegde de hand den doek over het van zeepwater geglommen hebbend, nu in hette verglimmend gezicht, waarop het vleesch vetblaasjes perelde. Maar ze hadden toch, nu al, begeertesleven, in het uitdagende van d'r schelle lachen, in de onbeschaamdheid van d'r plaagspel met de spoedig bedremmelde, onverschilligheid spelende jongens, in de gewilde verstandhouding van d'r lachebekken tegen mekaar, in de grage duuwtjes waar ze de jongens die ze naderen wouën mee afweerden. Veel jongens paradeerden nog, prat in hun mooie-kleeren, tevreden over zichzelven, lettende op elkander, zinnende op verschillende pretjes zònder de meiden; maar in de meiden was dé begeerte-alleen, dat waar ze maanden naar verlangd hadden, ge- | |
[pagina 94]
| |
dùldig verlangd, waar ze al de laatste weken zenuwachtig van waren geweest, waar ze zich nu 's morgens voor hadden opgepoetst.... als haarden van hartstocht waren ze, de meiden, de zweetende meiden niet wijde zware rokken, in die duisterige, heeten stank zwàlpende kamer, waar onder het geluid van stemmen aanhoudend het gebrom doorging van ontelbare vliegen, dronken óók van de hitte, en dronken van drank en suiker en petroleum.... Achter het huis, naast den stal, waar enkele voorname boeren hadden uitgespannen en waar de paarden van het ringsteken wachtten, was de beste, een klein gebouwtje apart, blauwwit bepleisterd en met een slecht sluitende deur; er stonden aldoor risten meiden voor, grinnikend tegen mekaar om de vuiligheden die de jongens vóór den stal, met het half gemelijke, half toenaderend-brutale van vrijers die nog geen vrijster hebben, ze toeriepen. Wie, als het wachten te lang duurde, wat durf had onder de meiden, streek maar even neer op het dorrende gras naast het huisje, onder de overhangende takken van een appelboom uit den boomgaard. En het ge- | |
[pagina 95]
| |
beurde dat een meid, terwijl ze neerhurkte, een vallenden appel juist op 'r neus kreeg, en dat niet alleen andere meiden maar ook de jongens bij den stal het zagen. Spoedig was het geval verteld in den stal en de keuken, en was iemand er mee naar de gelagkamer geloopen, zoodat de meid weigerde de herberg weer binnen te gaan en achter den boomgaard om naar den straatweg liep, door d'r lief gevolgd. Er was in het dorp nòg een herberg. De herberg van Evers. Die was aan den grintweg naar de hei. Een weg met mooie lariksen, waarvan de takken als neergezwééfd hingen; hij begon naast de pastorie, schuin tegenover de kerk, en maar een klein eindje den weg op was rechts het eerste huis het huis van Evers. Een korenland scheidde den tuin van de herberg van den door een sierlijke hooge beukenheg omgeven tuin der pastorie. Bij Evers achter zág je de ramen van dominee's studeerkamer, waar áltoos de gordijnen hoog waren opgetrokken - de meeste dorpelingen waren daar wel eens geweest.... - 't Het ons al wat 'n schoaj edoan, da' we | |
[pagina 96]
| |
zoo krek âchter de pasterie wone, placht vrouw Evers te klagen. Zij klaagde ook nu. - Er was nog bijna geen mensch in de herberg geweest, dien middag. Bij Van Putten begon de muziek eerst om vijf uur, na de volksspelen; zij had haar mannetjes al van twee uur af. Een viool had ze en een klarinet; die zaten in den hoek naast het buffet, op stoelen op een omgekeerde kist gezet; ze zaten er zoo goed, maar er kwam niemand naar hen luisteren. Telkens stuurde vrouw Evers een van de kinderen naar buiten, tot den hoek van den straatweg, om te kijken of daar geen volk aankwam: waren er menschen in 't zicht, dan schetterde schielijk, bij open deur, de klarinet, en schraapte de violist de kattetonen van zijn snaren. Maar de reclame baatte niet veel. Alleen enkele heibewoners die den grintweg afkwamen, hadden even aangelegd. Toen de meid binnenkwam, die bij Van Putten den appel op 'r neus had gekregen, stonden er twee mannen voor het buffet te praten, de eenige klanten. Het was bijna koel in deze gelagkamer, een | |
[pagina 97]
| |
koelte van sombere armoejigheid, van donkere holheid in een kleine ruimte. - G'en dag soamen, riep de meid die den appel op d'r neus had gekregen, door de muziek heen. Anna en Jans, de twee oudste meisjes van vrouw Evers, probeerden te dansen; ze hielden mekaar in het middel vast, maar hadden de armen recht gestrekt, zoodat ze toch zoover mogelijk van elkaar bleven. Langzaam, met voorzichtige deftigheid, voetten ze voort, op het witte zand dat rijkelijk gestrooid was over de vaakgebroken vloersteenen. En allebei trachtten ze de rokken te doen zwaaien, vanerig boven den vloer, zooals ze dat vorige jaren van oudere meiden hadden gezien. Vier kleine kinderen stonden in een groep vóór de muzikanten te kijken. Toen de klarinet viermaal achtereen hetzelfde brokje van een polka had gespeeld, zweeg-ie op eens, zoodat de violist nog een scherpen schraap na-gaf; de meisjes lieten mekaar los met een gelachen zuchtje van wel prettige inspanning, en dadelijk kwam vrouw Evers van achter het buffet vandaan, om de nieuwe klanten te verwelkomen. | |
[pagina 98]
| |
- Kom-ie ook 's heure noar de meziek? Warrem buute. Moar hier geet et nog al.... En èven later weer achter de toonbank, in gesprek met de beide boeren, die traag lepelden in hun zoete glaasjes, onbegeerig gauw te vertrekken. De eene boer was een oude man. Hij had vrouw Evers gekend van dat ze in 't dorp was gekomen. Ze bad nooit iets van een boerin gehad. Ze was, al sprak ze nou boersch, altoos de burgerjuf gebleven, die de Rooie in de stad gekend had in de herberg van d'r vader. Al de boeren van 't dorp plachten uit te spannen of aan te leggen aan De Brug om daarna de stad in te gaan, maar de Rooie, die 't in die dagen druk had met vrachtrijden, kwam er vaak, en waarachtig, ze had van 'm willen weten. - Ze most 'm hebben, had later d'r vader zelf tegen den ouden boer gezegd. Nou een motje was 't geweest, dat was het. De Rooie had er, toen zijn voorspoed bij een steedsche juffer bekend werd, vaak met welbehagen om gegrinnikt.... En gegrinnikt hadden de dorpelingen toen de Rooie hier in de herberg | |
[pagina 99]
| |
kwam. Maar in presentie van vrouw Evers lachten ze anders. Niemand was op zijn gemak met het wijf, en ieder mocht graag toch met d'r praten. Het was soms of ze je voor de gek hield en of ze aan wat anders dacht wanneer ze met je sprak: zoo iets was er in haar dat geen enkele boer begreep, maar allen werden ze tot haar aangetrokken; dan krabde het hun in de keel, en lachten ze dom, en voelden zich net of ze wat doen gingen dat niet mocht. Er waren boeren geweest, in de eerste jaren dat vrouw Evers hier de herberg hield, die het niet aan hun vrouwen dorsten te zeggen wanneer ze in Het Witte Paard een borreltje hadden gedronken. Toch was de herberg achteruit-gegaan, aldoor achteruit, in weerwil dat Gart-Jan, de broer van den Rooie, die aanvankelijk alleen de vrachtrijderij had voortgezet, was komen inwonen en zijn twee paarden had meegebracht. Aldoor achteruit. Maar dit was het juist wat den ouden boer ook nu weer trof, dat vrouw Evers bij al die stâge armoe die voor niemand in 't dorp een geheim was, toch altoos maar dezelfde bleef, in d'r doen, in d'r heele postuur. Hoe was dat buffet verkleurd, | |
[pagina 100]
| |
die heele kamer vervallen, in de jaren! Alles was oud, gebrekkig, gebroken - de steenen in den vloer verbrokkeld, de matten zittingen van de stoelen op het rag versleten, - de wrakke grootekast, de voddige venstergordijntjes, de beplakte gebroken-ruitjes der ramen, 't had alles vernieuwing behoefd; maar je hóefde dat zoo niet te zien, nu over den vloer het ritselzand blinkerde en 't heele vertrek het geschrobd-zijn aanvoelde. Werken kon ze, vrouw Evers -; en dàn zoo'n gezin! Zelf had ze zeker geen stuk aan d'r lijf dat niet vaak was gescheurd geweest, versleten op vele plekken. Maar hoe bijgelapt d'r kleeren waren, avenant was ze nog altoos in d'r heldere jak. Nog àltoos had ze wat van de stad dat geen boerin had. En vrindelijk dat ze zijn kon, prettig praten.... - Geêf me d'r nog een, zei de oude boer. En hij keek naar zijn jonger kameraad, dat die d'r ook nog een nemen zou. - Moar dàn ook nog 'n mopjen meziek, zei de jongere boer. - Meziek! gebood lachend vrouw Evers, en liet d'r tanden zien, een heele rij mooie witte. Of ze er op geleerd waren, sloegen haar twee | |
[pagina 101]
| |
meisjes de armen om elkaars middels, en het knirpte op den vloer, waaiende zwaaiden ze langs den oude. - Verdòmd, nog altoos 'n glunder wief, dacht de oude. Ze was vèèl minder dik dan meen'ge boerin, maar mager was ze nergens; groot was ze niet maar je zàg tegen 'r op: zooals ze daar recht stond achter 't buffet, een mollig lijf, in stoere ronding-van-schouders de lange, de sterke armen, slagarmen van besliste bewegingen; en in het gezicht àltoos die vreemde vriendelijkheid, dat noodende waar je verlegen van wordt: zachtglanzende sliertjesoogen schuin tegen hooge breede jukbeenderen aan, die iets wegduikends aan de oogen gaven en iets uitkomends aan de wangen; en dan, veel vooruit, onder een onbeteekenend neusje, de mond, de groote breede mond die altoos open schéén te zijn en als hij zich opende tanden liet blinken.... - Heere-jèn, 'n wief om te zoenen, dacht in gulpend verlangen de oude boer, en leegde in één teug zijn tweede glas. Maar hij zei niets. De andere boer zei ook niets. De muzikanten speel- | |
[pagina 102]
| |
den niet meer, stil zat aan de tafel voor een raam de meid die den appel op 'r neus had gekregen, naast haar d'r vrijer zijne hand op haar schoot; Anna en Jans stonden in de deur, de andere kinderen waren buiten - en aldoor stond daar vrouw Evers, zwijgende ook, maar met het sprekende vriend'lijk gezicht. De deur achter-in het buffet ging open. Het was Gart-Jan. Hij zei de boeren g'en-dag, en maakte een praatje. Maar vele woorden sprak hij niet. Toen werd de deur opnieuw geopend. Het was de Rooie. Die sloeg maar even zijn loensche oogen over de gasten, en groette met grommend keelgeluid. Recht ging hij op de voordeur aan, en naar buiten. En weer bleef in de kamer die vreemde stilte die den boer, na zijn dubbelen borrel, benauwde. Hij lepelde nog eens naar restjes suiker. En vertrok met zijn metgezel. Gart-Jan had buiten gestaan; hij kwam nu weer binnen met kleinen Gerrit hangende aan zijn hand. Hij was een breede zware man, niet groot, met in zijn donkere oogen een uitdrukking van goedige degelijkheid. Maar er kwam een beetje iets | |
[pagina 103]
| |
van ongerustheid, of van in onderworpenheid ondervragen-willen in, toen hij, al ópziend naar haar, op zijn schoonzuster toetrad. Zij zei niets, hij ook niet. Uit een mandje met appelen dat in het buffet stond, nam hij er een dien hij aan kleinen Gerrit gaf. Toen ging hij, naast het buffet, aan den anderen kant van de muzikanten, op een stoel waar de leuning af was zitten. Weer begon de muziek. Maar Anna en Jans waren buiten. Kalverig zaten de meid die den appel op 'r neus had gekregen en haar vrijer tegen elkander-aan te suffen, zij maar aldoor met den zakdoek haar gelaat en nu en dan het zijne afvegend. Na een oogenblikje gaven de muzikanten het op. Met twee zwaaien en wat vinnige zetjes na, dee de klarinettist het water uit zijn instrument vloeien, de violist legde heel voorzichtig het zijne achter zich op de kist, en de een na den ander zei, naar vrouw Evers kijkend, iets over de warmte die nu meer dan op den vollen middag de kamer ìn-te-broeien scheen. Maar de vrouw maakte geen beweging van iets te zullen schenken. In vreemde berusting stond ze daar, recht en | |
[pagina 104]
| |
stil, achter het buffet, de kloeke armen naar ter zijde uit, de ruggen der vingers leunende op de toonbank: de houding die vroeger haar vader had, achter 't buffet van De Brug. Onbewegelijk stond ze, volstrekt niet wezenloos, klaar gewoon voor zich uitkijkend, alsof alles haar onverschillig was. Maar toen een van de kinderen binnendraafde en breede strepen schopte in het door de dansen der meisjes maar weinig ontredderde zand, schrikte vrouw Evers de stilte op, met een korten snauw van berisping. De twee klanten bleven bij hun eene glas: zij vond het niet de moeite waard zich met hen te bemoeien. Slechts als nu en dan de vrijer op zijn stoel verschoof en nog weer dichter tegen de meid opdrong, keek zij even naar hen. Schéén ze onverschillig, er ging véél in haar om. Maar één dag in het jaar: nu, was ze weer dochter van een kastelein, kasteleines-geboren. De kermis in 't dorp, dat was haar eìgen-vreugde, ze woù kermis, ze wou kermis hier in haar huis, in deze leege, wachtende kamer. Niet alleen om de verdienste verlangde ze naar klanten, al was 't óók dáárom. Het kookte in 'r, omdat ze voelde dat niemand beter dan zij het heele dorp zou kunnen | |
[pagina 105]
| |
doen kermis-houden, en er niemand kwam naar haar herberg. Haar jaloezie ging verder dan de herberg van Van Putten, dan de kramen en spullen voor 't doktershuis, ze was jaloersch op àl de prét daar, èn ze was jaloersch op het gauw-tevreden-zijn der dorpelingen, zij die léven zou weten te brengen in de ‘dooie boel’ waar de boeren den dag mee doorkwamen! Op het daglicht was ze bijna jaloersch, nu niet vóór den donker de pret bij haar begon. Dat beleedigde, vernederde haar. Ze vond het goed dat er 's avonds in haar herberg werd gevrejen en gezoend, en dat de paren plotseling opstonden en langs het huis schoren, het erf over en 't koren in, maar ze had de menschen ook nu hier willen hebben, nu nog met de dagpret die zoo lijzig was in 't dorp en suf, ze zou, zooals ze daar gróót stond in 't buffet, midden-in de pret hebben willen springen, om beweging te brengen in 't stugge-trage volk, om de meiden aan het dollen te brengen, dat de jongens wel mosten. En daarom stond ze daar nou zoo aldoor onbewegelijk: wachtende, wachtend op paren, meiden-en-jongens die paren wouën maar éérst veel vroolijke pret maken, in een langen, kort-lijkenden | |
[pagina 106]
| |
dágroes van zoenen en zuipen bij zon en muziek. Plotseling vroeg ze norsch aan Gart-Jan: - Woar's Hannes toch? Met dat ze 't zei, klonk plots de dorpsklok, snelle slagen, de brandklok. - Heêre.... Gart-Jan was al op-stoep, nu zij. Er was niets te zien. - Vuurwerk! grappigde steedsch een van de muzikanten. De meid die den appel op 'r neus had gekregen en haar vrijer kwamen nu ook buiten, stijf doend beiden; hij betaalde, ze gingen 's kieken. Gart-Jan liep mee tot den straatweg. De kinderen waren daar al. Alleen Anna en Jans bleven achter met vrouw Evers. - Woar voader toch wêze mag? - 'k Weêt niet môder, 'k denk noar de karmis. Vrouw Evers bromde wat. Het was nu geheel stil in de herberg. De muzikanten bleven buiten lanterfanten. Met bruuske voortvarendheid bezemde ze het vloerzand bij en veegde de tafel af waar het paar aan gezeten had. Anna was achter bezig. Gart-Jan kwam terug. | |
[pagina 107]
| |
- 't Mot niet arreg wêze. Zonder meer te zeggen ging hij, geheimzinnig afgetrokken, naar 't achterhuis. Volledige ledige-stilte weer. Buiten ook stilte. Want ja, vrouw Evers bedacht het, de klok ging al niet meer, hij had maar een oogenblik, héél kort had-ie geluid. Wat of het dan geweest kon zijn.... Ze riep Anna en Jans die op de berm aan de overzij met het jonge geitje speelden en zette beiden achter aan 't werk. D'r was nog zoo'n boel te doen voor van-avond! Voortmaken moesten ze, kijk's Oôme die was ook alweêr druk bezig - ja nou most ze toch nog even overleggen, d'r was nog maar een glaasje of vijf anisette in de flesch, zoù'en ze niet maar vast een flesch laten halen, bij Berens. 't Kwam altoos te pas. Jans werd uitgestuurd. Anna hielp met de koffie en de boterhammen. En vrouw Evers kwam weer terug in de gelagkamer: de muzikanten rookten voor het huis een sigaar die Gart-Jan hun had gegeven: de twee dwaas-magere figuren stonden zich daar, in de felheid der van geen afscheid wetende vijf-uurs-zon te roosteren, heftig trokken zij aan de | |
[pagina 108]
| |
sigaren, vooral de klarinettist, als stelde het welslagend trekken hem schadeloos voor zooveel moeitevol blazen.... Vrouw Evers begon in d'r eentje te lachen bij deze gedachte - en meteen bedacht ze dat ze zoo'n grappigheidje op andere dagen nooit meer opmerkte, ze werd zich bewust dat ze vandaag anders was dan gewoonlijk, en dat dit zijn leek op dat van vroeger, veel vroeger... Hu! ze kreeg er een misselijk gevoel van, een rilling zóó hier op dezen snikheeten dag, nu ze het verschil van vroeger en nu, het onttakelde van 'r leven weer voelde: al het armzalige van deze gelagkamer met zijn weinige oude meubels, àfbraak van boèrengoedje! met de gebroken vloersteenen waar alleen d'r eigen meisjes nog op gedanst hadden... Met hoéveel moeite was alles opgelapt en opgeknapt voor dezen eenen dag - en daar buiten stonden omdat ze niets te doen hadden de muzikanten die ze met zweetgeld betaalde. Zoo stil als van 't jaar was 't nog nooit geweest... Heere Jézus, waarom was ze dit alles begonnen, waarom zich zoo weggegooid aan dien boerestom- | |
[pagina 109]
| |
meling van een Rooie... Nu had ze het plotseling vreeselijk warm, dat ze dacht te zullen barsten, alles roesde door haar hoofd, dat ze veertig jaar was, dat ze twee volwassen dochters had, négen kinderen, en dat ze tòch nog altoos als een vreemdeling was in haar huis, dat ze, net als een kind, leefde of ze ‘het’ moest hebben van de toekomst, in stee van tevreden te zijn met wat ze had gehád - en dáárbij weer het schrijnende van 't zelfverwijt, dat ze zóó stom had kunnen zijn om dien Rooie, dien leelijken loenschen lijs van een Rooie, om die te trouwen... Maar dat was het immers juist geweest, die pret van trots van het uit te gillen, uit te spúgen, in 't gezicht van ál de stads-jongens die 'r wel het hof hadden gemaakt, maar van wie er geen een òf haar voldaan had òf haar slaaf was geweest, dat deze' boereprengel van een pokdaligen Rooie dat ze die nam.... O God ja, dat heerlijke van het je-zelf-wèg-gooien, van het als een koning jè-kado-doen, ten aanschouwen van een heele stadswijk.... Maar de menschen hadden het niet begrepen, ze hadden gedacht dat ze den Rooie trouwde omdat ze van 'm bevallen moest: alsof | |
[pagina 110]
| |
ze zich aan 'm gegeven zou hebben, als ze toen al niet den lust had gehad hem heelemaal te nemen, en alsof 't vooruitzicht van een kind-krijgen d'r zou hebben weerhou'en om met een jongen 't af te maken.... En de Rooie-zelf had het ook al niet begrepen, hij had gedacht dat-ie 'r de baas af was geweest, hij! haar... hij had gepronkt met z'n verovering, heelemaal had-ie niet gevoeld wat-ie kréég; - toen ze'm later getoond had hoe los ze van 'm was, was 't hem onverschillig geweest... Gart-Jan! ja net die zoetsappige Gart-Jan! met z'n zelfingenomen braafheid, z'n vertoon van braafheid want hij was as de rest.... En het dorp, de verdoemde prengels.... Heere Jezus, wat haatte ze ze, wat haatte ze alles, wat was ze los van alles: van alles dat ze hàd - d'r kinderen? Och de bloeien! Maar blij d'r mee? nee - en toch niks anders - en toch d'r trots, d'r trots bankroet!... Hoe kwàm ze nou aan déze gedachten? Ze leek wel een groote dame, en ze was een gehavend arm-wijf. Ja maar jezus ze wàs toch ook wat meer dan ze was, dat was het juist, dat ze meer was, meer moest wezen, en niet kon zijn, niet meer kon zijn, - omdat het 'r vroeger niet had | |
[pagina 111]
| |
kunnen schelen, omdat ze zich dit toen had wijs gemaakt.... Haar denken gréép in wanhoopsnijd naar nog een oorzaak, het was toch niet allemáál eigen-schuld: ze zag 'r jong-meisjes-tijd, de meisjes onder mekaar ‘het’ mekaar vertellend, zij het dadelijk zelf-voelend, dadelijk van dàt waar de anderen zoo maar om giegelden, dadelijk ervan hèbben willend, heel nieuwsgierig, maar trotsch doende of zij alles wist, en jongens hen nazittend, en zij oppermoedig, maar de jongens nóóit heftig-begeerend genóeg, nooit 'r smeekend, en ook nooit 'r overmannend, als de sterkere haar neersláánd dat ze heerlijk wegdook onder de kracht... Bij 'r thuis, moeder sukkelend en altoos aan 't moppen, toen de huishoudster gekomen, vader dadelijk vreemd met de huishoudster, zij eerst haar heul zoekend bij de huishoudster die ook haar aanhaalde, en toen het van mekaar jaloersch en bang voor mekaar zijn, 't mekaar gaan haten, dadelijk zich uitend in gemééne-praatjes van mekaar... En in de stad zij aldoor rare-praatjes verdurend over hun thuis: en ook werkelijk hun herberg veranderend, minder het boere-, vooral | |
[pagina 112]
| |
minder het burgervolk, en nu heertjes van allerlei slag, zooals ze er vroeger nooit zag, heertjes niet meiden, 's avonds.... En toen in haar ook, nu dat zoo was, het dolle verlangen om mee te doen, maar mèt het gevoel dat ze wel gek was.... En nergens de uitkomst waar haar verlangen naar dreef, de mooie partij, de groote meneer die 'r nam: of de mooie jongen die' zij nam.... Even Ritmeester Dedel, maar hij was een ouwe-gek, een pedante zot - en zij had nog wat verwacht van dat grapje! God-god wat was ze toch dom geweest. Dom, dom, zij dom! En nou hier, zoo, met negen kinders, - negen kinders gehad, gebrek gelejen, en nóóit kontent geweest in d'r leven.... Zij balde de door alle werken en tobben niet geheel veraarde juffers-hand-van-vroeger, verachtelijk trilde en vertrok d'r mondvleesch, het was haar of ze zich bleek-worden zag, en ze voelde wat een kat voor vogels voelt, nu ze dacht aan de kermis, aan al die jonge boerinnen daar, heere-jezus als zij ze hier had... - Wille jullie niet 's 'n borrel? vroeg ze met plotseling iets steedsch in d'r stem, vriendelijk aan de muzikanten. | |
[pagina 113]
| |
Zij riep Gart-Jan, ook Anna riep ze, en ze schonk vijf glaasjes in, drie klare-jenever en twee brandewijn-met-zoet. - Is da' veur mien môder? vroeg Anna. - Omda' j zoo hard gewarkt hebt.... Gart-Jan keek beiden ernstig aan; hij zei niets. Vrouw Evers glimlachte even, ze dronk in één teug haar glas leeg. Met kwam er rumoer van buiten, warrend kwamen de stemklanken nader - de kinderen - ook Mientje en Jan die naar het dorp geweest waren, met Jans en - vader. - Moar Heêre Jezus!.... De Rooie stond daar in het donkeromlijste lichtraam van de deuropening; en hij zag er in zijn beste kleeren uit of ze 'm bekwijld hadden; en hij lachte. In zijn oogen lachte de matte schamperglans van zijn domme driestheid, en om zijn grooten bekmond was het magere getrokken vel tot scherpe sneden gerimpeld; je zag zijn vervuilde tanden met de resten van pruimen en het blééke rood van zijn kaak, en daaróm dan ál het verrimpelde, tot doods-kopvorens scheefgetrokken tanige vel met de dofgrijze | |
[pagina 114]
| |
geel-doorloopen loensoogen, en sluiks het karige rooie haar, onder de pet die scheef stond, die bij den Rooie altijd glad scheef stond, maar die nou vol vuiligheid zat, vuiligheid op den verglommen glimrand en vuiligheid op het laken - en het was zijn beste pet. Het was heelemaal zijn beste plunje - en op het vale zwart-laken waren fluweelig-donkerzwarte plekken van nat, en groote smetten van lichte modder, en de pantalon had twee lange zwadderreepen van water, en overal, overal zaten moppen en spatten van modderig zand - en het was Hannes' beste plunje, waar vrouw Evers uren aan gewerkt had om het nog zoo'n beetje bijeen te houden. - Heêre Jezus, zei nog eens vrouw Evers. Driftig liep ze weg van achter 't buffet, en gooide daarbij haar glaasje omver dat op den grond rinkinkte; maar ze keek daar maar even naar, geheel in haar drift in liep ze los op den Rooie, een furie. - Gadverdammesche làp, wat hei-j nou weer doan! Heêre Jezus je bent oan 't zuupe 'weest - verdoemd! hij is op de karmis oan 't zuupe 'weest, bie van Putte. Verdoemde lap, | |
[pagina 115]
| |
moar wat dee 'j dan toch, hoe kom-ie nou zóó! De lachvorens op het gezicht van den Rooie bleven staan als aan elkaar gehaakt, in de oogen was op eens de domme matglans verzwonden, ze schenen te willen wegduiken, de oogen, even vonkten ze heel dwaas rond, en den arm had de Rooie opgeheven, als was-ie instinctmatig beducht voor een klap. En òm den scheven slungeligen vader stonden, plotseling star, de drukke bonte kindergestalten, op een hoop, als samengevròren in de zon. Toch waren ze niet bang, de kinders; ze kenden deze tooneelen; maar ze waren héél nieuwsgierig. - Neê, 'k zal oe niks doôn, zei schamper de vrouw, of ze zich bezon. Mor woar bin-ie dan toch weêst? - Noe, bie de brând. En de Rooie grinnikte weer. Maar nu vielen de kinderen in. Ze begrepen dat er geen klappen zouden vallen, en waren weer vol van dàt: van den brand op de kermis! De kleintjes drongen om den vader heen naar de moeder op, en Mientje en Jan vielen elkaar telkens in de rede, bestreden elkaar, vulden | |
[pagina 116]
| |
elkanders mededeelingen aan, verwarden zich in het eigen verhaal bij den doenlust van het elkaar verbeteren. Allen stonden nu voor in het vertrek, moeder, de Rooie, de muzikanten, met de andere kinders ook Anna, alleen Gart-Jan was bij de toonbank gebleven. Er was brand geweest in de koekkraam van Mulder... - Bie Mulder! zei vrouw Evers. - Joa, bie Mulder, verstandhoudde de Rooie. Hij en z'n vrouw hadden allebei sinds jaren kennis aan Mulder, en aan Mulder z'n moeder die vroeger op marktdagen met een kraam tegenover De Brug stond, op het kantje van den dijk, en aan Mulder z'n zuster Hanna. De Rooie begreep dat z'n vrouw zijn bijstand-verleenen nu billijkte. - 't Was erg genoeg geweest. De heele kraam was vernield, en bijna was de vlam overgeslagen op de kraam d'r naast van Verwaaijen. Men wist niet hoe de brand was ontstaan. Maar vinnig was het geweest, al dat papier en al dat doek, en het makkelijk verteerbare hout van planken en dunne latten; en Jan had gezíen dat de vlammen dansten over de koeken heen, | |
[pagina 117]
| |
't was zunde 'weêst om te ziên, vooral toen ze d'r water over gingen gooien, emmers en al maar emmers over al die kostelijke en blank-vercierde koek; maar toen was de vlam, net of-ie wègvliegen wou, als een pluim opgegaan, hoog boven de wrakkende en knakkende kraam uit. Heêrejée, en dat in de felle zon, - je kos d'r niet in kieke, in de knappende, knarsende, sissende en dan weer vol opvlammende vlam, want net achter de brandende kraam stond de zon, en feller dan de, nu zwirr'lende, nu als stollend koper gomglanzig windelende vuurslieren inzéngden in d'oogen, slagschroeide de óverlaaiende líchtgloed der lucht. En dan die rook, die zwarte stankwolk van verstikking die op eens uitstoof, wijder en wijder laag over het land, sluiperig spoor van helsche benauwing boven 't zelve brándendheete zand, heesch aanzwalpend tegen de zweetende menschen, pikkend hun neusvleugels en de oogen tranen doende, dan loom zich leggende in 't trage, als-dorre groen, en goor wegzwevend, met grillige langzame vegen door de lucht, schaamteloos in 't alom goudend licht. - 't Wâs verschrikkelek, zei een paar maal | |
[pagina 118]
| |
de Rooie, onder de verhalen der kinderen door, zonder dat het expressieve woord expressie aan zijn kop gaf. Er was toch al zoo'n drukte geweest op den zandweg. Bij 't uitbreken van den brand een paar meiden die gilden, toen geroep allerwege, menschen die wegdrongen van de brandende kraam af, en méér menschen die opdrongen naar de kraam toe. Gelukkig dat dichtbij de kraam er een gaping was in de heg van Van Putten; ijlings waren de daar geslagen latten van de palen afgetrapt, en toen had men, maar met moeite, een gangetje opengehouden van de pomp bij Van Putten naar de kraam. Wel vijf en twintig menschen hadden meegeholpen. - Moar 't meêste wark het voader doan, zei Jans. Hij was zoo dat-ie 't zag, en hij kwam net an toen 't begon, bij Lammert Scholten binnengeloopen, daar had-ie achter bij den, gesloten, timmerwinkel een staak weggehaald, en toen was-ie teruggehold naar de kraam, om den boel met de staak uiteen te stooten, zooveel mogelijk tegen de heg aan, opdat de latten en planken niet | |
[pagina 119]
| |
op de andere kramen vielen. Ook had-ie nog een trommel voor Mulder weggedragen en bij 't dragen van een kist geholpen. Mulder zelf had bijna niets kunnen doen, van schrik. - Nou 't is m' ook wat, zei vrouw Evers. - Joa, 't is verschrikkelek, beaamde haastig de Rooie. Moar Mientje zal 'm wel helpe.... Even glimpte er nijdige spot in het oog van vrouw Evers. Als Hannes Mientje kon plaatsen! Want met Mientje had die schobberd van een Rooie ook al een poos verkeering gehad, tot hier de vrouw hem van d'r aftrok, en daarom herinnerde de Rooie altoos graag aan Mientje, die nu getrouwd was met een rijken molenaar. - Mulder zei z'n kroam wel verassereerd hebbe, zei vrouw Evers. - Keu'j dât, zoô'n karmiskroam? Niemand kon een afdoend antwoord geven. Gart-Jan wijsheidde uit zijn hoek dat hij 't niet g'leufde. - De klok het eluud, leidde nu de vrouw de gedachten af. Pfff! spotlachte de Rooie en sloeg, staande, met de hand op het bovenbeen. Ja dat was het komiekste | |
[pagina 120]
| |
van het gansche geval geweest! Die gekke Jan Zegers had een boodschap voor den Dominee moeten doen, Hannes had hooren zeggen op de Koekamp bij de barones, en zoo was-ie voorbijgekomen net toen de brand begon. Maar in plaats van toen een handje te helpen, was-ie met zijn gewone driftigheid hard teruggeloopen naar de kerk, om de klok te luijen. - Ben ze nog met de spuut 'ekomme? - Och god mins de brand was al uut toen Jan Zegers in de kark was! Dat vond iedereen grappig. De muzikanten moesten weten wie Jan Zegers was: nou, een boerenarrebeijer, die in de pasterie tuinierde en zich koster liet noemen, omdat-ie 's winters de meestersvrouw mocht helpen bij 't zetten van de stoven. 'n Rare sijs van een jong, permantig of-ie de dominee zelf was, maar driftig - hij stond nooit stil, en hij praatte zoo vlug dat-ie nooit uit zijn woorden kon komen. Daarbij zoo bleu dat-ie geen meisje had durven vragen, want hij was nu zeker veertig en woonde nog met zijn moeder. Maar dat kon ook om de moeder zijn, meende Gart-Jan. | |
[pagina 121]
| |
- Net of d'r nog niet een ander wief bie kon! zei de vrouw. En de Rooie vond dat vreeselijk grappig. - Moôder doar komp volk an, riep Jan die van buiten kwam. 't Was de jongen van Japiks van 't Hoendernest, met Willem don zoon van den tolbaas en Gijs Harmsen, een andere boerezoon. Japiks en Harmsen hadden ook geholpen bij 't blusschen van den brand, en rijke jongens die ze waren gingen ze naar huis terug ter wille van hun toilet. In 't voorbijgaan kwamen ze even aan om den Rooie. - Ie weêt'et, vrouw Evers, we moaken oe man noe brandmeêster. Het was ‘de Rooie’ voor en na - de jongelui erkenden dat Hannes zich flink geweerd had, maar in hun toon klonk duidelijk een moeizaam en grof spottende geringschatting. Zelfs hun aldoor spreken van ‘de Rooie’, hoewel het een gewoonte van 't dorp was, hinderde nu vrouw Evers. Jongens als deze waren niet de gewone klanten van haar herberg; er was zoo'n aanmatiging in hun spreken - ‘kale bluf’, dacht de vrouw, want | |
[pagina 122]
| |
ze namen één glaasje als ieder ander. Als ze ten minste Hannes nog getracteerd hadden! De verzoeking was vrouw Evers te machtig, ze schonk een glaasje boordevol: - Rooie veur oe, Joapiks trakteert. De twee andere jongens grinnikten en Japiks dorst geen nee' te zeggen. - Moar geêf me d'r dan zelf ook nog een. Zóó was 't goed. Vrouw Evers werd nu vriendelijk en dan vlotte het gesprek in haar herberg altoos. De brand werd in alle bijzonderheden nog eens over behandeld. De burgemeester was komen kijken toen de brand al uit was; de veldwachter, in plaats van zelf iets in de drukte te doen, was hem gaan halen! Ook Lammert Scholten was te laat gekomen. - Wat most die d'r meê? vroeg vrouw Evers. - Noe, die's toch brandmeêster. Maar Harmsen méénde dat Scholten het bij den burgemeester had doen voorkomen, alsof hij orders had gegeven om in zijn werkplaats de staak te halen, waarmee Hannes den boel had omvergestooten. - Wel verdreijd, zei Hannes. | |
[pagina 123]
| |
Maar de Rooie was ook veel te gauw weggeloopen. Er was ook nog quaestie gekomen tusschen Van Putten en Mulder over de schâ die van Putten's boomen en die vooral zijn heg geleden had, en Hannes was toen ook nog genoemd als degeen die alles tegen de heg had aangegooid. - Kiek 's an, 't kost oe nog centen, lachte Gart-Jan. Nee' dat nu niet. Maar 't was toch ook niet aangenaam voor Van Putten, de perken in zijn tuin waren vertrapt, twee boomen hadden geleden van rook en vlam, en zijn heg moest hij laten repareeren. Al had hij geld, prettig was 't niet - en als hij het op dien kramer moest verhalen.... Rijke jongens die ze waren, toonden Japiks en Harmsen al hun meevoelen met den welgestelden herbergier, en hun standenhaat van hokvaste dorpelingen tegen den niet-rijken, niet-eens-gevestigden, het dorp overlast aandoenden marskramer.... - Moar Mulder het z' ook wel, zei Hannes. Zoo? Nu dan moest hij maar betalen. Anders, dat kermisvolk!.... Vrouw Evers begon rood te zien: een heelen middag op klanten gewacht, en nou | |
[pagina 124]
| |
d'r eindelijk kwamen, jongens van dit slag! - Noe Harmse, noe geêft-ié nog 'n borrel. Ze voèlde dat ze 't zei op een kwaadaardigen toon. De jongens keken elkaar aan. Nee, die was goed. Als de vrouw nu zoo alle klanten aanzette! Gart-Jan kwam tusschen beiden. Ze hoefden immers niet als ze niet wilden. - Veruut dan moar, zei Harmsen. Maar het gesprek vlotte niet meer. Japiks trachtte den Rooie nog eens in de maling te nemen, maar nu ze hem geen tweeden borrel aanboden ging deze weg, het achterhuis in, om zijn goed schoon te maken. - 't Is hier ook al 'n dooje boel, zei Japiks. - Vin' ie, zei vrouw Evers. Ze had geen lust meer om de jongens te houden, ze vroeg hun ook niet om 's avonds terug te komen. En toen zij de herberg uit waren, zei ze tegen de muzikanten: - 't Binne me jonges! En weer lag op de vergeefs mooi-gemaakte herberg de verveling van het leege wachten. Jan en Mientje die, met vader mee, te vroeg waren thuis gekomen, wisten zich nu niet bezig te hou- | |
[pagina 125]
| |
den en waren al telkens bij moeder komen grijnen of ze naar het dorp terug mochten. - Nee kienders, voort goa'j mik ete. - Maar de kinders hielden niet op. Alles was anders dezen dag, geen school, vroeg gegeten, iederéén op de been, iederéén naar 't dorp, en zij hier in de stilte. Vrouw Evers stond met Gart-Jan en de muzikanten op stoep, al haar kleine grut om haar heen. Als verluchtigd kwam de kermismuziek, klaar, vriendelijk, de verte door. - Toe moôder.... - Neê, eerst ete.... Maar onwillekeurig liep ze, omstuwd door de dwingerige bende den zandweg af, naar den straatweg. Het was er druk. Vrouw Eggers ging voorbij met 'r vier kinderen en twee van d'r zwager den weduwnaar; en Weenink ging voorbij met vrouw en kinderen; en groepjes kinderen - allen op hun zondagsch, welvoldaan, de pret gehad hebbend. Maar ook van den anderen kant kwamen menschen, jongere en oudere boeren, boeremeiden, zelfs nog een enkel gezin - ook allen op hun zondagsch, en blij, vol verwachting. Op eens voelde vrouw Evers hevig dat zij en haar kinderen opge- | |
[pagina 126]
| |
lapte zondagskleeren hadden, dat er onder al die voorbijgangers niemand zoo sjofel was als zij. En ze voelde hun woning, hun kroeg, ‘de kroeg van Evers’ achter zich, van den weg af, verlaten, de kermisvierders gingen voorbij: en weer was het haar of er een schijnsel van rood door haar oogen ging, en zij dacht aan Van Putten, aan den netten Van Putten, voor wiens herberg de volksspelen waren geweest, bij wien de burgemeester kwam, en die toch maar leefde van geld dat zijn vrouw, als meid bij den baron, op rare manier had verdiend.... - Toe moôder loawe nou nog 's goan, drensde Jan. Met ging de dominee voorbij. Aan niemand in 't dorp had vrouw Evers zóó'n haat als aan den dominee. Toen hij zich in het dorp had gevestigd, was hij eerst heel vriendelijk geweest, Evers had hem een paar vracht mest geleverd voor den tuin van de pastorie en Mientje had van mevrouw van Veersen een jurkje gekregen. Maar later, later toen vrouw Evers gemerkt had dat dominee van het eerste begin af bij Jan Zegers en daarna ook bij anderen naar haar en haar gezin | |
[pagina 127]
| |
had geïnformeerd, en toen hij eindelijk was opgedaagd, vriendelijk nog in het begin: met dat het toch zoo ongelukkig was ongodvruchtig te zijn, en dat Evers en zij nooit in de kerk kwamen, en dat het 's Zondagsavonds soms zoo'n herrie was in hun herberg. En den tweeden keer scherper klachten, vooral weer over de Zondagavonden, over de ‘ontheiliging’ in haar herberg. Toen had ze hem gediend, hem gezeid dat zij niet zooals hij van rijke kom-af was, dat ze 'r heele leven in een kroeg had doorgebracht en dus niet beter wist.... Wat dacht-ie wel, omdat hij, de zoon van een weduwe die in zeep en Deventer koek en snuisterijen dee', nou met z'n huichelen en mooipraten een rijke freule had getrouwd, die omdat ze zelf geen kinders kon krijgen, zondagsschooltjes en breischooltjes hield.... Hij, met al z'n zoeken van ‘de Heer alleen’ was d'r maar mooi bovenop gekomen door z'n huwelijk; zij, vrouw Evers, had zich voor háár mán heelemaal weggegooid.... De dominee groette nu altoos stijf en afgemeten: ‘goeden dag.’ Zij, áltoos vriendelijk: ‘Dag dominee. Jan, neem je petje 's af veur de dominee’.... | |
[pagina 128]
| |
Ditmaal ging 't weer zoo. Al de kinderen groetten dominee, op moeders fleemerig-gezegd bevel. Maar zij kreeg meteen, als met een ruk, de begeerte om haar kinders plezier te doen, om ze toch, direct, naar de kermis te sturen, en Gart-Jan die juist ook eens kwam kijken aan den straatweg, werd bepraat dat hij nu gauw zijn boterham eten en dan met het zestal naar het dorp gaan zou. Oom kon dan meteen 's kijken naar Hendrik, die was den heelen dag nog niet thuis geweest. De muzikanten, Hannes, de meisjes kregen nu ook hun brood, terwijl vrouw Evers, al onder 't eten, den boel opredderde, en verder met de meisjes achter nog het een en ander gereed bracht. De geit werd ook maar alvast binnengehaald. Hannes, na voor het paard te hebben gezorgd - ze hielden nog maar één paard - kwam bij de muzikanten zitten om een kaartje te leggen. Daar toonde hij zich altoos een beetje minder dorpeling bij. Vol aandacht was hij bezig, met pedante bedachtzaamheid de slappe vette kaarten uitslaand, toen de meid binnenkwam die er 's middags ook | |
[pagina 129]
| |
al was geweest, de meid van den appel, door een andere onmiddellijk gevolgd en door haar jongen en een tweeden jongen. Ze keek een beetje verlegen, als vond ze 't gek dat ze nu wéér hier kwam. - Zoô, da's broaf, da'j ons niet vergeêt, zei Hannes. Maar hij bleef rustig kaartspelen met de muzikanten. Doch op het gerucht der krijschstemmen van de meiden kwam, na een oogenblik, vrouw Evers toeloopen. En Hannes kreeg een schrobbeering, tot vermaak van de meiden. - Neê, 't is nie om te lachen, zei vrouw Evers zelve lachend. Dat manvolk, werechtig, woar is 't nog goed veur? Dit zeggen deed nog meer lachen. - Je vrouw kan d'r wat mee, Evers; zei een van de muzikanten. Maar vrouw Evers gaf hem te verstaan dat er nu muziek werd verwacht. - En Rooie kiek-ie noe nog 's noar 't bier. 't Bier was op kermisdag de groote zorg in de herberg. Het vaatje, een heel vaatje, was den vorigen dag gekomen, Gart-Jan had het meegebracht uit de stad. Het lag nu in de achterkeuken | |
[pagina 130]
| |
naast de pomp en werd er behandeld met de égards die het gezin, vroeger toen 't zich die weelde nog geregeld veroorloofde, daags vóór de slacht voor het vetgemeste varken had. Gart-Jan was degeen die voornamelijk over het vaatje ging, maar nu was hij uit, en 's avonds moest hij tòch ook veel in de gelagkamer zijn. De Rooie moest dus ook wel een handje helpen, - in de gelagkamer was hij nooit veel waard! De muzikanten speelden, de paren vrijden, er kwam nu een beetje stemming in de kroeg. Vrouw Evers spoorde zelve Anna en Jans aan om nog eens te dansen. Een boeregezin van de hei dat op weg was naar huis, bleef vóór de deur even staan om te kijken, een paar jongelui die van den anderen kant kwamen, traden binnen. Met kalm genoegelijk stralende oogen stond vrouw Evers achter 't buffet. Terstond had zij een praatje met hen, de brand, of ze al wisten dat er een kraam was afgebrand. Neen, ze wisten nog van niets. En nu, met de hand in de zij, het hoofd half afgewend en iets naïefs in de stem, vertelde ze alles wat zij wist: ook van Hannes z'n hulp, en dat Mulder een oude kennis van hen was, | |
[pagina 131]
| |
ze geurde nu bij deze jongens, van zoo ander slag dan die van straks! Gemoedelijk praatte ze, zóó dat de jongens hun glas leeg hadden voordat ze 't wisten, en toen praatte ze nog door, tot een van de twee zelf zei dat ze nu eens verder moesten. Nu, vrouw Evers wou hen niet ophouden; ze moesten natuurlijk eens gaan kijken in 't dorp, maar als ze een paar aardige meiskes vonden, en ze wou'en hier terugkomen.... De jongens waren nauwelijks weg, of Gart-Jan kwam thuis, met de kinderen en met drie jongens en een vijftal deerns, goede kennissen van 'm, die hij van vóór de kramen had meegetroggeld, door zijn stil-vriendelijk en goedig praten. Zóó, nu werd het pas goed, vond vrouw Evers. Maar de kinderen bestormden haar. Kleine Gerrit blies met zijn blikken trompet zegevierend naar moeders gezicht, nog twee kleinsten hadden wat van oome, en allen toonden stukken koek, geschenken van Mulder, koek die een béétje bedorven, maar toch nog best te eten was. Mulder, vertelde Gart-Jan, had planken en schragen gehuurd, toen was-ie op een stoel gaan staan en had gezeid dat-ie zijn koek nou liet | |
[pagina 132]
| |
voor 'n appel en 'n ei. - Moar geên appels van desse soort, had-ie gezeid, op de boomen van Van Putten wijzend. Gelachen had men! En nu verkocht-ie heel aardig, ook van de geschonden koek, en vaak voor den gewonen prijs! Aan al de kinders had hij wat cadeau gedaan, hij was Hannes wel dankbaar en de vrouw liet hij vriendelijk groeten. De kennissen van Gart-Jan die waren gaan zitten aan de tafel links het dichtst bij 't buffet, namen deel aan het gesprek, zij hadden ook van de koek gekocht, je kondt d'r niks aan proeven zei de een, maar een van de meiden vond van wel, en er werd vroolijk geginnegapt over de quaestie. Menige bijzonderheid van den brand kwam nog weer ter sprake, de brand was de groote opluistering van de kermis geweest, en er werd nu over nagepraat met het lawaaierig-langwijlige dat een gesprek van dorpelingen als 't over een ‘groote’ zaak handelt, krijgt. - En de klok het 'eluud, spotte vrouw Evers. Ja die Jan Zegers! 't Was wonder dat-ie ook nog niet naar de pasterie was geloopen om dominee te halen! | |
[pagina 133]
| |
- Meziek! werd er van de andere tafel geroepen, daar de muzikanten sinds de thuiskomst van Gart-Jan hadden stilgezeten. Heere-ja! muziek! En dan moesten nu de lampen maar aan, en de kleintjes moesten naar bed, Anna! Jans! vrouw Evers gaf bevelen, vlug, kort, krachtig. Ze liep ook even naar het tafeltje waar om muziek was geroepen, en spoorde de jongens aan om nu d'r meisjes eens ten dans te vragen; en aan de muzikanten bracht zij bier. Jans die de lampen had aangestoken, moest er wat over hooren dat een van de drie walmde, maar in al wat vrouw Evers nu zei, legde ze iets vriendelijks, zelfs in den toon van die kleine berisping. Nog was geen van de paren opgestaan, om te dansen; maar een van de jongens met Gart-Jan meegekomen, beroemde er zich op dat hij steedsch dansen kon, daar hij het in de stad werkelijk had geléérd. Nu, vrouw Evers had het ook geleerd. - Dan mot oe nog 's mit mien dànsen, zei de jongen. En aanstekelijk lachend, zóó dat vriendelijk | |
[pagina 134]
| |
keken allen die haar zagen, kwam de vrouw van achter het buffet, en daar de jongen haar eerst tracteeren wou, zette ze even de lippen aan zijn glas, en toen gingen ze, een polka dansende naar den eisch, lomp en driftig hij, zij een beetje aarzelend, een paar keer tegen iemand aan en eens half vallend over een stoel die in den weg stond, maar netjes verder en tot luidkeelsche bewondering van de gasten. Ook Gart-Jan had er schik in en Jans was snel naar achteren geloopen om Anna te roepen, die de kleinen naar bed bracht. Hannes was te voorschijn gekomen en zat naast de muzikanten te grinniken. En juist toen de dans uit was, krijschten een paar lachende meiden en wezen naar de deur: daar stonden op hun bloote voetjes en in de kleertjes voor den nacht, de vier kleinsten van vrouw Evers naar hunne moeder te kijken. Toen Anna zoo gauw van hen was weggegaan, waren ze uit hun bedstee gekropen en achter door den tuin om het huis naar voren geloopen. Hun verschijning had een groot succes, meiden namen ze op schoot, Gart-Jan zette kleinen Gerrit voor op het buffet, alle vier kregen ze wat, suiker, drinken | |
[pagina 135]
| |
van de meiden, pepermuntjes - en toen moest Anna hen weer wegbrengen. - Dat moakt 'n mens weer's jong, zei vrouw Evers. En terwijl ze, het hoofd afwisschend, even vóór het buffet treuzelde en een blik van bescheiden triomf over hare gasten liet gaan, keken die allen haar aan met het uit aller oogen duidelijk sprekend gemengde gevoel van bewondering en verwondering: 't was kranig van vrouw Evers maar toch vreemd ook, zijlie boeren zouden 't niet kunnen, maar toch ook eigenlijk niet willen nadoen.... Maar de jongens vonden haar toch wel drommels aardig, voor een wijf met volwassen dochters! en glimlachend keken ze haar na, zooals ze, met nog een laatsten dansdraai, verdween in het buffet.... Dáár stond ze weer. - Moar 't is waârm. Nou, òf 't warm was. De meiden aan het tafeltje bij 't buffet grinnikten van instemming, terwijl ze nog eens zoo hard met de zakdoeken werkten. Zij deed nu niet meer hol aan en betrekkelijk koel, de kleine gelagkamer. Zij scheen te liggen onder een zolder die te zwaar was, gevat in be- | |
[pagina 136]
| |
nauwende strakke muren, en in die engheid stond de warmte als een rag waar je overal onaangenaam tegen aan voelde. De twee ramen waren zoo hoog mogelijk opgeschoven en de deur was schuin naar binnen opengezet, tegengehouden met een houtblok; maar er kwam géén verkoeling van buiten. Wel scheen de avond plotseling ouder geworden met het opsteken van de lampen, die zelve leken hun volle licht niet te geven; tegen de blonde lichtigheid van den schemer buiten traanglanzerden ze als verlegen, de roodgele lampvlammen; maar alleen het zien ervan versterkte alweer het alzijdig gevoel van heesche, als muggen om de hoofden warrelende en tegen de slapen slaande hitte. De meid die den appel op 'r neus had gekregen en haar vriendin zaten, vlak voor het venster, log over de tafel heen met wijde bogen van lijf en boenen, als oude gasten die doen wat ze willen. Mal poeierde de schemer hun zweetende joolgezichten met bleekheid, terwijl hun zware ruggen de kamer indonkerden, met op den schouder een fletse flonker van den opschik hunner japonnen. Onbehouwen schonkten ze uit in de valsche blankheid van het buitenlicht dat de gaping van het | |
[pagina 137]
| |
venster-open vulde; en tegen hen aan, donkerder, schoftten de lijven der vrijers op, weggezakt over haar schooten heen, vormloos, als uitwassen van de logheid der meiden, maar belegd met den kopertint van het avondlicht, en met verguldsel op de gezichten, als die uit de duisternis van het meidelijf even zich wendden voor het drinken. Zij hadden om muziek gevraagd, deze paren, maar loom waren ze blijven ligzitten, vadsig als koeien, tevreden bij hun lijzig geilen. De jongen die met vrouw Evers had gedanst, was eens de kamer door geweest met een van de meiden van zijn gezelschap, maar zij was op d'r stoel teruggevallen: - ‘ik ken d'r niks van heur,’ en verlegen lachend; Gart-Jan had met Jans omgeschuifeld; maar dat was dansen geweest als vooroefeningen, die het spel openden als vuurpijlen het vuurwerk. De muzikanten kletsten met Hannes, of ze haalden fratsen uit met Hendrik en Jan en Mientje, die aan hun voeten op de omgezette kist zaten. - Hannes, riep vrouw Evers. En toen hij, traag, kwam, zei ze hem nog eens te kijken aan den straatweg, of er geen menschen voorbij gingen. | |
[pagina 138]
| |
- Moar loop nou niet veerder weg.... In den laatsten schemer buiten gestaltte, midden op den weg, alleen een vrouw; ze stond met de handen op den rug, de borst vooruit, in achteloos-luie-rechtheid, als rekte ze zich uit. Het was nog een jonge vrouw, maar Hannes keek met verraste nieuwsgierigheid naar die gestalte. Hij liep op haar toe: - Heerejee, 't was Jàns, hij had zéker gedacht dat het een vreemde meid was. Jans liep met hem mee naar den straatweg. Ze was nu veertien, drie en twintig maanden jonger dan Anna, de oudste van vrouw Evers' kinderen, op wie nòg een meisje was gevolgd, dat maar een paar maanden oud was geworden. Maar Jans léék haast ouder dan Anna, ze was donker en had het figuur van d'r moeder, maar met duidelijken aanleg tot meer breedheid en volheid. Ook kon ze vroolijk als d'r moeder zijn. Altoos met d'r handen op den rug, lenig en sterk in d'r treden, liep ze met den Rooie mee, achteloos-dartel, als een jong dier dat zich behagelijk voelt. - Jees wa's 't wârm, bromde de Rooie. Meer spraken ze niet. Jans floot van Taraboemdiëe; zij kon fluiten als een jongen. | |
[pagina 139]
| |
Na een oogenblik toevens keerde de Rooie om. - Jans! kom! - Jao voader, zoo medeen. De Rooie liep alleen terug. Maar toen hij de herberg in zou gaan, hoorde hij rumoer bij den straatweg, stemmen van jongens, ook van meiden, en de klanken werden luider, naderden.... - Hoezee-e, riep Jans, toen ze vóór de deur den Rooie zag. Ze had twee jongens onder den arm, en achter hen kwamen nog twee jongens, met meiden. - Doar 's volk! lachte ze d'r moeder tegen, toen ze met een paar vroolijke duwen en rukken de kamer binnenkwam, zonder loslaten gearmd de nauwe deur door. Vrouw Evers glansde. Ze had plezier omdat er nu zéker wat drukte zou komen, en ook had ze plezier in 'r dochter. - Ik en Jans danse soame, riep een van de jongens, veel ouder dan zij, maar die veel schik had in het jolige kind. - Eerst mo'j wat preseteere, guitte zij. Vrouw Evers lachte luid-op van pret. Zoo'n kind! En de Rooie kreeg van den weeromstuit | |
[pagina 140]
| |
een snauw, dat-ie te schielijk teruggekeerd was. - Och verèk, gromde de Rooie, en hij ging naar achter, kijken naar 't bier, waar Anna aldoor uit getapt had, omdat Gart-Jan te druk het had. Na korten tijd kwam er nog meer volk. De kleine kamer was nu geheel vol. Vóór de muzikanten namen een paar meiden een jongen in de maling, die bij het ringsteken een prijs zou hebben gehaald, als hij niet bij den laatsten rit door een onhandigheid half van het paard was gevallen, juist op het groote oogenblik. En zijn kameraad die bij het buffet stond, rood van den velen drank, onvast op de beenen, deed hikkend en met lijzige stem lange verhalen over de volksspelen aan vrouw Evers, die met kleine woordjes van antwoord veinsde ernaar te luisteren, onder de drukke buffet-bezigheid door. Een andere dronkene had een meid die zich niet genoeg wou laten zoenen in den hoek naast het buffet, in het smalle gangetje tusschen den muur en de omgezette kist der muzikanten geduwd, en onder het onmiddellijk lawaai van de muziek hadden die twee daar ruzie, omdat de meid d'r rok had gescheurd aan een spijker van de kist. | |
[pagina 141]
| |
Gart-Jan, een blaadje in de hand, kon bij de deur niet af komen van Harmen van den smid, die in de stad waar-ie een poos gewerkt had, iets van het socialisme had gehoord en nu beweerde dat de burgemeester een lammeling was, omdat-ie niet tusschen-beide was gekomen, toen hij, Harmen, geweigerd was voor het boegspriet-loopen, als te oud. - En ik bin nit oud, 'k bin nog een jonge vent, wat ze' jij zus.... Gart-Jan keerde zich snel af en bonsde tegen twee meiden aan die hotsten met één jongen. Zwaar beukte het drietal neer op den grond, de jongen met een hoog optrekken van de knieën als een paard, de armen dwaas-hoog gekromd en aan elke uitgestrekte hand een meidehand... In den anderen hoek hielden twee paren elkaar omvat, en stampten met de voeten, langzaam in een kring gaande, potsierlijk-plechtig, als deinende, nu en dan bonkend tegen de oude kast die nijdig kraakte. Verder zaten of stonden de menschen. Er was ook geen plaats voor veel beweging, en deze werd niet verlangd. Maar wel begeerden allen muziek; als de twee ongelukkige stedelingen | |
[pagina 142]
| |
maar een oogenblik zwegen, werd er dadelijk geschreeuwd: muziek! De muziek danste mee met het hitsige bloed in de logge lijven, het was of de jongens instinctmatig de kamer nuchterder voelden dan zijzelf waren, zoodra het armzalig gepiep en gekras maar even ophield. Vrouw Evers had nu al de kinderen, op Anna en Jans na, naar bed gestuurd. Die beiden hadden het druk met haar en oome te helpen. Gart-Jan was even naar buiten gegaan om zonder dat het werd opgemerkt de vensterluiken aan te zetten, op een kier, - de deur liet hij heelemaal open. De Rooie was lang achter geweest. Hij kwam binnen en ging zitten op den stoel zonder leuning naast het buffet, den eenigen die nog onbezet was. - Gee' mien 'n beêtje kloare vrouw. Mit suker. Toen hij het glaasje had, begon hij lang langzaam te lepelen, en, na een slokje te hebben genomen, begon hij weer met het kleine lepeltje dat als spartelde tusschen de onredzame vingers en rondhupte in het trechterig glaasje. Onderwijl zat hij al maar te staren, onverschillig langs de menschen heen, zonder iets te zeggen, of niets | |
[pagina 143]
| |
en niemand hem aanging. Alleen toen een paar meiden die onder hoog gelach samen waren beginnen te dansen, bij hun ongewis ruw-omstommelen op hem dreigden te vallen, borg hij met kluchtig manuaal zijn glaasje tegen de borst, en keek ze grinnikend na, schuin-op met zijn loenschende oogen. Vlak naast hem zaten de meiden en jongens die met Gart-Jan waren meegekomen; de jongen die met vrouw Evers had gedanst vree nu met de meid met wie hij geprobeerd had te dansen; de twee andere jongens hadden sinds lang beiden een van de meiden als vrijster genomen, de vierde meid was daarop al spoedig door een later gekomen jongen gevraagd, alleen de vijfde meid had eerst laat een vrijer gekregen. Zij was een magere lange meid, met lichtgrijze oogen in een fijn gezicht, en ze deed verschrikkelijk zenuwachtig. Allen plaagden haar, tot haar eigen jongen toe; dan begon zij schril te lachen, tot nog grooter vermaak van de anderen, en verborg dan weer haar mond in den hals van den jongen. Telkens haalde ze uit haar zak een Dalfser mop, en stopte die haar jongen in den rooden, van tabak bruin | |
[pagina 144]
| |
doorvlekten kwijlmond, en als dan de anderen lachten, lachte zij of ze huilen ging, en boog met triesterig moe verlangen het hoofd naar hem over, om zich te bergen. En om haar schreeuwden de jongens-en-meiden mee met de muziek, trilvarianten van zotte valschheid op het den boeren nooit genoeg herhaald Tararaboem-diejee. De Rooie had zijn stukkenden stoel verlaten en stond vóór de herberg in de stille donkerheid. Een paar meiden die aan den overkant onder de lariksen hadden neergestreken waren ginnegappend langs hem gegaan, nu en dan kwam er een jongen buiten om ter zij of tegen den voorgevel van de herberg te staan, maar verder bleef het stil om hem. Achter het huis om kwam uit het dorp het gerucht van de kermis. Het was als een gerucht dat in een kring liep, aldoor hetzelfde vreemd-lichte deunen met aldoor hetzelfde neusgeluidig basgeluid er achter aan pompend. En daar tusschen door een verward lìcht geraas, als een vage roezemoes die door den regelmatigen deunekring werd omsloten. Maar opeens was het of één enkele sterke dronkemansstem er rauw tusschen uitsloeg, en zich rekte, | |
[pagina 145]
| |
en luider werd nader komend. Nu waren verschillende stemmen te onderscheiden, van jongens en meiden... De Rooie begreep terstond dat die menschen naar zijn herberg kwamen. En hij luisterde, of hij zou kunnen raden wie 't waren. - Dientje! besliste hij, toen de stemmen dichtbij gekomen waren. Zij naderden als een vervaarlijk gekrijsch, gewild-liederlijk, van jongens die tegen mekaar opschreeuwden, en van meiden die dol waren. De Rooie liep snel een eind den weg op en ging toen tusschen de lariksen staan om hen te zien komen. Allen herkende hij, in de duisternis. Voorop zwaaide die half-snikke jongen van vrouw Wouters en knerde met een kinderratel; telkens treuzelde hij en scheen niet meer voort te kunnen maar dan kreeg-ie een stomp in den rug van Hanna Hendriks, en strompelde weer voort met kleine drafpasjes, als een ezel die onder den staart gepord wordt. En achter Hanna gierde de bende, ordeloos, de jongens telkens de meiden loslatend om malle sprongen te doen in het zand, en de meiden met den arm zich als opsjorrend aan d'r lief en dan zwaar neerstámpend op den weg, met | |
[pagina 146]
| |
beide beenen te-gelijk, eenige malen achtereen. In 't midden, door de anderen joelend omstuwd, tierde Dientje, een furie van plezier... Dientje was boerenmeid bij Hein Scholten en woonde eerst een paar jaar in 't dorp. Ze was van den overkant vandaan. In den eersten tijd hadden veel menschen gedacht dat ze vroom was. Ze kon met d'r frissche bolbakkesje-zonder-smet zoo stemmig in de kerk zitten. En op de catechisatie was ze de ijverigste van allen. Mevrouw van Veersen nam 'r op een naaiavond, en leende haar 's Zondags boeken. Haast elken Zondag kwam ze om een ander boek. Maar toen de kermis kwam, ging ze mee met een knecht van Lammert Scholten, en al de menschen die 'r zagen springen en zingen in de herberg van Van Putten en gieren in den draaimolen, hadden hun bekomst van Dientje d'r vroomheid. Toch bleef ze trouw naar de kerk gaan en naar de catechisatie, maar op het naaiavondje was ze den tweeden winter niet meer verschenen en boeken haalde ze nooit meer. Alle Zondagavonden kwam ze bij Evers, en met hóeveel jongens zij het al had aangelegd! Zelfs Hein Scholten, al was-ie zoo min als z'n | |
[pagina 147]
| |
broer, die president was van de Liberale Kiesvereeniging, groot met den dominee, had Dientje al vaak de les gelezen, maar hij hield de meid omdat ze zoo best was voor de melk. De Rooie volgde de bende op korten afstand. Vóór de herberg, in het licht dat door de deur kwam, begonnen ze te dansen, de Rooie bleef even staan, maar ze drongen op en naar binnen, en toen hij bij de deur kwam, stonden daar alleen nog Dientje en Hanna, te lachen om Garret Wouters, die z'n broek had losgemaakt en nou al wou dat z'n meid met 'm meeging. - Eerst mok mit Hannes danse, lachte Hanna, toen ze den Rooie gewaar werd. Maar toch liet ze d'r jongen niet achter, stoeiend hielp ze 'm dat-ie weer presetoabel werd, en Dientje, die d'r maar bij had staan lachen, gaf Garret een duw dat-ie de herberg invloog, tegen de kameraden aan, die zelf, bij 't naar binnen hossen, tegen anderen waren aangestompt. Bijna kon zich niemand meer verroeren, zóó vol was 't nou. Langs de wanden, aan de tafeltjes, zàten de menschen, dicht naast mekaar de klompen-van-paren, en als over hen heen drukten en | |
[pagina 148]
| |
drongen de stáánden in 't midden van de kamer, enkelen nu en dan beproevend te hossen, en dan, omdat het niet mògelijk was de beenen uit te slaan, de armen heffend en langzaam zwaaiende boven zich uit, om toch nog maar wat kracht bij te zetten aan 't schreeuwen. Tot op eens die groote middenmassa als één dichte hoop ging springen-en-stampen op dezelfde plek. Het was of de kamer ingestampt werd en wegzakte in een dwarrel van stof. Er rinkinkte wat en een oogenblik was er consternatie, want de jongen van de zittende meid die het volle glas op d'r japon had gekregen, dreigde den hosser die 't had omgesmeten met ruzie. Maar de schreeuwers begonnen nog luider, en weer begon het hossen, de ruzie werd in het rumoer gesmoord. Hannes was in de deur blijven staan. - Hè Rooie, gilde Hanna Hendriks, die door d'r half-snikken jongen op een stoel was getrokken. Maar de jongen pakte d'r vaster beet en lachend viel ze over hem heen. Een oogenblik hield het hossen op, en Dientje die midden-in had gestaan, wrong met kleine rappe slagduwtjes van d'r mollige handen zich uit het | |
[pagina 149]
| |
gedrang, even onstuimig-vlug als ze eerst zich er in had gewerkt. - Goeie-god wa's 't warrem, zei ze tot den Rooie, maar in plaats van d'r zakdoek trok ze een groot stuk koek uit d'r zak, en op den toon van een kind zei ze: - Kiek 's. Met een ruk nam de Rooie het er af en stak het in den mond en beet, één gróóten hap dien hij verteerde met gulzige bekbeweging, zonder iets te zeggen, droog-komiek. Trekkend aan het stuk dat hij nog in de hand hield, wringend om het los te krijgen, riep Dientje om d'r jongen, dat die te hulp zou komen. Maar die, midden in een hoop tierenden, zag wel dat het maar malligheid was. - Wil-ie dan 'n gloasie anisette van mien? hoorde Dientje naast zich. Vrouw Evers was uit het buffet geloopen, ijlings even naar haar toe, als naar een vriendin. - Wel verdreijd, lachte Hannes mee. En ook hij drong tusschen de menschen heen, naar 't buffet. Maar Dientje, 't kristallijnen glaasjen in de hand, lachebekte alweer met andere meiden en jongens, vrouw Evers had geen tijd voor lang praten, d'r heele gezicht gloeide rood van de | |
[pagina 150]
| |
hitte, d'r handen waren geen oogenblik stil, en d'r oogen glansden van de prettige inspanning. Met korte bevelen zond ze telkens Gart-Jan en Anna uit als 'r boden. Jans was bij 't bier. - Hannes goa toch 's achter kieken, zei Gart-Jan. Maar de Rooie deed of hij zijn broer niet hoorde. Hij had zijn stukkenden stoel weer bemachtigd en zat vlak tegen het groepje aan dat in den vooravond met Gart-Jan was meegekomen. Niemand lette op hem. Als klissen zaten zij vast-gevreeën, de paren, de monden niet van elkaar afwendend dan om te drinken of zich het zweet af te vegen, en dan de monden weer op elkander vallend, snel en graag als bloedzuigers. De meid van de moppen alleen was onrustig, ze zat tegen den schouder van d'r schreeuwenden jongen te huilen, een strook van d'r zondagsche muts losgetrokken. De muzikanten hielden een oogenblik stil, men hoorde Gart-Jan bezig met een jongen die niet betalen wou, en tusschen dat twisten door buiten twee meiden die ruzie hadden om een jongen. Hannes was opgestaan, om dat te zien, maar net | |
[pagina 151]
| |
begon de muziek weer, en de beide meiden kwamen met den jongen weer binnen om te hossen. Hannes drong zich langs een paar menschen heen, om achter 't buffet te komen. - Wat mo'j? zei z'n vrouw, en hield hem tegen. Goa toch naor achter, Jans is alleênig. Maar Hannes maakte rechtsomkeert en liep de herberg uit. In hem was een ontevredenheid die groeide, een wrok waar hij zich geen rekenschap van gaf, maar die hem nijdig het houtsblok voor de deur, dat verduwd was, recht deed schoppen. Norsch slenterde hij weg, grommend, als een varken. Na de grijzige benauwing van stof en walm binnen, was de ruime donkerte buiten weldadig. Maar bevrediging met verkoeling bracht zelfs de nacht niet. Het was nog altoos de holle hitte waar je je niet boven uit kondt slaan. Nu de zon weg was, gloeide de aarde zelve, schroeiend waren de kluiten zand op den hoorbaar stoffenden weg, van onder de loom bij het zweven hangen gebleven takken der lariksen scheen de hitte als een opgepakte dompigheid tegen te walmen, en toen de Rooie met de plompe klompen langs het | |
[pagina 152]
| |
korenland schoor, stoof er een stuivende stikasem uit de hard en prikkerig aanvoelende halmen. Opeens werd het den Rooie klaar dat hij zich liep te vervelen, terwijl er zoovelen pretmaakten in zijn eigen huis. Zelfs z'n vrouw had schik, hij had het 'r aangezien dat ze schik had. Zoo'n buffet op kermisavond was net een karweitje voor haar. En Gart-Jan met z'n beroerde huichelsmoel smoesde maar al heen om het buffet. 't Heele dorp wist het dat Gart-Jan ook bij de vrouw sliep. Zoo'n melkmuil als die half-snikke jongen van Wouters, die zelfs had nou een meid, en hij Rooie, z'n vrouw keek niet naar 'm om. Hij was tot den straatweg doorgeslenterd. - Nu keerde hij op eens om, en liep snel, met voorzichtigheid, rakelings langs de lariksen, terug. Hij wou d'r 's het zijne van hebben. Hij wist dat er al waren, in 't korenland, meiden-en-jongens die in de herberg waren geweest; nou most hij dat dan toch 's zien. Met een ruk zwaaide hij een larikstak achter zich weg, en stond op den zoom van het wijde bouwland. Het leek er licht, veel lichter dan op den weg; hij liet zich op de knieën vallen. Over z'n erf zag hij menschen | |
[pagina 153]
| |
komen, wie kon hij niet zien, maar twee gestalten zwartten tegen de blauwigheid van den sterre-avond, voorover liepen ze, met een haast, of ze buikpijn hadden.... En de Rooie bromde genoegelijk bij wijze van lach. Op de knieën kroop hij voort, een paar maal vloekend om brandnetels, tot den binnenzoom van het land, en richtte zich daar op, zoo hoog mogelijk op de lange armen en handen, als een dier dat om uit te kijken zich heft op de voorpooten. Heere-jees, doar lagge ze, en doar, en doar, drie paren kon hij zien, bijna op een rijtje - tegen de heg van de pasterie! As domenee nou in de tuin kwam kuieren met mevrouw, dan konne ze nog wat leere.... En weer gromde de Rooie van genoegen. Waar hij zat, kon hij de bovenramen van de pastorie zien, de holle ramen zonder gordijnen van dominee's kamer, zwart in den lichten muur - och goeie god, wat zette die koamer 'n oogen op!.... Maar wie of daar nu al liggen mochten? Zou Dientje d'r ook al bij zijn? Hannes had haar | |
[pagina 154]
| |
in het laatst niet meer gezien, in de herberg. As-ie nou's in 't koren kroop en kiekeboe riep! Om 'n por met 'n mes op te loopen! Maar hij kon wel 's probeeren heel voorzichtig 'n eind het koren in te komen om te kijken wie of er lagen... Maar het koren prikte zoo, en als iemand 'm zag.... Wat zou d'r dan met 'm gelachen worden. Hoog sprong hij op, tusschen de aren, en trapte met wellust van nijdigheid de halmenbossen stuk, en stoof met een val van zijn lichaam den berm af en door de larikstakken, naar den weg. Het brandde in 'm, of de pijn van de brandnetels naar binnen was geslagen. Hij was toch maar een verwerpeling, hij had niet eens een vrouw voor hem alleen, en het heele dorp wist dat. De menschen wezen de kinderen d'r op an, dat kind was van Hannes en dat van Gart-Jan, die blonde en die donkere.... Ja goddorie waarom had-ie z'n broer niet de harsens ingeslagen, dien nacht toen-ie, bij de koe geweest die kalven most, Gart-Jan op z'n plaats vond.... Waarom had-ie toen gelachen, net of 't 'm niet kon schelen? Nou ja, om de vrouw te pesten. Maar zichzelven had-ie 't meest belazerd. | |
[pagina 155]
| |
- Verdomme, gromde de Rooie, en liep, loenschend naar een jongen die een meid tegen den muur hield gedrukt, langs zijn huis heen naar het achtererf. Hij zou maar 's naar het bier kijken - hij had dorst ook. - 't Was of het lawaai hem snauwend najoelde, als een spottende schimp, terwijl-ie langs den onverlichten muur van zijn eigen prethuis schoor, in de duisternis alleen. Toen, om den hoek, achter, even de verwijdering van het gedruis, en vóór hem, als een andere wereld, het gemoedelijk achtererf, het eigene gewone, in de nachtrust. Maar zoo toen hij, groot onder het lage afdak, de deur van de achterkeuken opende, smakte als een helsche harrewar het geraas hem tegen, één groot onophoudelijk-geweld dat tegen de achterkeuken rammeide, als lag het daarachter gevangen in een te klein bestek. 't Was of de muur van de geluiden de einden afstompte, alles rumoerde dooréén tot een kokenden roezemoes, alleen schraapte nu en dan een schreeuw van zich opzettende liederlijkheid rauw er tusschen uit. En geheel de herrie met het stomme stampen als bruten ondertoon kon klinken pijnlijk van onmachtige dierlijkheid. | |
[pagina 156]
| |
Maar den Rooie beving een gevoel van geheimzinnigheid. Het was hier plotseling zoo'n bewuste eenzaamheid vlak naast het leven. Op de klaptafel stond de kleine olielamp en lichtte loom in het kleine vertrek, dat, hoe eng en laag, hol leek met zijn donkeren steenvloer en vunze kalkmuurtjes en het gapende gat in de zoldering, boven den in het licht glimmenden ladder. De Rooie hóórde de jongens boven slapen en 't was 'em of uit de groote schaduwen van de andere keuken ook de hoorbare adem der kinderen kwam. Stil sliep de groote keuken of ze van 't gedruis niets merkte, hoewel vlak tegen het voorhuis aan; maar hier in de bijkeuken leek het wel de geheimzinnige ècho van het geschreeuw, hier waar 't geluid zóó luid weerraasde en waar het toch zoo eenzaam was, zoo vreemd.... Vóór het biervat stond een teil en in de teil, vlak onder de kraan een flesch. Jans had het oude melkstoeltje er bij gezet, en de Rooie trachtte zijn lange stramme beenen zoo te buigen dat hij op het bankje kwam te zitten. Maar toen dat hem te moeilijk viel, liet hij zich doorzakken op den grond. En hij dronk uit de flesch, een lange teug. | |
[pagina 157]
| |
Toen luisterde hij weer naar 't rumoer, en weer gromde in zijn strot, als bij een dier, de ontevredenheid. Hij dacht aan Dientje, en toen aan Hanna Hendriks: die zich afgaf met een jongen als van Wouters. En opeens waren zijn gedachten even bij de brand, en hij dacht-door aan Mìentje Mulder, die nou in een mooien molen zat. Ze moest nu hem eens hier zien zitten.... Daar ging, binnen, de deur van de gelagkamer open, één volle laag van rumoer, de deur weer toe - 't was Jans. - Ze bin an 't vechten buuten, zei Jans, en bukte meteen zich rap over 't vat, haar werk geen oogenblik verzuimend. - Loat ze vechten, bromde de Rooie. - Oome is d'r bie.... - Wat mot die d'r nou bie, viel de Rooie uit. En hij wou nog wat zeggen, over Gart-Jan, wat die zich toch overal mee bemoeien moest en dat je zoo gevaar liep de vechters in huis te krijgen; maar Jans had vlug haar twee flesschen gevuld en liep alweer weg. Hij overlegde dat hij niet naar de vechters zou gaan kijken, maar stil hier blijven. Hij had | |
[pagina 158]
| |
er lust in om daar in zijn eentje in het donkere eenzame keukentje te blijven ligzitten op den grond, maar hij werd zich tevens een toenemenden wrok tegen Gart-Jan bewust die maar alles dee' in huis, met wie de vrouw alles bedisselde, net of hij de baas was. Hem Rooie lieten ze maar zitten. Verdomme 'n-et-was of-ie d'r niet heurde in z'n eigen huus! Nou maar goed, dan héúrden-ie d'r maar niet bij, wat kon 't hem schelen, hij zou toch wel zorgen dat-ie z'n natje en z'n droogje kreeg, als 'n ander dan voor em werken wou, des te beter, hij zou d'r geen slok bier minder om nemen. Zich uitstrekkende op den elboog, trok hij met den langen arm een paar leege zakken die opgerold in een hoek lagen naar zich toe, maakte er een kussen van en schoof het onder zich. Toen richtte hij zich wat op, om de flesch te vullen die Jans onder de kraan had laten staan. Maar terwijl hij bezig was, kwam Jans alweer met leege flesschen. - Ie bin ook 'n mooie!.... Toe! gee' mien ook wat! Lachend keek ze op em neer, d'r tanden, de | |
[pagina 159]
| |
groote tanden van d'r moeder, blonken. De twee flesschen hingen neer langs haar linker been, als een verlenging van de hand die de dingen achteloos vasthield; de rechterhand stutte zij in de zijde. De Rooie liet de oogen langs haar gaan, verrast; op-eens zág hij haar weer zooals straks buiten, als een vrouw, een jonge vrouw, groot in bijnavolwassenheid. Tegen den muur gierde de woeste jool der gelagkamer, hier was 't volkomen eenzaam, een zwoele halfdonkere verlatenheid, de Rooie voelde den adem steken-blijven in de keel, bewust deed hij zijn best om vroolijk ook tegen haar te lachen, hij sloeg den strammen staakarm uit, grijpend naar haar linker kuit, de hand viel langs den rok, trok een tip naar hem toe... - Wat doéj nou? zei Jans, verwonderd, en gaf met de hand een slag tegen den rok. De Rooie liet even los, maar, plotseling vlug, richtte hij zich snel op de knieën, en gréép Jans, vást nu, om de beenen twee boeien die haar zwikken deden in de knieën, dat ze over hem heen viel... - Voader!! schrééuwde ze, in ontsteldheid van verbaasde vrees. - 'k Bin oe voader nit, Gart-Jan is oe voader... | |
[pagina 160]
| |
Hij knerste de woorden tusschen de tanden uit, in rukken van dreigenden haat en van verlangen. En zijne handen sloegen uit naar haar dij, tegen haar rug op, maar nu was haar verwondering overgegaan in al vrees en verweersdrang, ‘voader! voader!!’ gilde ze, en duwde tegen zijn schouder, zijn hoofd, met alle macht, en stampvoette, trachtte te trappen.... Hij wilde zich oprichten, maar zijn bovenbeen waggelde, om niet te vallen trok hij aan haar, - toen viel ze, langs het biervat, tegen de teil die kantelde. - O! O! O! riep ze aanhoudend, doch over haar geroep heen krijschte 't gejoel der gelagkamer. Hij was ook gevallen, onder langs haar. Hij kroop op en naar haar, hij hóórde haar roepen niet, om zijn ooren stampte 't aanhitsend gejoel, hij voelde zich veilig hier, meester over haar, en weer wierpen zijn handen zich op haar lichaam... Toen er iets langs hem windde, handen hem grepen, in den nek, bij den bovenarm.... - Neê, verdommeling, beukte dof de stem van Gart-Jan hem tegen. De Rooie viel op zij. De donkere oogen van | |
[pagina 161]
| |
zijn broêr vonkten naar hem, maar dadelijk zag hij dat Gart-Jan ontsteld was, niet op hem viel, en met een beweging uit zijn jongenstijd ontkroop hij hem snel en richtte meteen zich overeind. En weer zagen de twee broeders elkaar aan als zoo vaak na dien nacht waaraan De Rooie dees' avond had gedacht, de zwarte somber ernstig, de roode droomerig norsch, met het onverklaarbare dreigen-dat-dreigen-blijft van honden die om elkaar heen draaien. Het meisje lag nog altoos op den grond, snikkende in de handen. En boven in het zwart van de zolderholte bleekten de hoofden van Hendrik en Jan, gewekt door dit ànder rumoer vlak onder hen. - Jans, Jans, stoa toch op, kind, zei Gart-Jan, kiek oe jurk leit in 't bier. En hij hielp het meisje opstaan, dat in nieuw huilen uitbarstte, toen ze haar jurk verslobberd zag in 't vlekkende vocht. Gart-Jan nam een doek en bukte over haar om de jurk af te vegen. De Rooie lichtte de ijzeren klink van de achterdeur en stommelde weg, den nacht in. En de deur van de gelagkamer werd weer geopend, vrouw Evers riep of | |
[pagina 162]
| |
ze nu allemáál achter bleven, dat ze bier moest hebben, - toen liet Gart-Jan het meisje even staan en liep haastig weg met een haastig gevulde flesch, Hendrik begon van boven te plagen: - Zeg Jans, heej 'n natte jurk, maar toen Jans zich naar de deur wendde om de jongens te ontvluchten, bedacht ze zich, ze dorst niet naar buiten, waar Voader liep. De jongens lachten, bleven plagen - en vóór haar, achter den muur, joelde 't geschreeuw, de hel van herrie. |
|