De kindsheid van Harlekijntje
(1917)–Johan de Meester– Auteursrecht onbekend
[pagina 131]
| |
[pagina 133]
| |
Voor Ellen.
‘DOUAIRIÈRE de Wasignies - Bsse Van Heeteren van Eyll, Huize Eyll bij Lutterade (Limburg)’. Anna van Hoen herlas letter na letter van haar regelmatig handschrift op den vierhoek in breedzwarten rand. Haar angstvalligheid wist nu, dat het zoo goed was. En aan haar gevoel voldeed de rouwrand: zoo moest haar brief aan zijn moeder er uitzien. Zij stak een kaars aan, keerde het couvert om... doch eer zij er toe besluiten kon, het dicht te lakken, haalde ze nog éénmaal den brief er uit. En herlas nog éénmaal haar schrijven:
Mevrouw, het tweede bezoek, dat de vriend van uw zoon de groote goedheid had mij te brengen, is nu veertien dagen geleden. Zoolang heeft mijn ziel nu zekerheid. En zoolang houdt het verlangen mij vast, eenmaal u te durven schrijven. Ook, om u nederig dank te zeggen voor | |
[pagina 134]
| |
wat de vriend van uw zoon mij gebracht heeft. Hij deed, naar uw wensch, de volledige boodschap: - dat u deze kleine portefeuille niet begeerde te behouden. - Niet, wat uw doode droeg op het hart; - wat den kogel nog tegen wou houden. Maar ik had het monogram geborduurd en er was niets in dan mijn portret. Ook als de vriend van uw zoon er niets bij had gezegd, zou de toezending zijn begrepen. Voor u was ik de getrouwde vrouw, het voorwerp van een schuldige liefde. Was België niet met oorlog geslagen, uw zoon niet voor zijn land gestorven, u zoudt er toch nooit in toegestemd hebben, dat, na mijn echtscheiding, hij met mij trouwde. Tegen zulk eene schikking verzet uw geloof zich: - in mijne liefde zaagt u zonde. - Zóó ook, in die van uw zoon. Hierom waag ik, u te schrijven. Ik weet, dat u mij niet antwoorden zult; maar om de eer zijner nagedachtenis, smeek ik u, dezen brief te lezen. Wij hebben naar uwe begrippen gezondigd. Uw zoon heeft mij het geluk doen kennen. Eén oogenblik van volstrekt geluk, hoewel na èn voor de bangste tranen; want het was, toen hij mij vaarwel kwam zeggen, bereid aan zijn land zijn leven te geven. Welhaast een jaar had hij mij lief, | |
[pagina 135]
| |
toen de oorlog het plan verstoord heeft, waarvan de vervulling hem, niet uwe liefde, maar wel uw moederlijke tevredenheid, uw vertrouwen zou hebben gekost. Uit zijn ridderlijkheid was zijn liefde geboren. Uit medelijden: - de ergernis, dat hij een jonge vrouw zag lijden. Zijne komst in mijn leven verraste als een wonder en een kleinigheid heeft hier beslist. Had ik uw geloof, Mevrouw, ik zou in tweestrijd zijn geraakt tusschen de geboden der kerk, die een tweede-liefde veroordeelen; en het besef, dat Gods hand in mijn leven greep. Want waardoor heeft uw zoon opgemerkt, wat allen anderen ontgaan scheen en tot het einde is blijven ontgaan: dat ik, als gehuwde vrouw, zoowel door mijn man als zijn kinderen, ook door verwanten buiten 't gezin, voortdurend onwaardig behandeld werd? Liefde niet, nog minder verliefdheid, heeft uw zoon doen zien. Eerst nadat de toestand, waarin ik stond, zijn verontwaardiging gewekt had, heeft mijn persoon zelve hem getroffen. Hij heeft dit erkend - en ik had het bespeurd. Behaagziek ben ik nooit geweest, doch vooral onder de gedruktheid van mijn huiselijk bestaan zou de hulde, ontveinsd in den oogopslag van een man als uw zoon, mij niet zijn ontgaan. Na zijn deernis, | |
[pagina 136]
| |
voelde hij liefde. En dit medelijden-door hoe luttele zaak is het gewekt; hoe weinig had zijn fijne blik noodig, om heel een gezinsverhouding te doorzien! Hij vond mij te midden van koopmansweelde. Omstandigheden werkten dien zomer samen om hem herhaaldelijk op ons landgoed te Wassenaar, en te Scheveningen in ons gezelschap te brengen. Dan aanzag hij de weelde, het gezin van mijn echtgenoot geoorloofd; en tevens een zekere matigheid; iets ingetogens, zoowel in aller gedragingen, als in het gebruik, van den rijkdom gemaakt. Vooral bij ons doen in de badplaats moest dat hem treffen. Zelfs daar was hij een enkele maal getuige van de bemoeiïngen, voor welke mijn man te leven scheen en hij hoorde er over praten: de heer des huizes bleek philanthroop, geen democraat, een menschenvriend; telkens hoorde uw zoon over hulpbehoevendheid spreken, en de dochters des huizes, hoewel in amazone- of tenniskostuum, toonden zich, racquet of karwats in de hand, van ‘maatschappelijk werk’ vervuld. Door de gesprekken gloorde een ethische warmte, welke een man met gevoel weldadig trof. Echter kon het moeilijk anders, of een aristocraat als uw zoon verbaasde zich, langer luisterende, over de waarde, die men toekende aan geld. Zoowel onze train | |
[pagina 137]
| |
de vie, als die handelingen van weldadigheid, waar onze bezoekers zoo dikwijls iets van bespeurden, niet doordat mijn man of de meisjes er zich op lieten voorstaan, doch doordat men hen aantrof, terwijl zij er druk mede bezig waren; leverden een helder bewijs, dat niemand zuinig was of gierig. Wel, echter, was er gedurig sprake van geld, als van iets zeer voornaams in het leven, om niet te zeggen het voornaamste. U, voor wie het geld een bijna van-zelf-sprekend, althans niet meer dan bijkomstig element van uw aanzien moet zijn, zult deze gepreoccupeerdheid moeilijk begrijpen en zeker niet in den vollen omvang, wanneer u erbij bedenkt, dat mijn man behoorde tot een deftig, oud geslacht, voor welks leden fortuin dus geenszins was iets kort geleden met moeite veroverds. U kunt zich waarschijnlijk geen denkbeeld vormen van wat het geld is in de gedachten der koopmansfamilies. Het is er de weelde, maar ook de armoe; het doet de, dicht aaneengesloten, leden samen en ieder afzonderlijk heerschen over andere menschen, doch zelf houdt het hen allen tot slaaf. Nu kwam er voor het gezin van mijn man en vooral voor hemzelven bij, dat hij niet meer aan koopmanschap deed, enkel trekkend uit de verdiensten der firma, weliswaar volgens stipt om- | |
[pagina 138]
| |
schreven erfrecht, maar niettemin met het gestadig, hoewel zelden beleden besef, dat anderen voortwerkten aan een welvaart, waar hij geen vinger meer voor uitstak. De regeling voldeed aan de verlangens van alle familieleden, in het bijzonder aan de uitgesproken en geheime begeerte van zijn oudsten broeder, die steeds aller hoofd geweest was: een forschgebouwd, geestkrachtig man, wien het zaken-doen de eenige wellust was, die zwoegende zich heerscher voelde en werkelijk veel macht aan de Maas had. Twee jongeren sloofden minder dan hij, doch waren eveneens harde werkers, zooals, van allen, weer hunne zonen. 't Kon schijnen, dat het grillig lot aan mijnen man, den vierden zoon, het voor een gansche familie beschikbare quantum moeheid had toebedeeld. Hij was aanvankelijk de bedeesde, de stille, die met schroom het leven intrad; hij zou het liefst, en zeker het best, louter contemplatief hebben geleefd; doch een zoo schril contrast met de anderen kon hij niet straffeloos handhaven; en om iets te zijn, werd hij philanthroop: een man, die zich er op toelegde sociaal te voelen, te handelen. Deze werkzaamheid is de leugen geweest van zijn leven. Geen sterke menschenliefde dreef hem, al is hij zich dit oprecht gaan inbeelden. IJdel- | |
[pagina 139]
| |
heid, eerzucht evenmin. Hij deed dit om niet gedwongen te zijn, het andere te doen. Want, al was er fortuin, de familie zou een leven in ledigheid wel zeer moeilijk hebben gedoogd en vooral het meisje niet, dat hij zich reeds als zéér jonge man tot vrouw wenschte. Dochter en kleindochter van reeders, zou zij nooit een man hebben genomen, die in ledigheid naast haar verlangde te leven. Zij had de geestkracht der kalvinisten en wellicht heeft uitsluitend de begeerte haar te winnen, hem tot een bestaan in en van ethische bedrijvigheid gedreven. Nu kwam l'appétit en mangeant. Pronkten de anderen met hun zaken, hij kon het met zijn weldadigheid doen. Doch hier kwam hem de slimheid te hulp, welke zwakkelingen zoo dikwijls bijstaat in den levensstrijd. Zóó knap speelde hij den ootmoedige, die weldoet zuiver uit menschenliefde, dat hij zelf aan zijn warm gevoel ging gelooven, en bescheidenheid, bijvoorbeeld in de wijze van zich uit te drukken, hem bijna tot een tweede natuur werd. Velen zagen hem, zooals hij zich voordeed. Zij geloofden aan een edele aandrift en prezen hem als de verpersoonlijkte toewijding, als een man van een-en-al zelfvergetenheid, voortgekomen uit hard-zelfzuchtige koopmanskringen. Zijn huis had waarlijk iets ongewoons. | |
[pagina 140]
| |
De geestelijke atmosfeer heeft mij jaren lang doen denken aan de zachte overhitting in een vochtig gehouden serre, vol varens tusschen bloeiende planten. Den oppervlakkige deed dit weldadig aan. Nooit stoorde een onbeminnelijk woord. Men vernam er telkens vriendelijkheden. Ook mij heeft die warme zachtheid gekluisterd. Toen ik als verpleegster kwam in zijn huis, bij eene der dochters die zijn lichaamsgestel had; zeide hij niet, gelijk andere ‘cliënten’ wel hadden gedaan, dat hij mij, de fortuinlooze, om mijne geboorte nochtans beschouwde als zijn gelijke; hij doelde met geen woord op iets van een ondergeschikte verhouding; evenmin prees hij de toewijding in het verpleegstersleven; hij toonde waardeering voor mijn verzorging, doch vooral deed hij gelooven, dat naar zijn meening alles van zelf sprak. Later heb ik hem even natuurlijk en eenvoudig zich zien gedragen jegens hulpbehoevenden, over wie hij zich met grove ongevoeligheid uitliet, zoodra zij waren vertrokken, als verweet hij zich dan een minzaamheid, welke op het oogenblik zelf gemeend was geweest. In alles was schijn, hij voldeed aan een wil, doch opzet bleef het, een hem door de levensomstandigheden opgedrongen bedoeling: - liefde is het nooit geweest; hij was | |
[pagina 141]
| |
uitsluitend vervuld met zichzelf - zijn doen was een rol, noodgedwongen gespeeld. De door mij verpleegde dochter leed onder dezelfde kwaal, waaraan hij als jongeling - ik mag wel verklaren: had te danken gehad, dat men hem voor ziekelijk hield. Ook hare jeugd dreigde er door te ontwrichten. Ik heb haar gerukt uit de willoosheid; zij heeft mijn invloed ondergaan - doch zij heeft zich het tegendeel van erkentelijk betoond. Hier kom ik aan het smartelijke punt der groote domheid van mijn leven. In het zelfverwijt over onverstandige handelingen is niets grievender dan de ongewisheid, waarmede wij vroegere drijfveeren beschouwen en vonnissen. Toen, na een jaar, de vader mij vroeg, zijne vrouw te willen worden, hadden wel vele dingen in dit huis en allerlei handelingen of gezegden van hem mij teleurgesteld; ook had ik soms gemeend, alles en allen, tot hun nadeel, anders te begrijpen dan in het begin; maar er heerschte toch aldoor om heel het leven, wat ik straks bij de warmte eener serre vergeleek; er hing een ethische atmosfeer, welke mij met eerbied vervulde. Wat hunne weelde, zoomin als die van anderen ooit bij mij deed, vermocht de als van-zelf-sprekend voorgehouden, algemeene | |
[pagina 142]
| |
edelmoedigheid, welke zelden de hardheid der kennissen en verwanten gispte, slechts afkeuring toonde door een zich afzijdig houden, zoowel van den vader als van de dochters. Toen nu hij, wat mij in hem tot een ontgoocheling was geweest, met de voorziende sluwheid van den man, die bij eene vrouw iets verlangt te bereiken, verklaarde uit het nederig beleden geluks-ontberen van den te jongen weduwnaar; toen heb ik die opklaring der mij aangeboden toekomst meenen te zien, bij welke een vooruitzicht de liefelijke helderheid van den morgen krijgt. ...Wat heeft hij in mij en van mij begeerd? - Wij scheelden twintig jaar in leeftijd. Ik was zesen-twintig en twee jaar ouder dan zijn zoon, drie jaar dan zijn oudste dochter; mijn patiente, de jongste, was negentien. Wilde zijn ouderdom, welke te dreigen begon, zich verfrisschen aan jeugdigheid? Deze bleef mij langer bij dan zijn kinderen, die gelijk hij, klein waren en gezet. Ik verheugde mij in slankheid; uiterlijk had ik meer distinctie dan zij... Heb ik dit vrouwelijk besef in de weegschaal gelegd tegenover hun rijkdom, waar overigens onze ‘stand’ gelijk was? Of heeft werkelijk louter ontzag mij tot meer dan een aandurven, tot een betrekkelijk gretig aanvaarden van | |
[pagina 143]
| |
deze toekomst in dit huis gedreven: de eerbiedige schroom, waarmee ik nog altijd het mij wel onklare, doch stellig imponeerende geestelijk-leven van het ongewone gezin beschouwde? Als verpleegster, als: liefdezuster, was ik er binnengekomen en van den eersten dag af had iedereen zich aan mij weten voor te doen als een ethisch zéker éven hoog staande; zelfs de zoon, die, wel in de firma, niets had van de loszinnigheid zooveler rijke koopmanszonen, daar zijn eenige uitspanning studie der kunsthistorie was, waaraan hij al zijn avonden gaf. Hij beleed mij, dat hij graag schilder geweest was; Rochussen stond als een ver ideaal; kunst èn geschiedenis had hij lief en nu snuffelde hij maar naarstig in de geschiedenis van de kunst. Den ganschen dag moest zijn aandacht blijven bij de plantages en al de oost-indische waren, met welke de fortuinen van zijn familie waren verzameld en, meer dan een eeuw, aldoor aangegroeid; en de onverstoorbaar lijkende welgemoedheid van dezen jongen man kwam alleen in gevaar, toen zijn ‘studiën’ een tijd lang bedreigd werden door een in uitzicht gestelde inspectiereis naar Java. Eerst veel later is mij gebleken, dat ook aan zijn bestaan een vlek was; toen zijn vader mij overstelpte met het voorstel, dat ik hier stiefmoeder zou worden, had | |
[pagina 144]
| |
deze zoon, als het gansche gezin, voor mijn besef die zelfbeheersching, waarmee al deze menschen het leven gemakkelijk maakten, doordien het moeilijkste hun van zelf scheen af te gaan. Vol eerbied voor hunne ethische kracht, heb ik mij mindere gevoeld: dit ontzag alléén maakte het voorstel van den zes-en-veertigjarige aanlokkelijk voor mij, maar het hief dan ook alle bezwaren op. Als lid van het gezin, dacht ik mij te zullen aansluiten en aanpassen; hoopte ik, na wat de vader gezegd had over den druk van den weduwnaarsstaat, de strakheid en de bedachtzaamheid uit de gesprekken weg te nemen, iets spontaans in het huis te brengen, meer zon en meer bereidheid tot lachen. Overmoedig zei ik het: hem wat ontdooien en zijn kinderen ontplooien - en hij glimlachte, mij omhelzend... Met twee factoren had ik verzuimd rekening te houden: het starre karakter der uit een steilkalvinistisch geslacht stammende moeder, voor wie het trouwen met dezen jongen, ethisch-doenden moderne een concessie was geweest en van wier aard voortleefde in de kinderen; en vooral, vooral de geldtrots! Ik trouwde hun vader om het fortuin, ik drong mij in... Nooit heeft iemand één woord van verwijt gesproken. Ook hierin blééf de bedachtzaamheid | |
[pagina 145]
| |
in dit huis van de zelfbeheersching zich handhaven. Wel zóó strak had aller beminnelijkheid zich tegenover de ‘zuster’ weten te houden, dat de verstijving, welke de dochters beving, zoodra zij heurs vaders plan vernamen, aan de stiefmoeder niet anders hoefde te blijken dan doordat er niets veranderde. Ik bleef, die ik was - en ben het gebleven en werd het weer, blééf het daarna, ook voor mijn man. Dit nu, heeft uw zoon opgemerkt. Zijn door fijn gevoel gescherpte blik zag het in de ongewoonheid, dat de philanthropie, die overal elders bij uitnemendheid de taak is der huisvrouw, in dit gezin door iedereen werd beoefend, behalve door mij! Met welke verfijnde listen van nooit falende welgemanierdheid hielden de dochters mij dáárbuiten, voorgevend, dat ik al zóó veel te doen had aan een huishouding, welke vanzelf liep; aan kleine zorgen voor den vader, dien zij almeer van mij vervreemdden, zoolang er nog aanhankelijkheid voor zijn jonge vrouw bij hem bleek! Zijn zwakheid dáárin doodde mijn achting, die ergernis alle genegenheid. U zult overwegen, dat een stiefmoeder zelden welkom is en ik, fortuinloos een zóóveel ouderen man trouwend, althans den schijn van een mariage | |
[pagina 146]
| |
de raison op mij laadde. Wat dit geldbelang betreft, mijn man, doch ook de kinderen wisten, dat de omstandigheden, waarin ik door het faillissement van mijn grootvader was gekomen, na den dood van zijn ongehuwden broeder veranderen zouden: - mijn oud-oom is, twee jaar geleden, gestorven, toen ik nog geen twee jaar getrouwd was. Op het andere is het antwoord: ik wekte liefde bij uwen zoon, toen ik vier jaar getrouwd en dertig jaar oud was! Vast overtuigd, dat ik véél had te geven, had ik een zóóveel oudere mijn hand geschonken, omdat de toon van zijn aanzoeken mij verteederde, nadat ik voor zijn karakter, zijn levensopvatting een eerbied had gekregen, door welken toen wel al soms twijfel geschrijnd had, doch waaraan ik mij gretig wéér overgaf. Want ik méénde hier te vinden, wat aan mijn eigen zijn ontbrak en dat ik nergens had gevonden in eene alles beheerschende mate. Ik had behoefte aan ziele-warmte: aan een leven, door conventie niet ingeperkt, niet ingeregen als in een corset; niet door een alles opslorpende belangstelling in maatschappelijke uiterlijkheid ontzield. Mijn jeugd-gevoel had niet geleden onder den eenvoud, waarin mijn ouders moesten leven en die hen beiden gestadig kwelde. Vol moed was ik het leven ingegaan en | |
[pagina 147]
| |
het geluk eener jonge liefde had mijn gedachten bergen doen verzetten. Dat zou toen een huwelijk zonder fortuin geweest zijn: juichend zag ik in eenvoud vrijheid. Alleen omdat het voor de levenstaak van mijn aanstaande geestelijk voordeel had, stemde ik er in toe, dat hij zich tot het doen van geologische onderzoekingen naar Borneo liet zenden, In typhus is hij daar gebleven. Toen wist ik niet meer, iets moest ik beginnen - en zoo ben ik verpleegster geworden. Het hart vol rouw ben ik aangevangen, doch om hem, die louter moed geweest was, wist ik, dat ik moest herleven en zocht de kracht daarvoor in werk. Arbeid, die misschien deed vergeten, meer dan uiting van teederheid, was mij de verpleegsterstaak. En vastheid miste ik in mijn bestaan. Daarop aanzag ik, verrast en onmiddellijk vol bewondering, wat mij zuivere ethische warmte leek in dit gezin. En de reactie van dit ontzag was, dat ik hier den verfrisschenden invloed van het blijongedwongene als enten wilde op plichtmatige toewijding. Terwijl ik leed onder het mislukken van dezen toeleg, het miskennen van mijn bedoelingen en mijn toewijding met niets vond beantwoord; is plotseling uw zoon verschenen, en na door deernis | |
[pagina 148]
| |
belangstelling voor mij te hebben gekregen, is hij mij gaan zien als een vrouw, in wie de levenskracht en de liefdeskracht onverbruikt waren gebléven. Hij vond mij, zooals hij het later altijd noemde, ‘buiten alles gehouden’ in een huis, waar ik niets meer had te nemen en alles te geven. De onbetamelijkheid der dochters, aanvankelijk te begrijpen en dus te verontschuldigen, was, nu zij duurde, grofheid geworden; de ondankbaarheid van heur vader was de hoon door een zwakkeling, die, zich naar de kinderen schikkend, wreekte op zijn tweede vrouw, wat hij, om zijne eerste te krijgen, als levensverzwaring had op zich genomen. Eene andere verklaring voor zijn wreede onwelvoegelijkheid heb ik niet weten te ontdekken. Doch juist hierdoor griefde zij scherper. Zijn kinderen hadden hem daartoe gebracht, doch ik voelde: hij wilde mij toonen: ‘ter wille van mijn eerste vrouw heb ik aan mijn leven een tooisel moeten geven, waaraan gij geen deel zult hebben; voor ù doe ik niet meer mijn best.’ Dat uw zoon mijne eenzaamheid in dit huis het eerst bespeurde aan die drukke philanthropische werkzaamheid, welke aldoor buiten mij omging, waar ik, naar hij zag, werd buiten gehouden, bewees, dat hij den scherpen blik had van den | |
[pagina 149]
| |
mensch met fijn gevoel. Doch toen hieruit sympathie ontstond en hoe langer hoe meer toenadering, doorzagen wij beìden de oorzaak van den toestand - en dit besef schonk ons de vrijheid om toe te geven aan onze liefde. Aanvankelijk dorst ik niet gelooven; waarlijk begrijpen, leerde ik moeilijk; en verklaren leerde ik nooit. Het werd het wonder in mijn leven. Deze hooggeplaatste, en fiere, en jonge man - en ik, zijn eerste groote liefde? Ik, bijna dertig en getrouwd, koopmansdochter, in koopmanskring; hij, van ouden Belgischen, door zijne moeder van Hollandschen adel, een diplomaat, vol kennis en kunstzin... Wel moet de druk op mijn levenskracht zwaar geweest zijn, daar, nu zij vrij kwam en opveeren kon, ik er het geloof in vond, om zooveel geluk nog te durven aanvaarden! Ik wist, dat hij mij niet nederig wilde en ik deed ook niet bescheiden: mijn eerbied, immers, gedoogde niet anders dan dat ik zijne liefde waard was!... Toen ik dit juist inzag, had ik den moed. Toen leefde het ongelooflijke in mij als een niet meer betwijfelde waarheid, en heb ik de overstelping gekend van hen die hun lot beslist en hun leven mislukt denken en plotseling staan voor toch-het-geluk. | |
[pagina 150]
| |
Mijne verdere aarzelingen hebben de praktijk van ons bestaan gegolden, slechts kwam daarbij één zaak van hoogere waarde - de goedkeuring, welke uw zoon telkens nog weer hoopte van u te verwerven. Het geluk maakt stellig zelfzuchtig: men telt ook de moeilijkheden voor anderen niet meer. Uwe bezwaren telde ik wel; nochtans mag ik in deze eerste en laatste belijdenis u niet verhelen, dat het onschatbare bezit der liefde van uw zoon mij slechts met nòg beschroomder ontroering deed vragen, waaraan ik zulk geluk verdiend had, wanneer de gedachte aan zijn teederen eerbied voor u onzen horizont opeens weer bewolkte. De wensch, u te doen inzien, uit welke droeve ‘huwelijks’-omstandigheden uw zoon mij had willen redden, kon alleen mij doen besluiten, u het bovenstaande te schrijven. Voor wie niet elke echtscheiding verboden gelooven, moest die van mij geoorloofd zijn, want als kinderlooze echtgenoote van een man, die zeer wel buiten mij kon, kocht ik het geluk met niemands leed. De vriend van uw zoon heeft u medegedeeld, wat mij plotseling alles is moeten gebeuren. Alleen het besef, dat ik hàd het geluk en dat de liefde den dood overwint, helpt mij heen over de wanhoop. Nog dank ik alle kracht aan uw zoon. | |
[pagina 151]
| |
Zelfs het vermogen te veinzen, te liegen... Bij het eerste bezoek van den vriend van uw zoon, moest ik, om hem te ontvangen, de ziekekamer van mijn man verlaten. Bij het tweede was ik weduwe. Voor het kiesche geduld, waarmede hij, de eerste maal, mij de vrees openbaarde, dat uw zoon kon zijn gesneuveld, ben ik hem dankbaar gebleven in de moeilijkste uren van verbittering tegen het lot, dat zóó schril de dingen deed samentreffen. Het allerzwaarste moment is geweest, toen zijn brief, die de zekerheid bracht dat mijn levensgeluk vernietigd wàs, mij in handen kwam. Het gebeurde den dag na de begrafenis van mijn echtgenoot, toen zijne dochters en ik terugkeerden van een bezoek aan het kerkhof. Hoe hoog waren daar, daags te voren, de deugden van dien doode geprezen, alsof de stad nauwelijks onbaatzuchtiger zoon had gekend. Bij het graf van uw zoon slechts de drie kameraden... Mevrouw, ik sta nù alleen: - ik ben vrij!... Ook mijn geluk is aan zijn land geofferd. Want nu zoudt ook u geen bezwaren meer hebben. Ik zal dit huis zoo spoedig mogelijk verlaten, doch ik mag het niet te snel doen, en zij die mij betrappen op de niet aldóór in te houden uitbarstingen van mijn smart, denken dat ik ween om mijn echtgenoot - en wellicht bevreemdt dit | |
[pagina 152]
| |
hun... Alleen twee menschen weten het anders en die beiden treuren als ik. Hoevéél de vrienden van elkaar hielden, ik heb het, mijn jaar van geluk, begrepen. En U... o! wat waart U hem niet! Alles van zijn kindsheid weet ik, al de teederheid, toen hem gegeven. In de herinnering van die ons beiden heilige liefde, hebben wij uitgesteld, geaarzeld... Was hij, uw een'ge, niet àl wat u hadt? Misschien zal eenmaal het besef, dat mijne dankbare teederheid zijn laatste levensjaar hééft verhelderd, u zonder aanstoot aan mij doen denken, die het altijd vol eerbied zal doen aan zijn moeder. |
|