Zeven vertellingen
(1899)–Johan de Meester– Auteursrecht onbekend
[pagina 35]
| |
[pagina 37]
| |
Altijd was hij thuis bijzonder behandeld, als aller jongste; hij scheelde trouwens zeven jaar met zijn tweeden broer; en nu bij zijn terugkeer van de huwelijksreis, was het ook weer eigenaardig de jongste geweest, dien de huisgenooten hadden verwelkomd. Zooals het altijd had gedaan, gaf dat bijzondere in zijn verhouding tot Mama en tot de broers en zusters hem beurtelings een gevoel van streeling en van ergernis. Hij was nu immers net zoo ver als Nico en Willem; z'n notariaat, al was 't een eerste, mocht er zijn, voor een eerste was de standplaats zelfs heel mooi: ook hij had nu die positie, waar men een man mee wordt, waarop men trouwen mag, - en hij wás getrouwd.... Tegenover Leida was het wel wat mal, dat Mama en Willem en de zusters, en zelfs Tante Jeanne, nu nog in hun toon dat vriendelijk beschermende hadden, waar hij als | |
[pagina 38]
| |
kind een koekje mee kreeg, wanneer iedereen onder de veranda om de theetafel bleef, Willem met zijn eeuwige sigaar, en er tegen hem werd gezegd: - Nu Ko! - en een oogenblik later weer: - Kootje, toe jongen, bedtijd! O die eeuwige sigaar van Willem! Bij de aankomst, nu, aan het station, toen Leida riep: - Dáár heb je Willem en Lies! was het eerste wat hij, onder het bijeenzoeken van de handbagage even opkijkend, gezien had, weer geweest, dat Willem rookte. Rookend had Willem orders gegeven aan een dienstman: het had van zelf gesproken dat Willem dit deed, niet hij, hoewel het zijn koffers waren; en in het rijtuig was Willem blijven rooken, en bij Mama sprak het ook vanzelf, dat Willem de zuivere atmosfeer in de zedig-deftige huiskamer schónd met zijn damp, terwijl hij, Ko, daar, net als de dames, bìj-zat, hij, de jongen! Hij had nu eenmaal nooit gerookt; van sigaren wist hij alleen, dat op een tijdstip van zijn leven de broers er natuurlijk tegen konden en hij er natuurlijk niet tegen kon, zooals er altóós dingen geweest waren, voor hen geschikt en niet voor hem, tot hij nú voor de | |
[pagina 39]
| |
grootste, belangrijkste zaak ook volwassen was geweest. Dadelijk bij de thuiskomst was het hem opgevallen, dat allen deden of ze 't bijna nog niet gelooven konden: - Ko terug van de huwlijksreis! - Toen Willem indertijd na zijn trouwen nog voor een maand bij Mama was ingetrokken, omdat zijn huis op de markt in de grondverf stond, was hij thuisgekomen als de vastberaden volwassen-man van altijd, en toch was Willem toen twee jaar jonger dan hij, Ko, nu; en nu hij kwam, hij die in zijn dorp een huis had moeten laten bouwen, die nu al twee jaar vèr van Mama woonde, wérd hij nu niet als ‘het kind’ weer behandeld.... Of.... was de idee niet bij hun maar bij hem, had hij zich altoos kind gevòeld?.... Leida had hem immers ook gezegd, dat hij ‘nog kon doen als een kind.’ Ach, dat gezegde van haar! Hoe weinig, o zéker, hoe weinig had ze er mee geméénd, met die enkele woordjes, en hoe veel had zij hem er mee gezegd. Hij wou, hij zou er niet meer aan denken, en hij dacht er telkens aan. Telkens nam hij zich voor, het | |
[pagina 40]
| |
met vasten wil van zich af te houden, dát denken, en telkens, in plaats van afleiding te zoeken, zocht hij gelegenheid om alleen te zijn. Waarom anders was hij nu naar-stad gewandeld? Alsof er éénige haast was bij dat weer-wisselen van zijn mager overschot vreemd-geld!.... O, daar straks bij Harting, hoe was het, zooals je, bij winderig nevelweer, een brok damp opeens neer ziet sláán op een veld, neergevallen op hem, juist als loom makende mist, dat groote, zoo precies afgebakende, maar gehéél over hem heen vallende brok teleurstelling. Achter datzelfde gele hekje met nagemaakt marmeren toonbank had hij toen gestaan, den dag vóór zijn trouwen, held van een feestelijke herrie waar hij wist en prettig-voelde dat iedereen in deelde, en evenals nu had Harting zelf, zijn stem hoorende, opgekeken en met iets aardigs-bijzonders, iets feestelijks in de gewone kantoor-bonhomie gezegd: - Zoo, Notaris! Jij daar! Kom toch binnen! Ook nu was hij binnen het hekje gehaald, en had een stoel gekregen, en terwijl een klerk het rekeningetje maakte, had Harting gevraagd, zoo met een guitig gezicht: | |
[pagina 41]
| |
- Goeie reis gehad? O God hoe was het toch mogelijk! Dat hij nu daarover moest liegen, móest zetten een tevreden... blij gezicht, als iemand die een geluk heeft gevonden, terwijl hij nacht en dag in zich, als een holle, gapende leegte, het weeë bewustzijn droeg van niet gevonden te hebben. Mondaine viesheid, zoover het mocht, zinspeelde op zijn bonne fortune, en hij voelde enkel teleurstelling schrijnen, soms met een fel in opstand komen, maar meestal met die marteling van eigenhaat, van zich nietbegeerd, zich onwaardig voelen: als hij eens een-morgen-lang had gevoeld, na 's nachts gedroomd te hebben dat Leida hem bedankte. Maar.... was dit niet alles krankzinnigheid? Inbeelding: àls toèn die smart van een ganschen morgen over wat slechts in een droom was gebeurd? Iedereen keek hem nu aan met dat lachende: ‘nou! wat moet jij je gelukkig voelen!’ iederéén; en thuis zei Ma, zei Jeanne, Miep, wie er was of er kwam: ‘wat ís Leida lief’, en ‘wat schijnt ze veel van je te houën’; men vleide hem met zijn mooie conquête, dat ze toch zoo'n snoes was, zoo verstandig, met zoo'n lief gezicht, - 't gezegde | |
[pagina 42]
| |
van Tante Cor: - ‘O jongen ik ben toch zoo blij voor je!’ was het refrein van wat allen hem zeiden. Was er geen gevoel meer in hem, dat hij zelf nièts had van dankbare blijdschap.... God! als hij maar niet ziek werd; soms had hij precies dat naargeestige, tot bits-zijn stemmende loome van drie jaar geleden, vóór zijn typhus. En het mocht niet, dat iemand er iets van bemerkte; den heelen dag huichelde, loog hij; hoorde het aan, 't niet moe wordend bemin'lijk hem spreken van geluk, terwijl hij nog nooit zoo bedroefd was geweest. ‘Lief gezichtje’! ‘Snoes’! Wat wisten 't anderen, hij alléén! Niet maar een snoes, een pracht was zijn vrouw, zoo mooi als ooit, in al zijn onrustige hunkerdroomen, hij de vrouw tot Illusie gesteld had! O, wat had hij gesmacht naar die weelde, den forschen en toch zoo molligen hals, den breeden zijden-haarval op 't kussen, en de armen, goddelijk zacht-energisch zich rekkend uit de buste-pracht.... Dát, in 't zachte licht van de stille kamer, stil en afgesloten, te midden der herrie van het hotel in de vreemde stad.... Een koud gevoel ging hem nú nog door 't lijf, | |
[pagina 43]
| |
hij voelde zich bijna-misselijk worden, bij het enkele denken aan dat altoos-verlangde, niet-verkregene: nu nooit te verkrijgen meer....
Ginds was de villa al. Hij kon zoo niet thuiskomen. Leida zat natuurlijk weer in de veranda, tergend kalm haar geduld botvierend aan het vreeselijke handwerk, en bij haar zeker Jeanne of Miep, en misschien Mama. Als iemand die kwaad doet, schoof hij den smallen boschweg in. Hij had nog meer dan een uur, tot het eten. Wat hingen ze laag en zwaar, de stille beuketakken; in hun geduldige sprakeloosheid drukten ze hem.... Neen, reeds niet meer! integendeel! het waren immers ál oude getrouwen! Hier in de bosschen: zijn heele leven, was hij hier telkens terug-gekomen; in elke periode van zijn bestaan, was hij hier oogenblikken alleen-geweest, om van 't Leven uit te rusten... Voor deze bosschen had hij geen geheim! Wat hecht men zich toch aan plaatsen, aan dingen, hoe stellen die schadeloos voor vereenzelviging onder de menschen! Hier!.... Als klein-kind immers al hunkerde hij, den tuin uit te komen | |
[pagina 44]
| |
hier naar dit bosch. Hij wist toen niet anders, of 't was ook van Mama, maar toch was 't wat anders, veel mooier dan hun groote tuin! Later in den schooltijd, toen hij, weer of geen weer, er door moest naar de stad: wanneer hij dan 's avonds het bosch maar weer zag, dan was hij thuis en voelde geen regen. En nu liep hij hier om Thuis te ontwijken! Hij, bang voor Thuis! O maar het was ook zoo vreeselijk! De huwelijksreis was hem altoos geweest zoo een mooi symbool van twee menschen die wegvluchten, omdat zij elkander te doen hebben de opperste bekentenis - en wát was nu hún werkelijkheid geweest! In den trein al was de vervreemding begonnen, doordat hij toen de volkomen-intimiteit geestelijk dacht gekomen, hij meende dát zij wegvluchtten, in innigste ontroering bevend blij, - en zij geen ontroering voelde, doordat zij de reis niet voelde als een ontvoerd-worden maar als een modieus bijkomstigheidje van het getrouwd-zijn. Hij had dat niet in haar begrepen, maar toch al wel, toen reeds, een enkel oogenblik het gevoel gehad van iemand die, vriendelijk en levendig iets vragend, geen antwoord krijgt. Maar te Brussel in Métropole, | |
[pagina 45]
| |
het eerste oogenblik in hun kamer, toen hij, - onder 't bekeken-worden door portier, maître d'hôtel en kelners, een ietsje schaamte gevoeld hebbend en tegelijk iets erbij-hoorend-feestelijks in dat voorwerp-van-attentie-zijn, - zóó als de kofferknecht de kamer had verlaten haar tot zich trok en sloot in de armen, en zij, wel zich doen liet, het hoofdje tegen zijn borst, maar toch zoo doodgewoon opeens zei: - ‘Zeg, heb je nu gevraagd wat deze kamer kost?’ En nog erger, later, beneden in de eetzaal, toen hij, even weg geweest, weer binnen en naar hun tafeltje was gekomen met zoo'n zalige gewaarwording van samen-alleen-zijn, van o zoo knus daar samenzitten midden onder de vele menschen, samen-alleen voor het ruime raam aan de drukke straat, de blijdsten van allen en zìende slechts elkaar, - en zij, zijn nooit nuffige Leida! half omgedraaid naar buiten zat te loèren, een en al oog en ongegeneerde aandacht voor de jurken van god-weet-wat-voor Brusselsche juffers die voorbijgingen. 't Had zijn gevoelens ineens iets anders: frivoler gemaakt; hij had champagne-frappé besteld; 's morgens thuis had zij bijna geen cham- | |
[pagina 46]
| |
pagne gedronken; nu zei ze lachend: - ‘Nou goed’ - en hij, blij! - Toe zeg, vin je 't ook niet héérlijk, dat we nu alleen met z'n beien zijn? Lief had ze hem toegeknikt, maar meteen, weer zoo kalm-gewoon, wat verschikt aan 'r haarkam, zich spiegelend daarbij in het vensterglas. Champagne had ze bijna niet gedronken, aan het tweede glas éven den mond gezet. Ook hij was zeer matig geweest, want al na den eersten teug voelde hij een prikkeling van dronkenschap in zijn emotie, zijn oogen verdoften, zijn stem sloeg over, - de koelte, buiten op den boulevard, met het vijandige, tegenwoordigheid-van-geest-eischende der drukte, had hem eenigszins tot kalmte gebracht. Ook daar had hij geen enkele van haar bewegingen en gedragingen verloren - o, wat was het zijn opperste moment van leven-met-haar geweest! - en in die droomgevoel wegkoelende avondfrischheid, die zijn waarneming aan het werk zettende op-hen-indruisching van de vlak voor, achter, om hen, alom gònzende herrie, was hij haar gaan zien, niet nu in den warmen nevel van zijn verliefdheid: zien de | |
[pagina 47]
| |
natuurlijke-terughoudendheid, waarmee ze naast hem ging en zat, precíes zooals ze naast hem was gegaan, in het begin van hun verloving, meer dan een jaar geleden, toen zij met Oom Kees een dag te Amsterdam uit waren. Maar hij had het niet kunnen gelooven. ‘Als straks,’ ‘als straks,’ had zijn verlangen gehunkerd, zoo gauw is een mensch de illusies van jaren niet kwijt, en gemakkelijk had hij zich opgedrongen, dat die kalmte bewonderenswaardige zelfbeheersching was. ‘Als straks,’ ‘als straks’.... Geestelijk dronken was hij de hoteltrap opgewaggeld, te verlegen om den groom van de lift te roepen, en in hun kamer had zijn verwrongen gezicht dwaas gelachen, en opeens had hij die dwaasheid, had hij zijn léélijkheid gevoeld: toen hij wel moest zien den Angst op háár gezicht. O de afschuuwlijke onwaarheid van den nacht! Bedrog half, en half zélfbedrog, maar onwaarheid, al zijn sussen en geruststellen, dat zachtdoen nu in hem de heftigheid kookte; en zoo ook bedrog èn zelfbedrog haar glimlachje nu en dan van vertrouwen, want in háár was angst, was niets dan angst. En toch hadden beiden telkens be- | |
[pagina 48]
| |
hoefte, litaneien te preevlen van: 'k heb je lief. Toen, na een korte pooze van onverkwikkend dommelen als van een zieke, had in een niet gansch ontwaakt-, althans niet vollédig bewust-zijn, de brute heftigheid al zijn willen overheerscht, en het was gebeurd, en toen het gebeurd was, had zijn bewustzijn niet anders geweten dan den korten duur van dat vervaarlijke, verlangde-gevreesde. 't Was geweest, als was het niet gebeurd, slechts had hij geen verlangen meer, en nu had ook hij vermoeidheid gevoeld, de slaap was toen ineens op hen gevallen, op twee amechtigen. Maar toen hij ontwaakte, loom de oogen openend voor het lichtstuifsel van den laten morgen, ach, wat had hij toen een deernis gevoeld voor Leida, en een zelfverwijt, dat hij haar dus had gefolterd. Zij sliep nog, zij náást hem! maar hij had enkel oog voor een uitdrukking van vermoeidheid, die hij méénde te zien op haar lieve gezicht. Toen zij, maar even daarna, ontwaakte, had hij haar vergeving gevraagd, en haar zacht gezoend, teere liefde voelend, een teederheid die wil goedmaken. Maar ook had hij haar willen troosten, zeggen, met opwekkelijke woorden, dat | |
[pagina 49]
| |
nu ook àl' leed was geleden.... maar terstond was de glans van haar gezicht als verschoten, zij had zich opgericht.... glimlachend had hij haar laten doen. Want zoo had hij het niet bedoeld. Integendeel, hij wou zeer voorzichtig zijn, geduldig, 't moest nú geluk zijn voor beiden. Den tweeden nacht beheerschte hij zich. Vreesachtig was zij niet, wel eerst terughoudend, maar bij zijn zachtheid werd zij anders, een aanhankelijkheid vol teeder vertrouwen. Toen dreef een zalig verlangen hem aan - maar nog wist hij zich te beheerschen. Des morgens, bij het wakker-worden, - het zonlicht zoefde de kamer door, zij was al op, en, glimmend van nat, vanonder de groote spons, lachte haar zonnig gezicht hem tegen; toen juichte en dartelde het al in hem, in een wip was hij bij haar, omvatte haar, zoende, 't werd dollachend stoeien met sponsen en met worpjes water, - en terwijl hij, tóegevend aan zijn drift, plots het gezicht tot ernst vertrokken, forsch haar omvatte en droeg naar het bed, voelde hij zelf al dat het niet moest.... Doch tóen díen nacht, hun derden nacht - hij had geen geduld meer wíllen hebben, gehoopt, ver- | |
[pagina 50]
| |
wacht, dat nù zij zijn verlangen zou deelen, daar de vrees voor pijn nu geweken moest zijn - en zij wàs geweest als den eersten nacht! Maar smart'lijker nog dan door dien weerzin, die toch een illusie vernietigde, was hij aangedaan door haar gewoon-doen des daags, haar onverstoorde kalme opgewektheid, haar liefzijn tegen hem, waardoorheen hij, nu en dan, slechts een meerderheidsgevoel meende te voelen, dat zij vròeger nooit had doen blijken. Of vergiste hij zich; had hij dit alleen in den nacht gevoeld, hun vijfden, nee', hun zesden nacht, toen zij met dat: ‘Maar jongen, nou weer!’ té pijnlijk volstrekte koelheid had getoond, en de teleurstelling, die heel zijn hart als samenneep, in een drift, in een leelijk nijdig-zijn was uitgeslagen. - Ko! wat héb je! Tóen eerst had hij gezien, hoe ze was als ze angstig was; wat was haar vroeger vreezen daarbij geweest! Hun lichamen lagen vlak naast elkander, ze had geen beweging gemaakt om het bed uit te gaan, maar haar blik had hem gezegd, hoe heel haar wezen van hem terugdeinsde. | |
[pagina 51]
| |
Dat was hunne scheiding geweest; of de ontdekking van hun gescheiden-zijn. Wat beteekende, wat verder was gebeurd, bij dien schrik van haar, het scherpste bewijs, dat zij heelemaal niets begreep van hem, niet vermoedde hoe wreed een raadsel zij hem was! Hij had vergeving gevraagd voor zijn uitval, maar noch haar noch hem had dàt volstaan. Toen had hij de volle vrije uiting aan zijn wanhoop gegeven. Bij zijn tranen had zij willen troosten, maar te duidelijk had zij er niets van begrepen. En hij, in een uitsnìkken van hartstocht: - God! wáárom dan toch met me getrouwd! En, alweer, terwijl hij het zei, berouw: een klaar bewustzijn hoe dom hij deed. Máár de behòefte om het te zeggen, om te martelen, dom te doen. Een aan-zien-komen der smart nu bij haar, een willen dat die smart zou komen, en toch meteen een wel voelen breken van al zìjn leed, als niet gerechtvaardigd, doordat hij meevoelde deze smart van haar. Ach dat woelen, die wirwar van vreemde gevoelens; in dat aldoor wee nijpen van teleurgesteld-zijn, beurtelings dat scherp smart-voelen, die behoefte om te smarten, | |
[pagina 52]
| |
èn dat deernisvol boos zijn op zichzelf daarover. Hij moest, hij moèst alles zeggen, onmeedoogend: - Wáárom.... getròuwd!? had zij gevraagd. En hij, met bewust beslist-spreken: - Ja, want je houdt niet van me. - Hòu' ik niet van je!.... Toen.... ach, het was zoo wanhopend weemoedig geweest, want het bewustzijn, daar net ìn hem, van een heel diep liggend, als het erop áánkomt alles overheerschend gevoel van wèl-samen-stemmen, was weggevaagd weer, plots snel gebroken als een zeepbel, hij wìst weer dat zij nìet een-waren.... toen had hij haar gezicht verhelderen zien, prachtig was ze geworden van kalme sereniteit, maar juist déze móóiheid had hem niets anders gezegd dan dat Zij, zìjn vròuw, nooit met en voor hem voelen zou, wat heel zijn jongelingschap, al dat droomen en verlangen waar het huwelijk de verwezenlijking van had moeten zijn, gewenscht had en als zeker te verwachten aangenomen, dat zij voor hem voelen zòu. Met kleine hoofdschuddinkjes, als een moeder die haar jongen licht berispt, had ze lachend het gezegd, dat: | |
[pagina 53]
| |
- Wat kun jij nog doen als een kind! En ze had hem lief een kus gegeven, een kus zooals zijn moeder er gaf; en 't was hem alles volkomen duidelijk geweest: dit, dat hij gelukkig-, haar-dankbaar-zijn moèst, en dat toch in hun vereeniging zijn Illusie onvervuld bleef; en ook dit, dat er naast de kieschheid jegens haar, nóg een beweegreden in hem werkte, die hem lachen deed, met helder gezicht, hoewel het, diep-in-hem, blééf schrijnen; glimlachen tegen haar: toen hij haar nam, toen zij zich gaf met gelatenheid. En telkens was dit weer zoo geweest: dat zij, gelaten, gehoorzame-vrouw, voldeed aan zijn onstuimig verlangen, en hij erná een giftigen afkeer voelde van zichzelven, òf een wéédom van deernis over hen beiden, - beide gevoelens die hij angstig geheim hield. | |
II.Bertie, het tweede jongetje van Willem, was van een hooge stoep gevallen; het kind was in gevaar geweest, en de heele familie, ook buiten | |
[pagina 54]
| |
bij grootma, natuurlijk in erge ongerustheid. Het kalme dameshuishouden, op de villa, was er al de laatste dagen mee vervuld geweest; telkens kwamen en gingen er boodschappen van en naar de stad. Een enkele maal was Leida beklaagd, ‘dat het juist nu had moeten gebeuren’; en Ko had geglimlacht over de fraze, weer echt vrouwelijk ceremonieel, grappig waar men zóó duidelijk zag, hoe Leida, als was ze zelf al moeder, volkomen meevoelde in den angst. De dokter achtte 't gevaar nu geweken. In tranen lachend kwam Lies, vernemende dat Ko er was, hem even de hand drukken op Willem's kantoor. Eventjes maar; toen gauw weer weg. - Ze ziet bleek, zei Ko, toen de broers alleen waren. - Geen wonder, hè? In zoo'n tijd leeft een vrouw elke' nacht driemaal. - Jij hebt toch ook mee gewaakt.... - Nou ja, dat is de fyzieke kwestie. Nee, ik meen met 'r gevoel. Zooa's dat in zoo'n tijd in spanning is.... - Geloof je, zóó anders as bij de vader? | |
[pagina 55]
| |
- O god, geen kwestie vàn! Ik hou toch ook zìelsveel van me kinders. En vooràl kleine Ber!... Maar ja god, wat 'n moeder voelt! Daar kunne wij manne ommers niet bij! Trouwens, de vrouwe wete dat. Vooral bij ziekte merk je 't zoo, dat de moeder, wel in de man 'n hulp voelt, maar toch instinctmatig in zich zelf de persoon, die feitelijk voor àlles moet opkomme, die de laste draagt, maar ook alleen kàn drage. Jij bent 'n bijlooper. De heele huishouding leit overhoop, niks kun je doen om 'm recht te zette. De andere kinders ontbere van alles, je kunt ze 'n plezièrtje doen, maar geef ze eens wat ze nóódig hebbe! In de ziekekamer ben je tot làst. Niet alleen dat je 't kind niet kunt helpe', maar merkwaardig is het, hoe de vrouw, hoewel ze zich de ziekte nog veel meer antrekt as jij, - misschien juist daardoor, doordat ze 'r zoo heelemaal in en voor leeft, - zich beter weet te beheerse. Ja! om de vrouw te leere bewónderen, geen beter middel as kinderziektes. Maar 'n afschúwelijk middel! Ik ken geen erger hèl, as het ziekzijn van de kinders. Je staat zoo volkómen machteloos en voelt je zoo verantwoordelijk. De liefde | |
[pagina 56]
| |
laat ik er heelemaal buiten. En dan.... 't is of daar de duivel in spookt, maar zulke akeligheid komt altijd als je het verschrikkelijk druk hebt. Verle'e Dinsdag had ik net die lamme vergadering van de tram. Zoo iets te moete presideere, als je kind in doodsgevaar leit. En van 't voorjaar, met Karels longontsteking, zat ik in dat proces van de polder.... Zoo kweekt men grijze haren, vriend! Ko mocht zijn beide neefjes graag lijden, en de angst, dat die hoogblozende dikbol van 'n Bertie hersenontsteking zou krijgen, had ook hem elléndig gemaakt. En toch, van al wat z'n broer daar gezeid had, trof hem alleen het slot. Met een air als van voldaanheid over zijn speechje, had Willem met de dikke vingers een sigaar uit het kistje genomen en was bezig de punt er af te knippen. Het schaartje en de sigaar werden schielijk gescheiden, verbaasd keek Willem Ko aan, toen deze, nadat zijn broer al een oogenblik had uitgepraat, met eigenaardig ernstigen stemklank zei: - Voor z'n plezìer trouwt 'n mensch toch nìet, hè? | |
[pagina 57]
| |
Willem kromde zijn dikken rug haast tot bal, terwijl hij Ko in de oogen keek. - Zeg jongie, hoe kom je dát zoo te zegge? Ko voelde zich betrapt op gevoelens, die hij, nu hij dreìgde te zullen spreken, plotseling leelijk vond, en gek, en misschien niet bestaanbaar.... Hij trachtte den indruk van zijn uitval weg te nemen, met een luchtig: - Wel.... niks!.... De conclusie van jou eigen speech!.... - O nee, dat is het allerminst! Je gezegde is gewoon onnoozel, nog dwazer as bevoorbeeld de bewering: 'n mensch is niet voor z'n plezier in het leven. Nog dwazer, jà.... En je voelt zelf wel waarom. Maar dat jij dat zegt, jij de gevoelsmensch, en het noù zegt, dat.... verwondert me niet, maar 't zou 'et doen, als ik je al niet zoo zonderling had gevonden, de eerste dag de beste van je thuiskomst. Zeg'es eerlijk, as je wìlt, je weet hoe ingenomen ik ben geweest met je huwelijk, maar: hou je wel genoeg van je vrouw? - Misschien zou je 't te-mìnste zóó kunne zegge: houe jullie wel genoeg van mekaar? | |
[pagina 58]
| |
- Dus denk jij dat Leida niet genoeg van jou houdt. - Nou, as je 't dan wilt weten, Willem: ja. Ik ben soms ronduit wanhopig. O! het is zoo'n desillusie! Ik had me zóóveel van ons getrouwd-zijn voorgesteld. En ik zóu 'n hemel-op-aarde kunne hebbe. Maar.... d'r hoore twéé menschen in 't paradijs..,. - Ja jonge, je bent niet voor niks 'n Van Delden! Leida zou eenvoudig 'n andere vrouw moete zijn as ze ìs, as jij niet precies dezelfde teleurstelling hadt die ik ook heb gehad, toen ik pas getrouwd was. Door Ko's, Willem aankijkende oogen, lichtte een trieste sympathie. Willem zag het wel. Hij ging voort: - Ik zou dit gesprek niet uitgelokt hebbe, maar nou ben ik toch blij, dat we er over spreke kùnne. Want je denkt misschien - manne dènken het, vaak tegen beter weten in - we zìjn zoo dròmmels hardleersch op dit stuk - je denkt misschien dat jou iets particuliers overkomt, je zegt zelfs al: ze houdt niet van me! Maar kerel, de meeste vrouwe zijn zoo! Ik wou precies as | |
[pagina 59]
| |
jij, toen ik trouwde, en 'k heb hetzelfde ondervonde. Trouwens.... ik.... ondervind het nog.... 't is dé teleurstelling van me huwelijk geweest.... - O! zei Ko, met iets.... als-triomfantelijks. Willem glimlachte, kort, medelijdend. - Máár Ko! - D'r blijft toch nog zóóveel over.... Willem zei dit zoo warm-gemoedelijk, toch vermocht het gevoeligen Ko niet te treffen. - Zeker. 'n Massa soesah en zorg. Ziekte van kinders, as pa het druk heeft.... - Jongie, jongie, wat hei je 't te pakken! Ja maar, God! ik was ook beroerd! Ik dacht ook, dat het lag aan Lies, of aan d'r gevoelens voor mij. Ik heb er toen met Moeder over gesproken. - Hè?! Met Moeder! Dors' je dat? - Ja, waarom niet? Ko zei niet dadelijk iets. Hij was zoo geslagen! Opeens kreeg hij weer dat oude gevoel van Willem's meerdere kracht, en het beschaamde hem. Het was ook iets anders dan vroeger. Altoos had hij geweten, dat Willem geestelijk sterker was. Dat had als van-zelf-gesproken, bij den oudere. Vaak had hij tegen hem opgezien. | |
[pagina 60]
| |
Maar tevens had hij meestal zijn broer beschouwd als oppervlakkiger, minder-gevóelig.... en nu bleek er niets te zijn in al zìjn gevoel van den laatsten tijd, dat Willem niet ook had gekend, dòch: weten te overwinnen. O, hoe natuurlijk had Willem gedaan, door zijn leed vrijuit te uiten aan degene die daar dé persoon voor was. En hoe vol ònnatuur was zijn eigen chagrijnerige aanleg-tot-eenzaamheid.... En dan dacht-ie daar superieur door te zijn! Met wie kun je dergelijke intimiteit beter bespreken dan met je moeder, wanneer je geen vader meer hebt. Hij had daar zelfs niet aan gedacht! Toch verbeeldde hij zich meest, juist in dat bewustzijn van fijner gevoeligheid, intiemer met Moeder te zijn dan de broers! - Wat zei Moeder? vroeg hij eindelijk, en bij het opkijken zag hij, hoe Willem, geduldig wachtend dat hij zou spreken, hem zachtaardig, met iets vaderlijks aanzag. - Nou! préttig was het niet, wat ze zei. Maar ik kreeg er toch deze troost uit, dat het niet lag an Lies-of-mij. ‘Wees niet té wreed voor je vrouw,’ zei Moeder. ‘Je weet niet wat dat | |
[pagina 61]
| |
ìs voor een vrouw. Het is zoo iets vrééselijk vies' en aakligs.’ - Godbewaarm'....! Ko slikte den laatsten lettergreep in. Want als een hónende verbazing was de uitroep hem ontvallen, en tegelijk had hij spijt er van. - Begin jij d'r nu maar niet over, je trekt het je zoo heftig an, en heusch, ook Moeder kán dat niet begrijpe. Wees maar blij, dat Leida je niet weigert, en wees vooral lief tegen haar. Van de eerste tijd hangt zóóveel af. En denk dan maar an andere manne. Daar hei je Harting, Frits, de kassier. Misschien heeft-ie de móóiste vrouw van de stad, hè? Maar ze leve as broer en zuster. - Wàt zeg je? - Ja god dat weet de heele stad. Anders zou ik 'r niet van spreke. Maar zij màg niet meer zwanger worde, na de geboorte van hun zoontje; en toen de dòkter, Hessels, toen sprak van voorzorge, is ze zoo wòedend opgestoven, dat het bijna 'n brouille heeft gegeve. En Harting schikt zich in z'n lot. - Dus?.... | |
[pagina 62]
| |
- Dus volstrèkte onthouding bij zoo'n pracht van 'n wijf. Ko stond op, hij snakte naar lùcht. Hij dacht aan zijn zelfbeklag, toen in het bosch, toen een gezegde van dienzelfden Harting hem zoo triest had gemaakt om zijn eigen lot. Hij haatte zich om dat zelfbeklagen, en toch.... ach, 't was zoo àlles-droevig.... - Ga je weg? God jonge, wat zie je bleek! Heusch, geloof me, je houdt dat gevoel niet lang. Huwelijksreizen zijn ondingen. Maar as je maar weer in je werk bent. Dan vòel je jezelf ook dadelijk weer. Heusch, geloof me, het is zoo erg niet.... - Je bent 'n beste vent, Wil, dank je.... En met effusie drukte Ko Willem's hand. | |
III.Hij kwam op straat in een gewaarwording van ontgoocheling, of alles, of heel de natuur op eens anders was gebleken dan hij zijn leven lang had gedacht dat zij was. Er was dus geen bijzondere smart in zijn leven, er was een algemeene derving | |
[pagina 63]
| |
van dit geluk. Of neen, zoo was het toch zeker niet. Dwaasheid was het, een regel te zoeken. Ieder mensch en ieder leven was een eigen bijzonderheid - en het toeval slechts regelde. Want niemand kan vooraf weten.... - Je bent niet voor niks 'n Van Delden, had Willem gezeid. Zooals.... hun vader....! Ko voelde zich of hij een misdaad deed met daaraan te durven denken. Maar een misdaad waar hij behoefte aan had. Want als in één wórp uit zijn denken zag hij dit: dat zijn vader gewéést was hartstochtelijk, driftig, innig-goedhartig, maar ook heel hooghartig; dat Mama voor een Ten Brummeler maar weinig kinderen had gehad, zes kinderen dicht na elkaar, toen plotseling geen een meer, tót Broertje stierf, Mama zoo naar was, en hìj een jaar later was geboren. Het was een gissing, maar o, hij twijfelde daaraan niet: Mama's wànhoop over Broertje had zijn ouders weer bijeen, had zijn hooghartigen vader weer tot de vrouw gebracht, wie jaren lang het ‘vieze’ bespaard was.... Van dien zóó lang bedwongen hartstocht | |
[pagina 64]
| |
was hìj, Ko, dan de vrucht.... En nu leed ook hìj weer hetzelfde lijden.... toch niet zóó erg als vroeger zijn Vader.... God! hoe vreemd was dit alles toch! Zìjn Moeder had leed gegeven aan zijn Vader. En heel zijn jeugd lag vol herinneringen aan de treurende liefde van zijn rouwende moeder voor den gestorven vader. Telde die heele quaestie dus niet? En hém deed ze zóóveel leed! En Wil' had ze leed gedaan, nét als hem.... Maar de vrouwen kunnen het zelfs niet begrìjpen.... Dat was de werkelijkheid van de Liefde. Hij herinnerde zich, hoe hij, al verscheiden jaren geleden, hier in deze zelfde plantsoenlaan even een gewaarwording had gekregen van het misselijke in paringsdrang, toen hij een aantal honden, ook een heel-gróóten, achter een klein ongelukkig teefje had zien aanstormen. Even dom-woest had hij gedaan! Ach, wat moest Leida hebben geleden, als vrouwen zoo'n sterken weerzin hebben, dat een oude moeder tegen haar zoon nog spreekt van wreedheid. Dus dat was het liefdesgeluk - voor beiden lijden....
Hij was nu buiten de stad gekomen. Er viel | |
[pagina 65]
| |
een zachte, warme regen. Zijn moeë denken neigde tot rust, zachtkens vervloeide zijn voelen in weemoed. Hoe flínk was Willem toch in alles, hoe dom van hèm, Ko, om kleine aanwensels als bijvoorbeeld dat vele rooken niet te kunnen verdragen. Hij met zijn ‘heer voor dames’ zijn - wat was hij voor zijn vrouw geweest! Als een vijand tegenòver haar, willende als het liefste, 't een'ge, wat zij nìet wou.... O, hij verlangde haar weer te zien! Hij wilde heel lief en hartelijk zijn. Misschien zou hij ook iets ànders wezen - hij voelde zich als plotseling ouder - maar zeker zou zij dat niet merken. Zooveel intimiteit bestond er niet.... |
|