Zeven vertellingen
(1899)–Johan de Meester– Auteursrecht onbekend
[pagina 191]
| |
[pagina 193]
| |
Klepkre, klepkre, over den Keiendijk klepten en knerpten drie paren kleine klompjes. Het was in den regentijd een dag die de bui- en verbeidde. Onder de gore, uitgezakte lucht schonkte de plompe dijk valsch grijs lichtend op, een harde richelklomp hoog uit het diepe, drassige, overal ver wegvloeiende land. En op die verlaten hoogte gingen de kinderen, hand aan hand, dicht opeen, een hoopje. Het telkens uit de maat slaand geluid hunner vele kleine pasjes was in de winderige regenlucht als de kreetjes van een vogel zijn, wanneer die uit het riet pogen in te piepen tegen het dofzwaar gieren van 't water. De kinderen waren twee zusjes en een broertje. Het jongetje en het kleinste meisje hadden vieze maar zacht glanzende gezichtjes, van een donzig donker geel met blauwe tinten, heel fijn. Het | |
[pagina 194]
| |
oudste meisje was net een oud vrouwtje. Het had al verschrompeld vel, van een tanig geel; uit het dunne, als verkleurde haar, dat sprieterig in dofplakkerige stekels naar haar magere nekje toeslook, stak vreemd onbehouwen een veel te groot voorhoofd vooruit en maakte van het smalle gezichtje een droeven misgroei. Moeder sprak altoos van ‘apensnoet’, en Mina wist wel waarom. ‘Moar 't is een rakker’, zei moeder ook, en ook daarvan wist Mina de beteekenis. Ze wist het, dat ze een slimmerdje was. Dit bewustzijn was haar eenig geluk. Zij regeerde zusje en broertje. Altoos, wanneer zij liepen te bedelen, zocht zij de menschen uit die moesten worden aangesproken; zij wist of giste het altoos wanneer d'r hier of daar wat te verdienen zou zijn, en hoe te doen om niet verjaagd te worden door de politie. Leentje zou dat alles nooit leeren en Jacob was nog veel te klein. Toen Jacob laatst een appel had weggenomen van een kruiwagen op de markt, zouden ze alle drie zijn opgepakt, als de vrouw van de krui niet zelf had gezegd, dat de agent ze maar moest laten loopen. Zij had gisteren nog een bos wortels gestolen, en | |
[pagina 195]
| |
daar had niemand iets van gemerkt, zelfs Leen niet, die vlak vóór haar liep. Wat ze nu gingen doen, was ook naar haar plannetje. De twee anderen zouden dat nooit verzonnen hebben. Toch schreeuwden die het hardst, als moeder sloeg. Haar dee' 't ook wel pijn als ze slaag kreeg, maar ze liet het niet zoo merken. Laatst, toen moeder d'r met den pook had geslagen, ja, toen had ze hard geschreeuwd. Ze had er ook bloed van in den mond gehad, zóó hard was 't aangekomen. Maar anders - als je schreeuwde dan had moeder juist plezier. Vader zei dat laatst ook: ‘Kreng’, zeidie, ‘as jie de kinders moar janken heurt!’ En Leen en Jacob schreeuwden maar toe! Nou zou moeder bekaaid staan te kijken. En vader, wat zou die nijdig zijn! Nijdig tegen moeder. Want die d'r schuld was het toch, dat ze nu dit gingen doen. Vader was zoo slecht niet; als hij nuchter was, was hij wàt goed. Laatst, toen moeder zoolang uitbleef doordat ze naar het slachten van een varken had staan kijken, had hij Mina nog van d'r eerste moe gesproken: ‘Joa kind, as die was blijve leve! moar die's nou in de hemel’. - De hemel, voader, wat is dat? | |
[pagina 196]
| |
- Nou da's bij Onze-lieve-heer, as je dood ben. Dan beej' uut alle lijjen uut. Doar bin alle mense gelukkig’. Net zoo had vader het toen gezeid. En Mina had er goed naar geluisterd. Ze had iets heel vreemds in zich gevoeld, of ze, zooals Lot Jansen laatst, bevoorbeeld een gulden zou hebben gevonden. Ze had dat nog nooit gehoord, dat je gelukkig was als je dood was. Ze had juist d'r eerste moe wel'es beklaagd, omdat die was gestorven. Maar als je dan gelukkig bent! - En ze had bij zichzelve overleid, dat het wel jammer was, dat ze niet met moeder mee dood was gegaan: ze waren toch alle drie ziek geweest, van die vreemde ziekte, vader en moeder en zij, Leen en Jacob alleenig niet; en moeder alleen was dood gegaan. - Gelukkig als je dood bent!... Nu Mina wist dat je gelukkig wordt als je dood bent, begreep ze vele dingen heel anders. Ze had het laatst heel natuurlijk gevonden, dat Manus, de vader van Lot Jansen, er zoo netjes had uitgezien, toen hij uit het water was opgehaald. Ze had hem uit de kar zien tillen toen hij werd thuisgebracht. Manus zag er vroeger met ver- | |
[pagina 197]
| |
warde haren en zijn rooie gezicht zoo woest uit, zoodat Mina een beetje bang voor hem was; maar nu hing al zijn haar glad naar achteren en het bleeke gezicht met de gesloten oogen had iets vriendelijks, zoodat Mina haar best deed om heel dicht bij de kar te komen. Vrouw Jansen en ook moeder en andere buurvrouwen waren erg van streek en klaagden en huilden. Maar Rika met den bult uit den water-en-vuurwinkel had gezeid: ‘Och god, die zel ook geen klappe meer krijge van z'n wief’, en Mina had gedacht aan wat vader gezegd had: dan ben je uit je lijjen uit; het was dus zeker vróuw Jansen die de andere vrouwen beklaagden, want die bleef achter met zes kinders, en Manus, al was-ie veel in de kroeg, had altoos een mooi daggeld gehad, veel meer dan vader. 's Avonds nadat Mina het lijk van Manus had gezien, was ze beginnen te prakkezeeren, dat zij en Leen en Jacob ook wel konden verdrinken. Dat was gemakkelijk genoeg. Manus had maar een kwartier in het water gelegen, toen was-ie al dood geweest. Moeder had dien avond weer zoo'n ruzie met vader gemaakt, omdat vader | |
[pagina 198]
| |
zooveel minder thuisbracht dan verdronken Manus placht te doen, en toen was vader naar de kroeg geloopen, en moeder had Jacobje geranseld, dat de jongen d'r nou nog de donkere plekken op z'n rug van had. Daarom had Mina twee dagen later aan Leen en Jacob gevraagd of ze mee weg wou'en loopen van moeder, en verteld van Manus die d'r zoo netjes had uitgezien toen-ie dood was en dat je dan gelukkig wor' als je dood ben'. De twee kinderen hadden alles goed gevonden, dat deden ze altoos wanneer Mina wat voorstelde. En nu liepen ze naar den Biezenplas, die was hier aan den Keiendijk; Mina kende den weg, want nu en dan zond moeder hen buiten de stad om te bedelen en dan kwamen ze altoos langs den plas, daar in de diepte onder aan den dijk, waar zij naar jonge kikkers zochten en van die lange blaren plukten. Mina was er zeker van dat je d'r verdrinken kondt, want verleden jaar waren er twee jongens uit hun straat verdronken, die daar waren gaan zwemmen. Klepkre, klepkre, schraapten de klompjes zacht, als angstig, in de bolheid van het windweer op | |
[pagina 199]
| |
den hoogen dijk, en nu en dan bleven ze in hun geluidjes steken. De kinderen hadden een tijd lang heel vlug geloopen, zoodat hun drieër pasjes geluidden als een snelle tred van een manke, heele maat, halve maat, heele, maar Jacob was moe geworden en bleef nu telkens achter. Hij moest worden meegetrokken, en Mina dreigde, dat de meisjes hem alleen zouden laten staan en hij niet zou mogen meeverdrinken. - Nou moar ikke dan et eerste, ikke n't eerste, grijnde en dwong de jongen. Hij wist niet wat er met hem zou gebeuren, hij vroeg maar een belooning voor zijn doorloopen. De zusjes antwoordden niet. Leentje begon nu toch een beetje bang te worden, daar alleen op den dijk en als ze dacht aan den donkeren plas, en Mina voelde zich gewichtig. Alles zou door haar gedaan moeten worden. Als er nu maar geen menschen voorbijkwamen, want ze was bang dat die hen uit het water zouden willen halen, nog voordat ze hadden kunnen verdrinken. Eindelijk, daar zag ze den plas. En het bleef volkomen eenzaam op den dijk. Uit de meer egaal gespreide blauwig-zwarte lucht, ongezond blauwig | |
[pagina 200]
| |
als het gezichtje van Jacob, viel een geniepige regen, en de windvlagen die over de hoogte schoren, hoeie-huuie-hu, zweepten de felpikkende stralen tegen de lompen-kleertjes en de vunswassen gezichtjes der kindertjes. Het verre landschap verzwond in een tranengrijsheid van regen en nevel. Overal droevige, droevige natheid: alleen de plas beneden glom en glansde, mooi-donker. Schitterend was zijn zwart, in de doffe grauwige groenheid der drassige weilanden. Het vette water werd door den wind tot slangen gerold die dartel wendden en kronkelden. Mina was boven aan den dijk blijven staan en staroogde peinzend naar beneden: plotseling was het op haar gevallen, het gevoel dat hun drieër eigen lichaampjes straks daar in het water zouden liggen, in het natte, natte water - en nu al omving hen, enkel van den regen, weeë kilte. Ze zag Leentje beven, de handjes tegen het buikje aan, onder het doorzichtig dunne schortje; regendroppels plakkerden tegen haar hoofdje of lieten zich van achter de ooren vallen, slierend het nekje in tusschen het fletsflodderig jurkje door. Mina zelve ook voelde zich rillen van al de koude vochtigheid. | |
[pagina 201]
| |
En weer keek ze naar den plas, den donkerglanzenden waterplas: ja, daar zouden ze in liggen, maar ze zouden, dood, in den hemel komen, dat had vader gezeid; en moeder zou hen niet meer slaan. - Stijf hielden de zwakke gedachtetjes van dit domme bedelkind aan wat vader gezeid had vast: het was de Illusie die ook haar kwam redden.... Er ging van den dijk een smal door het loopen ontstaan paadje naar den plas. Plotseling greep Mina naar Jacob en wilde hem voortduwen, het paadjen af. Maar Jacob weerde haar af, en grijnde dat hij zoo koud was. Gewoon het moedertje over hem te spelen, kwam Mina weer met de bedreiging aan: ‘Nou, weeje dan naar moeder terug?’ De jongen zei geen neen, hij zou misschien wel naar huis gewild hebben, gewend aan lange koude tochten door de straten, maar niet gewoon aan het zijn zoo buiten. Maar met een manuaal van ringelooren pakte Mina zijn natverkleumde handje, meteen duwde ze Leen voor zich uit, het paadje af. Op het eerste eindje was het dalen gemakkelijk, toen werd het wegjen steiler, en Jacob viel: hij gleed voort in de modder en schaterlachte nu, | |
[pagina 202]
| |
van groote pret. Hij vond het zóó aardig, dat hij zich een oogenblik later weer liet vallen. Maar Mina werd boos en rammelde den jongen hard aan den arm. Meteen, nog voordat hij had kunnen huilen, sleepte zij, zonder na te denken, hem voort in de glibberige modder, vlug het paadje af. Dat vond hij buitengewoon aardig, het gleed zoo lekker over de modder, die hem om de oortjes spatte en in het krullige warhaar; Leentje had er ook veel plezier in - en nu stonden ze met hun drietjes onder aan den dijk, op een plekje modderig zwart zand: het woei daar niet, de regen tikkerde zoo grappig in 't water en maakte er allemaal kringetjes, en Jacob greep naar een mooie rietpluim die zóó ver in het heel zacht klotsende oeverwater stond, dat hij zich heelemaal moest vooroverbuigen om haar te vatten. - Pas op jong! riep Mina onwillekeurig, maar meteen kreeg ze als een warmen steek in het hoofd, in één gedachte voelde ze moeder slaan en zag ze netten dooien-Manus, en kwam de wil om nu toch haar plan te volvoeren, in een heeten drang om Jacob te doen verdrinken. Het was de wreedheid van haar opvoeding, van haar afkomst | |
[pagina 203]
| |
misschien, die haar nu volvoeren deed wat niet met wreedheid was beraamd. Ze gaf haar broertje schielijk een duw, verraderlijk, vinnig, zoodat hij voorover viel, met de handjes in 't riet, dat hard-schuifelend uiteenkreukte. - O! - O! schreeuwde Jacob. En Leentje begon te huilen en stampvoette van schrik: - Mina! Mina toch! Maar Mina was nu geheel in haar daad, die ze doen moest, doen wilde. Haar oogen flitsten met starre felheid naar den jongen zooals hij gevallen was, het was of ze lust had in zijn ongeluk, hij had zoo klagelijk ‘ik val’! geroepen en gilde nu ‘Mina’! met den onbewusten doodschrik van een wezentje dat nog niet weet wat doodgaan is. Doch Mina bukte vlug en duwde zijn eene beentje, dat nog op den oever lag, het water in. Jacob scheen zich bewust te worden wat zijn zusje hem aandeed, woest sloeg hij met armpjes en beentjes, proestte het water uit, gillende, nu in, dan even uit het water: ‘Moeder, Moeder’.... Dat woord deed Mina àlle meelij' verliezen. ‘O jou....’ beet zij af tusschen de tanden; al de haat om geleden leed tegen moeder scheen | |
[pagina 204]
| |
nu over te slaan op den jongen, die nog om moeder riep. Jacob kon zich in de onder hem wegslinkende modderondiepte niet oprichten, maar plofte telkens weer even op in het water, dat smerig borrelde met snelle oprijzingen, als van walm, van modderzand, 't welk zich aan de oppervlakte van het water om het lichaampje verspreidde en in vlakke vlokjes er tegen aan dreef. Toen meende Mina dat het zoo niet ging. Vastberaden stapte ze met het eene been het water in en trok Jacob op aan den eenen arm; in een ellendig geproest en gespuug kwam de jongen al goeddeels wezenloos juist boven het watervlak uit, met modder aan het neusje en in het haar bij het voorhoofd. Zijn zusje zeulde hem in een halven cirkel voort naar den anderen kant van den zandinham: daar was het water dieper en stond het riet niet zoo dicht. Met een wreeden ruk liet Mina los, en het kleine lompenlichaam smakte weer neer in het smetterend om hem opploffende water. Mina stond nu met beide voeten in den plas. Weer bukte ze zich snel over haar slachtoffer, dat zich bijna niet bewoog, te | |
[pagina 205]
| |
sterk bevangen van dien laatsten plof. Het lichaampje lag nu evenwijdig met den oever en met zonderlinge gemakkelijke vastheid legde Mina de armen er op en hield het neergedrukt. Zij was nu vol brute, uitsluitende nieuwsgierigheid naar wat er met haar slachtoffer gebeurde. Telkens als er een stuiptrekking uit het lichaampje kwam, verplaatste zij schielijk een hand daarheen, en verder keek zij aldoor met starre oogen naar het hoofdje, waarvan de haren glansden in het water.... Kwêk, kwêk, krijschte het op eens van achter het riet aan den overkant van den plas, twee onverhoedsche, afgemeten kreten, en met onhandig geklepte vleugelslagen werkte een vogel zich op uit de biezen en vluchtte.... Het was of Mina een stoot tegen de borst had gekregen. Rauw-plotseling voelde ze haar voeten in nat staan, en trok deze terug met onbewusten maar zich in rukbewegingen uitenden weerzin; ze hoorde nu het huilen van Leen en zag haar, tegen den dijk aan gevallen, het hoofdjen verbergend in 't natte gras. En in haar scherpte zich een bewustzijn van groote, leeg en | |
[pagina 206]
| |
hol aanvoelende verwondering, of ze zóó uit een andere wereld kwam, en nu hier was neergezet, verlaten.... Maar ze herkende den plas, ze voelde afkeer, haat van deze plek; rekenschap van wat ze gedaan had, gaf ze zich niet, aan zelve verdrinken willen dacht ze niet meer; ze had alleen een nijpend gevoel van persoonlijkheid, van verbazing over zichzelve en over haar zijn zooals ze was, hier, nu.... Ze zag Leentje die niet meer huilde maar zich had opgericht en stond te beven dat haar matte lipjes er van bewogen, de oogen op den plas.... Ze nam haar bij de hand en trok haar mee, het glibberig dijkpaadjen op, met handige zetpasjes zich naar boven werkend en Leentje meesleepend, bijna even vlug als ze straks met Jacob naar beneê was gegleden. Boven greep de wind de meisjes aan. Ze waren een beetje verwarmd van het klimmen, en als een ijzige oppressie omvatte hen de wijde kou, zonder deernis voor de zwakte van hun door anemie weggevreten jeugd. Maar een wanhoopsangst die zich als versteend had in Mina, dreef | |
[pagina 207]
| |
haar op de glibbende, uitklakkende klompjes voort, weg van den plas.... Die lag weer verlaten, kostelijk zwartglimmend, beschermd door den dijk: een mooie plek in de droefheid van het regenland. Naast het weelderig riet, in het vermodderde oeverwater scheen het kleine lijkje zacht gedeind te worden. Stilte had de plek bevangen; alleen klokkerden, van de voetjes losgegaan, op de regelmatige beweging van het water, Jacobs kleine klompjes tegen elkander, en maakten een heel zacht, bescheiden geluid. De regen viel nu in veel fijne straaltjes, bijna een motregen, en dat gaf nog een ander, zijig, geluid van ééntonig gelispeld klagen. |
|